Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 44. |
Roeping en Wedergeboorte. |
1. Door Woord en Geest brengt God de schepping, en ook de herschepping tot stand. Door te spreken, roept Hij alle dingen uit het niet te voorschijn. Gen. 1, Ps. 33:6, Joh. 1:3, Hebr. 486 1:3, 11:3; door het woord zijner almacht richt Hij de gevallene wereld weer op. Hij roept Adam, Gen. 3:9, Abram, Gen. 12:1, Jes. 51:2, Israel, Jes. 41:9, 42:6, 43:1, 45:4, 49:1, Hos. 11:1, Jer. 31:3, Ezech. 16:6, en laat door zijne dienaren noodigen tot bekeering en leven, Deut. 30, 2 Kon. 17:13, Jes. 1:16v., Jer. 3, Ezech. 18, 33 enz., Rom. 8:28, 29, 2 Cor. 5:20, 1 Thess. 2:12, 5:24, 2 Thess. 2:14, 1 Petr. 2:9, 5:10 enz. Wijl deze roeping Gods in en door den Zoon tot de menschen komt en Christus de verwerver der zaligheid is, wordt zij ook speciaal aan Hem toegeschreven; gelijk de Vader alle dingen door Hem schiep en Hij toch ook zelf de Schepper aller dingen is, zoo is Hij ook zelf de roepende, Mt. 11:28, Mk. 1:15, 2:17, Luk. 5:32, 19:10, die arbeiders in zijn wijngaard uitstoot, Mt. 20:1-7, ter bruiloft noodigt, Mt. 22:2, de kinderen vergadert als eene hen hare kiekens, Mt. 23:37, apostelen en leeraars aanstelt, Mt. 10, 28:19, Luk. 10, Ef. 4:11, wier geluid over de geheele aarde uitgegaan is, Rom. 10:18. Ofschoon de roeping dus wezenlijk van God of van Christus uitgaat, zoo bedient Hij zich daarbij toch van menschen, niet alleen in den engeren zin van profeten en apostelen, herders en leeraars, maar ook in het algemeen van ouders en verwanten, van onderwijzers en vrienden. Zelfs komt er eene sprake tot ons uit al de werken van Gods handen, uit de gangen der historie, uit de leidingen en ervaringen van ons leven. Alles spreekt den vrome van God. Al geschiedt de roeping in engeren zin ook door het woord des evangelies, deze mag toch niet gescheiden worden van die, welke door natuur en geschiedenis tot ons komt. Het verbond der genade wordt gedragen door het algemeene verbond der natuur. Christus, die de middelaar des verbonds is, is dezelfde, die als Logos alle dingen geschapen heeft, die als licht in de duisternis schijnt en verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld. God laat zich aan niemand onbetuigd, maar doet goed van den hemel en vervult ook de harten der Heidenen met spijs en vroolijkheid, Ps. 19:2-4, Mt. 5:45, Joh. 1:5, 9, 10, Rom. 1:19-21, 2:14, 15, Hd. 14:16, 17, 17:27. Er is daarom allereerst eene vocatio realis te onderscheiden, die niet zoozeer in duidelijke woorden als wel in zaken (res), door natuur, geschiedenis, omgeving, leidingen en ervaringen tot den mensch komt, die niet tot middel heeft het evangelie maar de wet en 487 door de wet in gezin, maatschappij en staat, in religie en moraal, in hart en geweten den mensch tot gehoorzaamheid en onderwerping roept, cf. Synopsis pur. theol. 30, 2. 3. Mastricht, Theol. VI 2, 15. Witsius, Oec. foed. III 5, 7-15. Marck, Theol. 17, 10. Moor III 386. 387. Deze roeping is wel onvoldoende tot zaligheid, omdat zij van Christus en zijne genade niet weet en dus niemand kan leiden tot den Vader, Joh. 14:6, Hd. 4:12, Rom. 1:16; de wereld heeft met haar toch in hare dwaasheid en duisternis God niet gekend, Joh. 1:5, 10, Rom. 1:21v., 1 Cor. 1:21, Ef. 2:12. Maar zij is toch eene rijke bemoeienis van God met zijn schepsel, een getuigenis van den Logos, eene werking van den Geest Gods, die voor de menschheid van groote beteekenis is. Aan haar is te danken, dat de menschheid in weerwil van de zonde is kunnen blijven bestaan, dat zij zich in gezinnen, maatschappijen en staten heeft georganiseerd, dat er nog een besef van godsdienst en zedelijkheid in haar is overgebleven en dat zij niet weggezonken is in bestialiteit. Alle dingen bestaan te zamen in Christus, die alles draagt door het woord zijner kracht, Col. 1:16, Hebr. 1:13. Bepaaldelijk dient zij ook, om zoowel in het leven der volken als in dat der bijzondere personen voor de hoogere en betere roeping door het evangelie den weg te banen. Christus bereidt als Logos door allerlei middelen en wegen zijn eigen werk der genade voor. Hij trad daarom zelf op in de volheid der tijden. Toen de wereld God door hare wijsheid niet heeft gekend, heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven, 1 Cor. 1:21. Het evangelie komt niet in eens tot alle volken, maar zet in den weg der historie zijn loop door de wereld voort; het komt ook bij de bijzondere personen in dat oogenblik, dat door God zelf in zijne voorzienigheid voorbereid en bepaald is. Hoe belangrijk deze vocatio realis echter ook zij, hooger staat de vocatio verbalis, die niet alleen door de geopenbaarde wet maar bepaald ook door het evangelie tot de menschen komt. Deze roeping doet die door natuur en geschiedenis niet te niet, maar neemt ze in zich op en bevestigt ze; alleen gaat zij er verre boven uit. Immers is zij eene roeping, die niet van den Logos maar bepaaldelijk van Christus uitgaat; die niet zoozeer van de wet als wel van het evangelie als eigenlijk middel zich bedient; die niet tot gehoorzaamheid aan Gods wet maar tot geloof aan Gods genade uitnoodigt; 488 en die ook altijd gepaard gaat met zekere werking en getuigenis van dien Geest, dien Christus als zijn Geest in de gemeente uitgestort heeft, Joh. 16:8-11, Mt. 12:31, Hd. 5:3, 7:51, Hebr. 6:4. Deze roeping is niet universeel in den zin der oude Lutherschen, die met beroep op Mt. 28:19, Joh. 3:16, Rom. 10:18, Col. 1:23, 1 Tim. 2:4 beweerden, dat ten tijde van Adam, Noach en Christus het evangelie feitelijk aan alle volken bekend was geweest en door eigen schuld weder verloren was gegaan, Form. Conc. bij Müller 709. Gerhard, Loc. VII c. 7. Quenstedt, Theol. III 465-476; cf. ook de Remonstranten e. a. bij M. Vitringa III 167; maar zij mag en moet toch gebracht worden tot alle menschen zonder onderscheid. De Schrift beveelt dit uitdrukkelijk, Mt. 28:19, en zegt bovendien, dat velen, die niet komen, toch geroepen waren, Mt. 22:14, Luk. 14:16-18, maar het evangelie verwierpen, Joh. 3:36, Hd. 13:46, 2 Thess. 1:8 en daarom juist aan de schrikkelijke zonde des ongeloofs schuldig staan, Mt. 10:15, 11:22, 24, Joh. 3:36, 16:8, 9, 2 Thess. 1:8, 1 Joh. 5:10. De universalisten brengen echter tegen de Gereformeerden in, dat dezen op hun standpunt zulk eene algemeene roeping door het evangelie niet kunnen aannemen; immers is Christus volgens hen niet voor allen doch slechts voor de uitverkorenen gestorven; en de prediking kan dus niet luiden: Christus heeft voor u voldaan, uwe zonden zijn verzoend, geloof alleenlijk; maar kan voor onbekeerden alleen bevatten den eisch der wet; indien wij het algemeen aanbod der genade handhaven, is dit toch van Gods zijde niet ernstig gemeend en bovendien onnut en ijdel, cf. bijv. Arminius, Op. 661 sq. Conf. en Apol. Conf. Rem. c. 7. Episcopius, Antidotum c. 9, Op. II 2 p. 38, Limborch, Theol. Chr. IV 3, 12-18. Deze bedenkingen zijn ongetwijfeld van groot gewicht, en hebben van de zijde der Gereformeerden verschillende antwoorden uitgelokt. Sommigen kwamen er toe, om aan de zondaren alleen de wet te prediken en het evangelie alleen aan te bieden aan hen, die reeds zichzelven hadden leeren kennen en behoefte gevoelden aan verlossing; anderen handhaafden het algemeene aanbod der genade en rechtvaardigden het daarmede, dat Christus’ offerande genoegzaam voor allen was of dat Christus toch ook vele en velerlei zegeningen verworven had voor hen, die niet in Hem zouden gelooven, of dat het evangelie hun alleen aangeboden werd op conditie van 489 geloof en bekeering; nog anderen naderden het universalisme en leerden, dat Christus volgens een eerste, algemeen besluit Gods voor allen voldaan had, of dat Hij voor allen de wettelijke mogelijkheid, om zalig te worden, verworven en allen in een „salvable state” gebracht had, of ook zelfs, dat de verwerving der zaligheid universeel en de toepassing particulier was, cf. boven bl. 395v. Hoezeer het ook schijnen kon, dat de belijdenis van verkiezing en particuliere voldoening iets anders vorderde, toch hebben de Gereformeerden in den regel het algemeene aanbod der genade gehandhaafd. 2. En dit volkomen terecht. Want 1o de Schrift laat er geen twijfel over, dat het evangelie aan alle creaturen mag en moet gepredikt worden. Of wij dit met de particuliere uitkomst rijmen kunnen, is eene andere vraag. Maar het bevel van Christus is het einde van alle tegenspraak. Regel voor onze gedraging is alleen de geopenbaarde wil Gods. De uitkomst van die prediking is vast en zeker, niet alleen volgens hen, die de praedestinatie belijden, maar ook op het standpunt van hen, die alleen de praescientia erkennen. God kan niet bedrogen uitkomen; voor Hem kan het resultaat der wereldgeschiedenis geen teleurstelling zijn. En met eerbied gezegd, is het niet onze taak, maar ligt het voor Gods rekening, om deze uitkomst met de algemeene aanbieding des heils in overeenstemming te brengen. Dit alleen weten wij, dat die uitkomst juist naar Gods besluit gebonden is aan en verkregen wordt door al die middelen en wegen, welke ons zijn voorgeschreven. En daaronder behoort ook de prediking van het evangelie aan alle creaturen. Met het besluit van verkiezing en verwerping hebben wij daarbij niets te maken. Het evangelie wordt aan menschen verkondigd, niet als verkorenen en verworpenen, maar als zondaren, die allen verlossing van noode hebben. Door menschen bediend, die den verborgen raad Gods niet kennen, kan het evangelie niet anders dan algemeen in zijne aanbieding zijn. Gelijk een net, in de zee geworpen, goede en kwade visschen opvangt, gelijk de zon zoowel het onkruid als de tarwe beschijnt, gelijk het zaad van den zaaier niet alleen in goede aarde maar ook in steenachtige en dorre plaatsen valt, zoo komt het evangelie in zijne bediening tot alle menschen zonder onderscheid. 2o De prediking van dat evangelie luidt niet tot 490 elk mensch, hoofd voor hoofd: Christus is in uwe plaats gestorven, al uwe zonden zijn verzoend en vergeven. Want, al meenen de universalisten, dit te kunnen en te mogen zeggen tot ieder mensch zonder eenige nadere bepaling, toch blijkt bij eenig nadenken, dat ook op het standpunt der universalisten dit geenszins het geval is. Immers heeft Christus volgens hen slechts de mogelijkheid der vergeving en der zaligheid verworven; werkelijk wordt die vergeving en zaligheid eerst, als de mensch gelooft en gelooven blijft. Ook zij kunnen dus alleen als inhoud des evangelies prediken: geloof in den Heere Jezus, en gij zult vergeving der zonden en het eeuwige leven ontvangen. Dit nu zeggen de Gereformeerden evenzoo; ook zij bieden zoo het evangelie aan alle menschen aan en kunnen, mogen en moeten dat doen. De vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid zijn er, maar zij worden ons deel slechts in den weg des geloofs. Maar daarbij is er tusschen de universalisten en de Gereformeerden toch nog een belangrijk onderscheid, dat geheel in het voordeel der laatsten is. Bij genen toch verwierf Christus alleen de mogelijkheid der zaligheid; of deze werkelijk iemands deel wordt, hangt van hemzelf af; het geloof is eene conditie, een werk, dat de mogelijke zaligheid eerst tot werkelijke maakt, en ze altijd, tot den dood toe, in het onzekere laat. Maar bij de Geref. verwierf Christus de gansche, volle, werkelijke zaligheid; het geloof is daarom geen werk, geen conditie, geen verstandelijke toestemming van de sententie: Christus is voor u gestorven, maar een steunen op Christus zelven, een vertrouwen op zijne offerande alleen, een levend geloof, veel eenvoudiger dan het bij de universalisten wezen kan, en dat veel zekerder de zaligheid meebrengt, dan zij op hun standpunt ooit beloven kunnen. De fout schuilt alleen bij den mensch, die altijd geneigd is, om de orde, door God ingesteld, om te keeren: hij wil van de uitkomst zeker zijn, voordat hij gebruik maakt van de middelen, en juist om van het gebruik ontslagen te wezen. Maar God wil, dat wij den weg des geloofs zullen inslaan, en verzekert ons dan in Christus onfeilbaar de volkomene zaligheid. 3o Daarom is die aanbieding des heils van Gods zijde ook ernstig gemeend en oprecht. Want Hij zegt in die aanbieding niet, wat Hij zal doen, of Hij het geloof zal schenken of niet. Dat heeft Hij zichzelf voorbehouden en ons niet geopenbaard. Hij verklaart alleen, wat Hij wil, dat wij zullen 491 doen, dat wij ons verootmoedigen zullen en ons heil zoeken in Christus alleen. Als daartegen ingebracht wordt, dat God dan toch de zaligheid aanbiedt aan zulken, aan wie Hij besloten heeft, het geloof en de zaligheid niet te schenken, dan is dit een bezwaar, dat evenzeer van kracht blijft op het standpunt der tegenstanders. Want immers biedt God dan ook de zaligheid aan aan zulken, van wie Hij zeker, vast, onfeilbaar weet, dat zij niet zullen gelooven. Niet alleen toch volgens de Geref. maar volgens alle belijders van Christus staat de uitkomst der wereldgeschiedenis eeuwig en onveranderlijk vast, deel II 352. Het verschil is alleen, dat de Gereformeerden hebben durven zeggen: die uitkomst is in overeenstemming met Gods wil en bedoeling. Wat is en geschiedt, moet God, al begrijpen wij het niet, hebben kunnen willen, behoudens al zijne deugden en volmaaktheden; anders ware God geen God meer. De geschiedenis kan en mag geen partij zijn tegenover God. Alverder is daarom 4o die prediking des evangelies ook niet ijdel of onnut. Als God uit onkunde of onmacht door de algemeene aanbieding werkelijk aller zaligheid bedoelde, dan werd zij inderdaad onnut en ijdel. Want hoe weinigen zijn het, bij wie dit doel wordt bereikt! Dan sluit zij zelve eene antinomie in, die ter oplossing tot steeds verdere afdwaling van de Schrift verleidt. Want indien de wil en bedoeling Gods, indien de voldoening van Christus volstrekt algemeen is, dan moet de aanbieding des heils ook zonder eenige beperking algemeen zijn. En wijl zij dat blijkbaar niet is, komt men er dan toe, om met de oude Lutheranen de geschiedenis in het aangezicht te weerspreken en te beweren, dat door de apostelen het evangelie tot alle volken gebracht is, of met vele nieuwere theologen eene evangelie-prediking ook nog aan gene zijde des grafs aan te nemen, cf. bijv. W. Schmidt, Stud. u. Krit 1887 S. 1-44, of erger nog met het rationalisme en mysticisme te gelooven, dat de wet der natuur of het inwendige licht genoegzaam tot de zaligheid is. Hoe verder men echter op deze wijze, in strijd met de historie, de roeping uitbreidt, des te zwakker, krachteloozer en ijdeler wordt zij. In qualiteit en intensiteit wordt verloren, wat men schijnbaar in quantiteit en uitbreiding wint; het conflict tusschen Gods bedoeling en de uitkomst wordt hoe langer hoe grooter. 5o Al wordt dan ook door de roeping de zaligheid slechts het deel van weinigen, gelijk ieder erkennen 492 moet, zij houdt daarom toch ook voor hen, die haar verwerpen, haar groote waarde en beteekenis. Zij is voor allen zonder onderscheid het bewijs van Gods oneindige liefde en bezegelt het woord, dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars maar daarin, dat hij zich bekeere en leve; zij verkondigt aan allen, dat de offerande van Christus voldoende is voor de verzoening van alle zonden; dat niemand verloren gaat, wijl zij niet rijk en krachtig genoeg is; dat geen recht der wet, geen macht der zonde, geen heerschappij van Satan hare toepassing in den weg staat; want niet gelijk de misdaad, alzoo is de genadegift. Zelfs is zij dikwerf ook voor hen, die zich verharden in hun ongeloof, de bron van allerlei zegeningen; verlichting des verstands, hemelsche gave, gemeenschap des H. Geestes, genieting van het woord Gods, krachten der toekomende eeuw zijn soms zelfs het deel geweest van hen, die later afvallig worden en Christus versmaden, Hebr. 6:4-6. En dit niet alleen, maar 6o de uitwendige roeping door wet en evangelie bereikt ook het doel, dat God ermede beoogt. IJdel en onnut is nooit, wat God doet. Zijn woord keert niet ledig weer, het doet al wat Hem behaagt, het is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. Maar dit is niet alleen en niet in de eerste plaats de eeuwige zaligheid der menschen maar de eere van zijn eigen naam. In de roeping door wet en evangelie handhaaft God het recht op zijn schepsel. De zondaar meent door de zonde vrij te worden van God en van zijn dienst ontslagen. Maar het is niet zoo. Het recht Gods op den mensch, ook op den diepst gezonkene, is onvervreemdbaar en onkreukbaar. De mensch kan, God den dienst opzeggende, diep ellendig worden, maar hij blijft een schepsel, en dus afhankelijk. Hij wordt door de zonde niet minder maar veel meer afhankelijk; want hij houdt op een zoon te zijn, en wordt een dienstknecht, een slaaf, een machteloos instrument, dat door God gebruikt wordt naar zijn wil. God laat den mensch nooit los en geeft zijne rechten op hem, op zijn dienst, op zijne volkomene toewijding met verstand en wil en alle krachten nooit prijs. En daarom roept Hij hem door natuur en geschiedenis, door hart en geweten, door zegeningen en gerichten, door wet en evangelie. De roeping in den ruimsten zin is de prediking van het recht Gods op zijn gevallen schepsel. 7o Als zoodanig handhaaft zij in den mensch en in de menschheid al die godsdienstige en zedelijke 493 beseffen van afhankelijkheid, eerbied, ontzag, plicht, verantwoordelijkheid enz., zonder welke het menschelijk geslacht niet zou kunnen bestaan. Godsdienst, zedelijkheid, recht, kunst, wetenschap, gezin, maatschappij, staat, zij hebben alle hun wortel en grondslag in die roeping, welke van God tot alle menschen uitgaat. Neem haar weg, en er ontstaat een oorlog van allen tegen allen, de eene mensch wordt een wolf voor den ander. De roeping door wet en evangelie houdt de zonde tegen, mindert de schuld, en stuit het bederf en de ellende van den mensch; zij is een gratia reprimens. Zij is een bewijs dat God God en voor niets onverschillig is, dat niet alleen het Jenseits maar ook het Diesseits waarde voor Hem heeft. Hoezeer de mensch dan ook geneigd zij, om zich achter zijne onmacht te verschuilen, of met Pelagius en Kant uit zijn plicht tot zijne macht te besluiten; ook daarin erkent hij, dat Gods recht en onze plicht onverzwakt blijven bestaan, en dat hij zelf onontschuldigbaar is. Maar eindelijk 8o de roeping is niet alleen eene gratia reprimens maar ook eene gratia praeparans. Christus is tot eene κρισις, tot een val maar ook tot eene opstanding in de wereld gekomen, Mk. 4:12, Luk. 2:34, 8:10, Joh. 9:39, 15:22, 2 Cor. 2:16, 1 Pet. 2:7, 8. En de roeping door wet en evangelie bedoelt ook, om door alwat zij schenkt en werkt, in de menschheid en in den enkelen mensch de komst van Christus voor te bereiden. In Remonstrantschen zin, Conf. en Apol. XI 4 werd zulk eene gratia praeparans door de Gereformeerden beslist ontkend, Can. Dordr. I verw. 4. Trigland, Antapol. c. 25 sq. Mastricht, Theol. VI 3, 19. 28. Witsius, Oec. foed. III 6, 9. Het geestelijk leven, dat in de wedergeboorte ingeplant wordt, is wezenlijk verschillend van het natuurlijk en zedelijk leven, dat eraan voorafgaat; het komt niet door menschelijke werkzaamheid of evolutie maar door eene scheppende daad Gods tot stand. Sommigen noemden daarom de werkzaamheden, die aan de wedergeboorte voorafgaan, liever actus antecedanei dan actus praeparatorii. Maar toch kan er in goeden zin van gratia praeparans gesproken worden; tegenover alle methodistische richtingen, die het natuurlijke leven miskennen, is ze zelfs van uitnemende waarde. Want de belijdenis der voorbereidende genade houdt niet in, dat de mensch, door te doen quod in se est, door vlijtig ter kerk te gaan, met ernst naar Gods woord te hooren, zijne zonde te erkennen, naar verlossing te 494 verlangen enz., volgens een meritum de congruo, de genade der wedergeboorte, verdienen of ook zich voor haar ontvankelijk en vatbaar maken kan. Maar zij houdt in, dat God Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen is en dat Hij zelfs verre van te voren in de geslachten het leven schikt van hen, die Hij te zijner tijd begiftigen zal met het geloof. De mensch is op den zesden dag niet door evolutie uit lagere schepselen ontstaan maar door Gods hand geschapen; toch mag zijne schepping door de voorafgaande daden Gods voorbereid heeten. Christus zelf is van boven gekomen, maar zijne komst is eeuwenlang voorbereid. Natuur en genade zijn onderscheiden en mogen niet verward of vermengd, maar God legt verband tusschen beide. Schepping, verlossing en heiligmaking worden oeconomisch toegeschreven aan Vader, Zoon en Geest, maar deze drie zijn de ééne en waarachtige God en saam brengen zij het gansche werk der verlossing tot stand. Niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke; en niemand ontvangt den H. Geest, dan wien de Zoon Hem zendt. En daarom is er eene gratia praeparans. God bereidt zelf op menigerlei wijze zijn werk der genade in de harten voor. Hij wekt in Zacheus de begeerte, om Jezus te zien, Luk. 19:3, werkt verslagenheid onder de schare, die Petrus hoort, Hd. 2:37, doet een Paulus ter aarde vallen, Hd. 9:4, brengt den stokbewaarder tot verlegenheid, Hd. 16:27 en leidt zoo het leven van al zijne kinderen ook vóór en tot de ure van hunne wedergeboorte toe. Ook al zijn zij nog niet van hunne zijde de verzoening en rechtvaardiging deelachtig, al hebben zij nog niet de wedergeboorte en het geloof, zij zijn toch reeds voorwerpen zijner eeuwige liefde, en Hij leidt hen zelf door zijne genade heen tot dien Geest, die alleen wederbaren en troosten kan. Alles staat dan ook naar de ordening Gods met hun latere toebrenging tot en roeping in de gemeente in verband. Ontvangenis en geboorte, huisgezin en geslacht, volk en land, opvoeding en onderwijs, ontwikkeling van verstand en hart, bewaring voor schrikkelijke zonden, voor de lastering tegen den H. Geest bovenal, of ook overgave aan allerlei boosheid en ongerechtigheid, rampen en oordeelen, zegeningen en weldaden, prediking van wet en evangelie, verslagenheid en vreeze voor het oordeel, ontwaking der conscientie en behoefte aan redding, het is alles eene gratia praeparans tot de wedergeboorte uit den H. Geest en tot de plaats, welke de geloovige later in 495 de gemeente innemen zal. Eén is wel de weg naar den hemel, maar vele zijn de leidingen Gods, zoowel vóór als op dien weg, en rijk en vrij is de genade des H. Geestes. Jeremia en Johannes de Dooper en Timotheus worden op andere wijze toegebracht dan Manasse of Paulus, en vervullen in den dienst Gods elk eene onderscheidene taak. Pietisme en methodisme miskennen die leidingen, beperken Gods genade, willen allen bekeeren en vormen naar één type. Maar de Geref. theologie eerbiedigt de vrijmacht Gods en bewondert den rijkdom zijner genade. Cf. over wezen en vrucht der uitwendige roeping, behalve de vroeger bl. 211 genoemde litt. over de algemeene genade: Twissus, Op. I 660 sq. Trigland, Opuscula I 430v. II 809v. Gomarus, Op. I 97 sq. Synopsis pur. theol. 30, 40-46. Voetius, Disp. II 256. Mastricht, Theol. VI 2, 16. Turretinus, Theol. El. XV qu. 2 en ook XIV 14, 51. Witsius, Oec. foed. II 9, 4. III 5. 20. Heidegger, Corp. Theol. XXI § 9-11. Alting, Theol. probl. 187. Moor III 1071. Hodge, Syst. Theol. II 641v. Shedd, Dogm. Theol. I 451. II 482v. Candlish, The atonement 1861, p. 169v. A. Robertson, Hist. of the atonement controversy in conn. with the secession Church 1846. Over de gratia praeparans is te raadplegen: Musculus, Loci C. §24. Martyr, L. C. 312. Ursinus op vr. 88-90. Olevianus e. a. bij Heppe, Dogm. d.d. Pr. II 372. Perkins, Werken III 127v. Amesius, Casus Consc. II 4 en disp. theol. de praepar. peccatoris ad conversionem, bij Dr. H. Visscher, G. Amesius 1894 p. 125. Britsche theologen op de Dordsche synode over het 3e en 4e art. Synopsis 32, 6. Witsius, Oec. foed. III 6, 11-15. Voetius, Disp. II 402-424. Moor IV 482. Vitringa, Geestelijk Leven c. 4. Eenhoorn, Welleven I 220. Van Aalst, Geest. Mengelstoffen, 298. 369. Comrie Catech. op vr. 20-23. Owen, Rechtv. uit het geloof c. 1 bl. 83v. Kuyper, Het werk v. d. H. G. II 111. 3. Schrift en ervaring getuigen echter, dat al deze werkingen der vocatio externa niet altijd en bij allen tot het oprecht geloof en de zaligheid leiden. Vanzelf rijst dus de vraag, wat de diepste en laatste oorzaak van die verschillende uitkomst is. Daarop werd in de christelijke kerk in hoofdzaak drieërlei antwoord gegeven. Sommigen zeiden, dat die verschillende uitkomst te danken was aan den wil des menschen, hetzij die wil van nature 496 of door de genade van den Logos of door die in den doop of ook door die in de roeping de kracht ontvangen had, om het evangelie aan te nemen of te verwerpen. Op dit standpunt is er geen onderscheid van vocatio externa en interna, van vocatio sufficiens en efficax. Innerlijk en wezenlijk is de roeping altijd en bij allen dezelfde; zij heet alleen efficax naar de uitkomst, als iemand haar gehoor geeft. Na alwat vroeger, vooral deel II 355v. over het pelagianisme gezegd is, behoeft dit antwoord geen breedvoerige weerlegging meer. Het is duidelijk, dat het geen oplossing biedt. Men kan wel in de practijk bij de naaste oorzaak blijven staan en bepaaldelijk het ongeloof toeschrijven aan den wil van den mensch. Men spreekt dan ook naar waarheid, Deut. 30:19, Jos. 24:15, Jes. 65:12, Mt. 22:2, 23:37, Joh. 7:17, Rom. 9:32 enz.; de zondige wil van den mensch is oorzaak van zijn ongeloof. Maar reeds in de practijk schrijven alle vromen ten allen tijde en onder alle richtingen hun geloof en zaligheid alleen aan Gods genade toe, deel II 351. Er is niets, dat hen onderscheidt dan die genade alleen, 1 Cor. 4:7. En daarom kan dit onderscheid ter laatste instantie niet liggen in den menschelijken wil. Blijft men daarbij toch als de laatste oorzaak staan, dan verheffen zich in eens al de psychologische, ethische, historische en theologische bezwaren, die ten allen tijde tegen het pelagianisme ingebracht zijn. Eene onberekenbare willekeur wordt ingevoerd, de zonde verzwakt, de beslissing over de uitkomst der wereldgeschiedenis in handen van den mensch gelegd, de regeering aller dingen aan God onttrokken, zijne genade te niet gedaan. Ook al schrijft men de macht, om voor of tegen het evangelie te kiezen, aan de herstelling door de genade toe, de zaak wordt daardoor toch niet beter. Men voert dan eene genade in, die enkel en alleen in de herstelling der wilskeuze bestaat, van welke de Schrift met geen woord melding maakt, die eigenlijk de wedergeboorte al onderstelt en ze toch eerst na goede keuze van den wil tot stand brengen moet, cf. Frank, Syst. d. chr. Wahrh. II 325. Ook raakt men op dit standpunt verlegen met al die millioenen van menschen, die nooit het evangelie hebben gehoord of ook als kinderkens wegstierven en die daarom nooit in de gelegenheid werden gesteld, om Christus aan te nemen of te verwerpen. De vrije wil des menschen kan daarom de laatste oorzaak van geloof en ongeloof niet zijn. Een ander 497 antwoord werd daarom op de bovengestelde vraag door Bellarminus gegeven; hij verwierp zoowel de leer van Pelagius als van Augustinus, zocht een middenweg te bewandelen, en zeide, dat de efficacia der roeping daarvan afhing, of zij tot iemand kwam in een geschikten tijd, als zijn wil genegen was om haar op te volgen (congruitas), de grat. et lib. arb. I 12. IV 11, en zoo verder de congruisten, en in de Geref. kerk Pajon, Kleman en ook Shedd, Syst. Theol. II 511-528, die de zaligheid in the highest degree probable noemt voor ieder, die ernstig en ijverig van de middelen der genade gebruik maakt. Maar ook dit antwoord is onbevredigend. Er ligt in de congruitas wel eene belangrijke waarheid, die door het methodisme miskend, in de Geref. leer van de gratia praeparans tot haar recht komt. Maar zij is geheel onvoldoende, om de efficacia der roeping te verklaren. Immers is zij in haarzelve niet anders dan eene suasio moralis, welke uiteraard onmachtig is dat geestelijk leven te scheppen, hetwelk volgens de Schrift door wedergeboorte in den mensch ontstaat; voorts onderstelt zij, dat de mensch in het eene oogenblik niet, in het andere wel geschikt is om de genade aan te nemen, en zoekt de zonde dus in de omstandigheden en verzwakt die in den mensch; verder legt zij de beslissing in den wil des menschen en roept daardoor al de bedenkingen weer op, die boven genoemd en door Bellarminus zelven tegen het pelagianisme ingebracht werden; en eindelijk legt zij tusschen roeping en bekeering slechts een verband van congruitas, dat als zedelijk van aard steeds door den wil verbroken kan worden en daarom de efficacia der roeping niet waarborgen kan. Daarom werd door de Augustinianen, de Thomisten en de Gereformeerden de oorzaak, waardoor de roeping bij den een vrucht droeg en bij den ander niet, in den aard der roeping zelve gezocht. De eersten zeiden, dat er, ingeval de roeping krachtdadig is, eene delectatio victrix bijkwam, die niet alleen het posse maar ook het velle schonk; de Thomisten spraken van eene physica praedeterminatio of actio Dei physica, welke het posse agere, door de vocatio sufficiens geschonken, in een agere deed overgaan; maar de Gereformeerden hadden tegen deze termen bezwaar, vooral tegen de omschrijving van de daad Gods in de bekeering als eene physische en spraken liever van eene vocatio externa en interna. Deze onderscheiding komt reeds bij Augustinus voor, de praed. 498 sanct. c. 8, werd van hem overgenomen door Calvijn, op Rom. 10:16, Acta Syn. Trid. c. antidoto sess. 6, C. R. 35, 480. Inst. III 24, 8 enz., en dan ingeburgerd in de Geref. theologie. Eerst werd deze tweeërlei roeping ook nog wel anders genoemd, n.l. vocatio materialis en formalis, signi en beneplaciti, communis en singularis, universalis en specialis enz., Polanus, Synt. VI c. 32, maar de naam van uit- en inwendige roeping kreeg de overhand en heeft allengs de andere verdrongen. Al komt deze onderscheiding nu met letterlijke woorden in de Schrift niet voor, zij is toch op haar gegrond. Zij vloeit 1o reeds daaruit voort, dat alle menschen van nature gelijk zijn, verdoemelijk voor Gods aangezicht, Rom. 3:9-19, 5:12, 9:21, 11:32, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, 3, verduisterd in het verstand, 1 Cor. 2:14, Ef. 4:18, 5:8, het koninkrijk Gods niet kunnende zien, Joh. 3:3, slaven der zonde, Joh. 8:34, Rom. 6:20, vijanden Gods, Rom. 8:7, Col. 1:21, die zich der wet niet kunnen onderwerpen, Rom. 8:7, uit zichzelven niets goeds kunnen denken of doen, Joh. 15:5, 2 Cor. 3:5, en, ofschoon het evangelie voor den mensch is, toch er vijandig tegenover staan en het als een ergernis of dwaasheid verachten, 1 Cor. 1:23, 2:14. Uit den mensch is daarom het onderscheid niet te verklaren, dat na de roeping waar te nemen valt. Alleen God en zijne genade maakt onderscheid, 1 Cor. 4:7. 2o De prediking des Woords is zonder meer niet voldoende, Jes. 6:9, 10, 53:1, Mt. 13:13v, Mk. 4:12, Joh. 12:38-40 enz.; reeds in het O. T. werd daarom de H. Geest beloofd, die allen leeren en een nieuw hart schenken zou, Jes. 32:15, Jer. 31:33, 32:39, Ezech. 11:19, 36:26, Joel 2:28; en daartoe werd Hij op den pinksterdag uitgestort, om met en door de apostelen te getuigen van Christus, Joh. 15:26, 27, om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, Joh. 16:8-11, om te wederbaren, Joh. 3:5v., 6:63, 16:13, en te leiden tot de belijdenis van Jezus als den Heere, 1 Cor. 12:3. Daarom wordt 3o het werk der verlossing zoowel subjectief als objectief geheel aan God toegeschreven, en wel niet in algemeenen zin, zooals Hij door zijne voorzienigheid alle dingen voortbrengt, maar bepaaldelijk ook in dien engeren zin, dat Hij door bijzondere Goddelijke kracht de wedergeboorte en bekeering werkt. Het is niet desgenen, die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 499 9:16; de roeping is realiseering der verkiezing, Rom. 8:28, 11:29. Het is God, die het hart vernieuwt en er zijne wet in schrijft, Ps. 51:12, Jer. 31:33, Ezech. 36:26, die verlichte oogen des verstands geeft, Ps. 119:18, Ef. 1:18, Col. 1:9-11 en het hart opent, Hd. 16:14, die zijnen Zoon als Christus kennen doet, Mt. 11:25, 16:17, Gal. 1:16 en tot Hem henenleidt met geestelijke kracht, Joh. 6:44, Col. 1:12, 13, die het evangelie prediken doet, niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in den H. Geest, 1 Cor. 2:4, 1 Thess. 1:5, 6 en zelf den wasdom geeft, 1 Cor. 3:6-9, die in één woord in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, Phil. 2:13, en daartoe eene kracht bezigt, welke gelijk is aan de werking der sterkte zijner macht, als Hij Christus uit de dooden opgewekt en gezet heeft aan zijne rechterhand, Ef. 1:18-20. 4o De daad zelve, waardoor God deze verandering in den mensch teweegbrengt, heet dikwerf wedergeboorte, Joh. 1:13, 3:3v., Tit. 3:5 enz., en de vrucht daarvan wordt aangeduid als een nieuw hart, Jer. 31:33, καινη κτισις, 2 Cor. 5:17, θεου ποιημα, κτισθεντες ἐν Χριστῳ Ιησου, Ef. 2:10, το ἐργον του θεου, Rom. 14:20, zijne οἰκοδομη, 1 Cor. 3:9, Ef. 2:21 enz., dat is, wat er in den mensch door de genade tot stand gebracht wordt, is veel te rijk en te groot, dan dat het uit eene suasio moralis van het woord der prediking zou kunnen verklaard worden. Eindelijk 5o de Schrift spreekt zelve van de roeping in tweeërlei zin. Meermalen gewaagt zij van eene roeping en noodiging, die niet opgevolgd wordt, Jes. 65:12, Mt. 22:3, 14, 23:37, Mk. 16:15, 16, enz., en dan kan zij zeggen, dat God alles van zijne zijde gedaan heeft, Jes. 5:4, en dat de menschen door hun onwil niet geloofd en Gods raad, den H. Geest, de roeping hebben weerstaan, Mt. 11:20v., 23:37, Luk. 7:30, Hd. 7:51. Maar zij kent ook eene roeping, die God tot auteur heeft, realiseering der verkiezing en altijd krachtdadig is; zoo bepaaldelijk bij Paulus, Rom. 4:17, 8:30, 9:11, 24, 1 Cor. 1:9, 7:15v., Gal. 1:6, 15, 5:8, Ef. 4:1, 4, 1 Thess. 2:12, 2 Tim. 1:9, cf. ook 1 Petr. 1:15, 2:9, 5:10, 2 Petr. 1:3; de geloovigen kunnen daarom eenvoudig als κλητοι, Rom. 1:7, 1 Cor. 1:2, 24, κλητοι Χριστου, of κλητοι ἐν κυριῳ, 1 Cor. 7:22, d. i. geroepenen door God, die Christus toebehooren en in zijne gemeenschap leven, worden aangeduid. Daarnaast kent Paulus wel eene prediking 500 des evangelies aan zulken, die het verwerpen, maar hun is het evangelie eene dwaasheid, 1 Cor. 1:18, 23, eene reuke des doods ten doode, 2 Cor. 2:15, 16, zij verstaan het niet, 1 Cor. 2:14. Als eene kracht Gods, 1 Cor. 1:18, 24, bewijst het zich aan hen, die door God naar zijn voornemen geroepen worden, Rom. 8:28, 9:11, 11:28, Ef. 1:4, 5. 4. Deze roeping, in den zin van Paulus opgevat, komt daardoor vanzelf in het allernauwste verband te staan met wat elders wedergeboorte heet. Dat blijkt reeds daaruit, dat Paulus, de roeping steeds krachtdadig nemende, van wedergeboorte bijna niet spreekt. Slechts eenmaal bedient hij zich van dit woord, als hij in Tit. 3:5 zegt, dat God ons niet heeft zalig gemaakt uit onze werken, maar overeenkomstig zijne barmhartigheid δια λουτρου παλιγγενεσιας και ἀνακαινωσεως πνευματος ἁγιου, d. i. door middel van het bad der door den H. Geest gewerkte wedergeboorte en vernieuwing. Wedergeboorte wordt hier met vernieuwing verbonden, wijl zij er de aanvang en het beginsel van is; saam worden zij toegeschreven aan den H. Geest; en beide worden als een bad gedacht, waarin de H. Geest de geloovigen ondergedompeld heeft en waaruit Hij hen als nieuwe menschen heeft doen opstaan. Volgens Rom. 6 geschiedt dit in den doop als teeken en zegel van het genadeverbond. Als de uitverkorenen n.l. geroepen worden, dan ontvangen zij terstond door het geloof de rechtvaardigmaking en de aanneming tot kinderen in juridischen zin, Rom. 3:22, 24, 4:5, 5:1, Gal. 3:26, 4:5, enz., maar tegelijk daarmede ook de gemeenschap met Christus, Rom. 6:3v., de verheerlijking naar zijn beeld, Rom. 8:29, 30, 1 Cor. 4:15, 2 Cor. 3:18, Gal. 4:19, en dus, wijl Christus zelf levendmakende Geest is, 1 Cor. 15:45, 2 Cor. 3:17, den Geest van Christus als principe van een nieuw leven, Gal. 3:2, 4:6, zoodat de geloovigen nu geestelijke, nieuwe menschen zijn, 1 Cor. 2:15, 2 Cor. 5:17, Gal. 6:15, Ef. 2:15, 4:24, Col. 3:10, wandelende in, geleid door en tempelen zijnde van den H. Geest, Rom. 8:14, 1 Cor. 6:19, Gal. 5:25 enz. Het woord wedergeboorte moge daarom bij Paulus slechts eenmaal voorkomen; zakelijk ligt zij bij hem toch ten grondslag aan het nieuwe leven, dat de geroepene in de gemeenschap met Christus deelachtig wordt. Verwant is de voorstelling bij Petrus, die I 1:23 de geloovigen vermaant 501 elkander lief te hebben, wijl zij zijn ἀναγεγεννημενοι οὐκ ἐκ σπορας φθαρτης ἀλλα ἀφθαρτου, δια λογου ζωντος θεου και μενοντος, d. i. door God, cf. 1:3, opnieuw geboren, niet uit vergankelijk zaad, zooals bij de eerste geboorte, maar uit onvergankelijk zaad, d. i. het woord Gods, zooals het door de roeping Gods in den mensch ingeplant, een λογος ἐμφυτος, Jak. 1:21 en het beginsel van een nieuw leven wordt, en dat door middel van het hun verkondigde, levende en blijvende woord van God cf. vs. 25. Evenzoo zegt Jakobus 1:18, dat God ons naar zijn wil gebaard, voortgebracht heeft, ἀπεκυησεν, door het woord der waarheid, opdat wij, Christenen, de eerstelingen van Gods schepselen zouden zijn, d. i. het ware Israel, het bijzonder eigendom Gods, de rechtmatige erfgenamen der belofte. Overal is hier de wedergeboorte gedacht als aanvang, beginsel, grond der heiligmaking, door God of zijn Geest inwendig bewerkt, en plaats hebbende door middel van de roeping door het woord. Maar Johannes beschouwt de wedergeboorte uit een ander gezichtspunt. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, 3:6 en staat vijandig tegen God over. Zulken, die alleen op natuurlijke wijze geboren zijn, 1:13, zijn uit, 8:23, 15:19 en behooren tot de wereld, 14:17, 19, 22 enz., zijn van beneden, 8:23, uit den duivel, 8:44, begrijpen het licht van den Logos niet, 1:5, nemen Hem niet aan, 1:11, hebben de duisternis liever dan het licht, 3:19, 20, hooren niet, 8:47, kennen God niet, 8:19, 15:21, zien het koninkrijk Gods niet, 3:3, wandelen in de duisternis, 12:35, haten het licht, 3:20, en zijn dienstknechten der zonde, 8:34. Zij kunnen ook het koninkrijk Gods niet zien, 3:3, niet gelooven, 5:44, 12:39, niet het woord Gods hooren, 8:43, niet tot Christus komen, 6:44, den H. Geest niet ontvangen, 14:17. En daarom is er wedergeboorte van noode. Deze is een γεννηθηναι ἀνωθεν, d. i. van boven, 3:3, cf. 3:31, 8:23, 19:11, 23, ἐκ θεου, 1:13, I 2, 20, 3:9 enz., uit water en Geest, 3:5, d. i. uit den Geest, 3:6, 8, wiens reinigende werkzaamheid in het water haar beeld heeft, cf. Ezech. 36:25-27, Mt. 3:11, geheimzinnig en wonderlijk, zoodat niemand oorsprong en wezen ervan kent, 3:8. Deze wedergeboorte wordt daarom bij Johannes ook niet met het woord of met de roeping in verband gebracht, maar gaat daaraan veeleer vooraf. Immers werkte Christus als Logos ook reeds vóór zijne vleeschwording, 1:1-13; Hij scheen 502 als licht in de wereld, maar deze kende Hem niet, 1:5, 9, 10. Hij kwam tot het zijne, tot Israel, en de zijnen namen Hem niet aan, 1:11; maar toch was ook toen zijne komst niet geheel vruchteloos, want zoovelen als Hem aannamen, kregen toen al de macht om kinderen Gods te worden. En dat waren dezulken, die uit God geboren waren, 1:12, 13 cf. 1 Joh. 5:1. Voordat de menschen tot Christus komen en in Hem gelooven, zijn zij al uit God, 8:47, uit de waarheid, 18:37; zij worden door den Vader gegeven aan den Zoon, 6:37, 39, 17:2, 9; Hij trekt ze tot Christus, 6:44; en al wie zoo tot Christus komt, werpt Hij niet uit en verliest Hij niet, maar bewaart Hij tot het eeuwige leven, 6:39, 10:28, 17:12. Christus komt, om hen, die als door den Vader Hem gegeven zijne schapen reeds zijn, 10:27, toe te brengen, om hen zijne stem te doen hooren en volgen en tot ééne kudde te vergaderen, 10:16, 11:52; om hun, die al in zekeren zin kinderen Gods zijn, 11:52, de ἐξουσια, het recht en de bevoegdheid te schenken, om het te worden, om zich als zoodanig, als geborenen uit God, als τεκνα του θεου, te openbaren en dit vooral te toonen in de broederlijke liefde, d. i. in de liefde tot hen, die eveneens uit God geboren zijn, 1 Joh. 5:1. Uit dit alles blijkt, dat Johannes de wedergeboorte niet in de eerste plaats als eene ethische, doch als eene metaphysische daad Gods denkt, door zijn Geest op wondervolle wijze, onmiddellijk gewerkt, opdat de alzoo wedergeborenen juist in Christus gelooven en als kinderen Gods in broederlijke liefde openbaar zouden worden. Ten onrechte wordt deze leer van Johannes door sommigen tot een gnostisch dualisme herleid, Scholten, Het Ev. naar Joh. 1864 bl. 89v. Holtzmann, Neut. Th. II 468 f. Het is immers geen dualisme, dat van nature bestaat, want alle dingen zijn oorspronkelijk door den Logos geschapen, 1:3; de wereld gansch in het algemeen is het voorwerp van Gods liefde, 3:16; God gaf zijn Zoon, niet om de wereld te veroordeelen maar te behouden, 3:17, 12:47. Van nature behooren echter alle menschen tot de wereld, die het licht haat, wijl hare werken boos zijn, 3:19, 20. Zoo hangt het dus van het geloof af, of iemand het eeuwige leven ontvangt, 3:15, 16, 36. Dat geloof is een ἐργον, 6:29, het is een komen, 5:40, 6:35, 37, 44, 7:37, een aannemen, 1:11, 12, 3:11v., 5:43, een dorsten en drinken, een hongeren en eten, 4:13-15, 6:35, 50v., 7:37, 503 het gaat niet buiten verstand en wil om maar heeft daarin zijn wortel, 7:17. Het ongeloof wordt daarom ook aan den onwil des menschen toegeschreven, 5:40, 8:44; de mensch blijft er verantwoordelijk voor, 3:19, 9:41, 12:43, 15:22, 24. En al is het ook, dat de geloovigen niet meer kunnen verloren gaan, 10:28, 29, zij worden toch vermaand, om in Christus en in zijn woord te blijven, wijl zij anders geen vrucht kunnen dragen, 15:4-10. Ofschoon Johannes dus de tegenstelling van geloof en ongeloof tot eene daad Gods terugleidt, waardoor Hij aan den eenen geeft wat Hij aan den anderen onthoudt, hij wil daarmede geenszins de zelfwerkzaamheid en de verantwoordelijkheid des menschen te niet doen; veeleer laat hij beide naast elkander staan, Holtzmann II 494 f. Bij alle verschil in voorstelling, is er daarom tusschen Paulus en Johannes overeenstemming in de zaak. Verschil is er daarin, dat Paulus de wedergeboorte beschouwt als den ethischen aanvang van een nieuw, heilig leven en haar tot stand laat komen door de krachtdadige roeping Gods; Johannes vat ze op van hare metaphysische zijde en verklaart uit haar het feit, dat velen Jezus’ woord hooren en aannemen, door het geloof tot Hem gaan en het eeuwige leven ontvangen. Op overeenkomstige wijze werd in den eersten tijd der Hervorming de wedergeboorte in ruimeren zin genomen voor de gansche vernieuwing des menschen, terwijl zij in later tijd beperkt werd tot de instorting van het beginsel des nieuwen levens, welke aan de daad des geloofs voorafging. Voegen wij hieraan nu nog het woord van Jezus in Mt. 19:28 toe, dan blijkt, dat de Schrift van de wedergeboorte in drieërlei zin spreekt: als beginsel des nieuwen levens, dat door den Geest Gods vóór het geloof in den mensch geplant wordt, als de zedelijke vernieuwing des menschen door het woord en den Geest van Christus, en eindelijk, als herstelling van de gansche wereld in haar oorspronkelijke volkomenheid. Zoo omvat de wedergeboorte het gansche werk der herschepping van haar allereersten aanvang in den mensch af tot haar voltooiing in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde toe. Deze gansche herschepping heeft in Christus, bepaaldelijk in zijne opstanding, haar grond, 1 Petr. 1:3, haar beginsel in het woord en den Geest van Christus, haar auteur in Christus zelven, die de reformator der schepping is. Hieruit wordt ook het verband duidelijk, dat tusschen wedergeboorte 504 en roeping bestaat. 1o Er is geen wedergeboorte zonder roeping. Gelijk God in den beginne alle dingen schiep door te spreken en nog alle dingen draagt door het woord zijner kracht, zoo brengt ook Christus de herschepping tot stand door de macht van zijn woord. 2o Deze roeping heeft tot inhoud niet een woord Gods in het algemeen, maar bepaaldelijk het woord van Christus. Hij heeft door zijn lijden en sterven het recht tot de herschepping aller dingen verworven. Hij heeft haar in zijne opstanding principieel gerealiseerd; wanneer Christus als middelaar spreekt, gehoorzaamt alles zijn woord en komt uit den dood het leven te voorschijn; Hij maakt levend, die Hij wil, Joh. 5:21, 25, 28v. Inhoud der roeping is daarom het evangelie, de blijde boodschap van Christus; daardoor alleen worden alle dingen vernieuwd. 3o Dit woord van Christus, voor een oogenblik daargelaten, of het uitwendig, hoorbaar door menschen gebracht wordt of niet, moet in elk geval een λογος ἐμφυτος worden, Jak. 1:21. Eerst als het in den mensch, in de schepselen ingeplant wordt, komt daaruit als ἐκ σπορας ἀφθαρτου, 1 Petr. 1:23 het nieuwe leven te voorschijn. 4o Het evangelie, het woord van Christus, zóó verkondigen, dat het niet alleen tot de schepselen gebracht maar in hen ingeplant wordt, kan alleen de H. Geest. Gelijk de schepping geschiedde door Woord en Geest, zoo volbrengt ook Christus de herschepping door zijn woord en zijn Geest. Hij is zelf geworden tot levendmakenden Geest, 1 Cor. 15:47, 2 Cor. 3:17, en herschept alle dingen sprekende door den Geest, Rom. 8:9v. 5o Deze wedergeboorte onderstelt geenszins het bewuste leven en het actieve willen. Zij heeft, als herstelling der schepping in Mt. 19:28, zelfs het redeloos schepsel tot object; zij valt blijkens enkele voorbeelden in de Schrift in kinderen, voordat zij tot jaren des onderscheids gekomen zijn; immers is ook de kinderdoop gebouwd op de onderstelling, dat kinderen zonder hun weten in Christus tot genade kunnen aangenomen worden; zij gaat volgens Johannes’ evangelie aan het komen tot en gelooven in Christus vooraf. In al deze gevallen is er eene wedergeboorte alleen door inwendige, zonder uitwendige roeping. 6o Ook wanneer zij tijdelijk samenvalt met of plaats heeft na de uitwendige roeping, δια λογου ζωντος θεου και μενοντος, 1 Petr. 1:23, is zij zelve toch altijd onmiddelijk, wijl zij niet voortkomt uit het gepredikte woord, maar ἐκ πνευματος, Joh. 3:5, 6, 8, ἐκ σπορας ἀφθαρτου, 1 Petr. 1:23. De H. Geest werkt 505 wel met en door, maar zijne werking is niet besloten binnen het gepredikte woord; Hij maakt het zelf door de inwendige roeping tot een λογος ἐμφυτος en doet daaruit het nieuwe leven te voorschijn komen. 7o Omdat het nieuwe leven echter nooit voortkomt noch voorkomen kan dan uit het ingeplante woord en den Geest van Christus, is het, zoodra het tot bewustzijn ontwaakt, aan het objectieve, uitwendige woord van Christus gebonden, dat met dat inwendige hetzelfde evangelie tot inhoud heeft. Regel van leer en leven is alleen de H. Schrift. 8o Inwendige roeping en wedergeboorte staan in verhouding als zaad en plant, 1 Petr. 1:23, als een spreken door en een hooren en leeren van den Vader, Joh. 6:45, als trekken en volgen, 6:44, als geven en aannemen, 6:65, als aanbieding en (passieve) aanvaarding des heils, Amesius, Med. Theol. I 26, 7v. Voetius, Disp. II 452. 463 sq. Heidegger, Corp. Theol. 21, 61. Terwijl dus aan de wedergeboorte altijd een spreken Gods, een λογος ἐμφυτος voorafgaat, bieden ons noch de Schrift noch de ervaring genoegzame gegevens aan de hand, om te bepalen, of de wedergeboorte bij volwassenen in den regel ook plaats grijpt na en door de uitwendige roeping, dan wel aan haar voorafgaat, Voetius Disp. II 461. Uit het evangelie en de brieven van Johannes kan afgeleid worden, dat zij logisch, maar toch niet, dat zij ook temporeel aan haar voorafgaat; en Paulus, Petrus en Jacobus houden uit- en inwendige roeping steeds met elkaar in het nauwste verband. 5. Tegen deze inwendige roeping en wedergeboorte wordt echter van pelagiaansche zijde altijd het bezwaar ingebracht, dat zij in het geestelijke een physischen dwang invoert, met de natuur van een redelijk wezen in strijd is, den mensch geheel passief maakt, de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid ondermijnt. Het pelagianisme is er daarom altijd op uit, om de weerstaanbaarheid der roeping te handhaven en wedergeboorte, bekeering, heiligmaking, volharding enz. te laten afhangen van eene beslissing van den wil. Wedergeboren en gerechtvaardigd wordt hij alleen, die vooraf vrijwillig eene of andere conditie volbrengt, gelooft, zich bekeert, gezind is om Gods geboden te onderhouden enz. Het wikkelt zich daarmee terstond in tal van onoplosbare moeilijkheden. Indien de mensch tot het volbrengen van die conditiën van nature in staat is, is hij zoo goed, dat 506 er heel geen wedergeboorte in den zin der Schrift van noode is; eenige zedelijke opvoeding en verbetering is dan meer dan voldoende. Indien de mensch de kracht, om het evangelie al dan niet aan te nemen, vooraf door de gratia praeveniens in doop of roeping ontvangen moet, dan gaat er ook hier een gratia irresistibilis aan het gelooven vooraf, want de gratia praeparans wordt aan allen zonder hun willen of weten geschonken; dan heeft feitelijk de wedergeboorte al plaats vóór de beslissing van den mensch, want operari sequitur esse, de daad volgt op het vermogen, de wil, die tot het aannemen van het evangelie in staat stelt, is blijkens het evangelie van Johannes reeds een vernieuwde en herboren wil. Alleen is dan niet in te zien, hoe er na dat alles nog eene vrije wilskeuze mogelijk is; de wil is immers door de buiten zijn toedoen hem geschonken goede kracht reeds ten goede gedetermineerd, en juist in diezelfde mate ten goede gedetermineerd, als zij kracht tot eene goede keuze ontving; hoe meer men den wil door de zonde verzwakt laat zijn en hoe meer kracht men hem in de gratia praeveniens schenken laat, des te meer en in diezelfde mate houdt ook zijne indifferente vrijheid op. Daarbij is het raadselachtig, waartoe zulk eene vrije wilskeuze nog noodig is; als God toch reeds van te voren en onwederstandelijk den mensch in zooverre vernieuwen moet, dat hij vóór het evangelie kiezen kan, waartoe dient de handhaving van de indifferente wilsvrijheid dan nog anders, dan alleen om Gods genade wederom te verijdelen, zijn genadeverbond weer even wankel en onvast te maken als dat der werken vóór den val, en Christus nog machteloozer en liefdeloozer voor te stellen dan Adam? Want Hij heeft alles volbracht en alles verworven, maar als Hij het wil toepassen, stuit zijne macht en zijne liefde af op den, nog wel met nieuwe krachten toegerusten wil van den mensch! Alleen om eene schijnvrijheid van den mensch te redden, wordt God van zijne souvereiniteit, het genadeverbond van zijne vastigheid, Christus van zijne koninklijke macht beroofd. En als men er dan nog maar iets mede won; maar inderdaad verliest men er alles bij. Niet alleen wordt bij de volwassenen de indifferente wilsvrijheid slechts in schijn gered. Maar bij de kinderen blijkt heel de leer onvoldoende en de onbarmhartigheid zelve. Want één van beide: de gratia, die aan de kinderen geschonken wordt, is voldoende ter zaligheid en opent hun, indien zij vroeg sterven, de poorte 507 des hemels—en dan worden zij behouden zonder hun toedoen en zonder zelf gekozen en beslist te hebben; of zij is niet voldoende, maar dan zijn ook alle kinderkens verloren, die vroeg, voordat zij kiezen konden, stierven; en van de kinderen, die opwassen, vallen er door vrije wilskeuze weer duizenden bij duizenden af. Het pelagianisme in zijne verschillende vormen schijnt barmhartig te zijn; maar het is niets anders dan de barmhartigheid van den farizeër, die zich om de tollenaars niet bekommert. Om de wilsvrijheid bij enkele duizenden volwassenen te redden, en dan nog maar in schijn, geeft het, naar evenredigheid, millioenen van kinderkens aan de verdoemenis prijs. Ten slotte blijft het een raadsel, wat het pelagianisme daarop tegen hebben kan, dat God zijne krachtdadige genade aan zondaren verheerlijkt. Indien het de vraag opwierp, waarom God die genade slechts aan velen en niet aan allen schenkt, zou het bij iedereen een welwillend oor vinden. Wie heeft die vraag niet in zich voelen oprijzen en wie is er niet tot in het diepste zijner ziel door ontroerd? Maar die vraag keert op ieder standpunt weer en wordt door Pelagius even min als door Augustinus beantwoord; allen zonder onderscheid moeten rusten in het welbehagen Gods. De belijders van Gods souvereiniteit zijn hierbij in geen geval in ongunstiger conditie dan de verdedigers van den vrijen wil. Want, gelijk boven aangetoond werd, schenkt de gratia externa volgens de Gereformeerden aan allen, die onder het evangelie leven, minstens zooveel genade, als volgens de Pelagianen in de zoogenaamde gratia sufficiens hun verleend en door hen tot eene vrije keuze vóór of tegen het evangelie genoegzaam wordt gekeurd. De leer der inwendige roeping ontneemt aan de uitwendige roeping geen enkele zegening en weldaad, welke er naar het pelagianisme of semipelagianisme, volgens Roomschen, Lutherschen of Remonstranten door God mede verleend wordt. Op Gereformeerd standpunt blijven alle uitwendig geroepenen objectief in dezelfde conditie verkeeren, als waarin zij naar andere belijdenissen zich bevinden. De bewering der Gereformeerden is alleen, dat al die rijke genade aan en in den mensch, als zij niet bepaald genade der wedergeboorte is, ongenoegzaam is, om den mensch tot eene vrije, besliste aanneming van het evangelie te brengen. Om te gelooven in Christus, is volgens de duidelijke leer van het evangelie van Johannes, niet minder dan wedergeboorte van noode, eene werking van Gods 508 kracht als in de opwekking van Christus, Ef. 1:19, 20. Alle mindere genade, hoe rijk en heerlijk, is onvoldoende; eene genade, die zonder te wederbaren toch den wil zoover herstelt, dat hij vóór het evangelie kiezen kan, wordt nergens in de Schrift geleerd en is ook eene psychologische ongerijmdheid. Al ware deze hunne belijdenis ook onjuist, (des neen), zij brengt hoegenaamd geen verandering ten nadeele in den toestand van hen, die volgens de belijdenissen van alle Christenen ten slotte om hun ongeloof verloren gaan. Doch boven de voorstanders van de vrije wilskeuze hebben die van de Gereformeerde religie dit in elk geval voor, dat Gods raad zal bestaan, dat zijn genadeverbond niet wankelt, dat Christus waarachtig en volkomen Zaligmaker is, dat het goede i. e. w. eens onfeilbaar zal triumfeeren over het kwade. Wat ernstig bezwaar kan daartegen worden ingebracht? Indien wij zonder ons weten der verdoemenis in Adam kunnen deelachtig zijn—een feit, dat niemand loochenen kan—waarom zouden wij dan niet veelmeer zonder ons weten door God in Christus tot genade aangenomen kunnen worden? Van dwang is toch bij deze genade geen sprake. Om een oogenblik sterk te spreken, indien deze genade niet krachtens haar aard dwang uitsloot en God werkelijk dwang gebruikte; wie zou dan toch nog aan het einde het recht of ook zelfs den lust hebben zich te beklagen, indien hij alzoo aan het eeuwig verderf ontrukt en in het eeuwige leven overgebracht werd? Wie zou den man gelijk geven, die zich er over beklaagde, dat men hem, zonder zijne wilsvrijheid te eerbiedigen, uit levensgevaar had gered? Maar het is niet zoo; er is in de inwendige roeping en wedergeboorte geen dwang bij God, βια οὐ προσεστι τῳ θεῳ, Ep. ad Diogn. 7. Geen enkele vrome, van wat belijdenis ook, die in het werk der genade van dwang heeft gesproken, ook al werd hij als een brandhout uit het vuur gerukt. Veeleer zou het zijn wensch zijn, dat God met meer macht in hem de zonde brak en zonder den langen weg van strijd de zaligheid hem deelachtig maakte. Maar zoo doet God in de genade niet; alle dwang is met haar wezen in strijd. Want immers de genade is geen physische kracht. De Thomisten spraken van eene physica praedeterminatio, de Roomschen vatten het beeld Gods hoe langer hoe meer op als een substantieel toevoegsel aan de natuur van den mensch. Maar de Gereformeerden spraken niet alzoo. Niet alleen hielden zij het beeld Gods 509 voor wezenlijk eigen aan den mensch, maar zij weigerden zelfs, om de genade Gods in de vocatio interna als eene physische te omschrijven; zij was wel niet louter ethisch of moreel, maar zij was ook niet van physischen aard, en daarom het best als supernaturalis en divina te bepalen. Zij brengt toch in geen enkel opzicht eenige nieuwe substantie in de bestaande schepping in, gelijk Manicheën en Anabaptisten dat leeren, M. Vitringa III 224 sq. Dat doet zij niet objectief, inzoover met de genade de persoon en het werk van Christus kan worden aangeduid, want Christus, schoon ontvangen van den H. Geest, nam zijne menschelijke natuur aan uit Maria en bracht ze niet uit den hemel mede. Maar zij doet het ook niet in subjectieven zin. De genade schept nooit, zij herschept. De wedergeboorte, welke zij tot stand brengt, beteekent noch in haar eerste, noch in haar tweede, noch in haar derde beteekenis, dat er van buiten af eenige substantie aan mensch of wereld toegevoegd of in hen ingedragen wordt. Het zijn dezelfde menschen, die eertijds duisternis, Ef. 5:5, dood in zonden en misdaden, Ef. 2:2, roovers, gierigaards enz., 1 Cor. 6:11 waren, en die nu afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd zijn. De continuiteit van het ik blijft gehandhaafd. En zoo is het ook dezelfde hemel en dezelfde aarde, die aan het einde der dagen vernieuwd zullen worden. Christus is geen nieuwe, tweede Schepper, maar Herschepper, Reformator aller dingen. Wijl de zonde niet eene substantie is maar de forma der dingen aangetast en verwoest heeft, daarom kan de herschepping in geen creëeren van eenige substantie, maar moet zij in eene herstelling der forma, in reformatie bestaan. Reeds hierdoor is alle gedachte aan physischen dwang bij de genade uitgesloten. Maar er is meer. Niet alleen brengt zij geen nieuwe substantie in de schepping in, maar zij ontneent er ook niets wezenlijks aan, niets, dat haar (ofschoon wel „van nature”, toch) wezenlijk eigen is. De zonde behoort niet tot het wezen der schepping. En de genade neemt niets anders uit ons weg dan de zonde alleen. Zij onderdrukt niet, zij herstelt de natuur; non tollit sed restituit et perficit voluntatem. Zij neemt uit ons verstand de duisternis, uit onzen wil de zwakheid, de machteloosheid weg. Zij geeft ons terug, wat wij naar ons wezen, naar de idee, moesten hebben doch door de zonde verloren. Zij herschept ons naar het evenbeeld desgenen, die ons geschapen heeft. Het is waar, dat zij, gelijk 510 ze eenerzijds niet in het inplanten eener nieuwe substantie bestaat, zoo ter andere zijde niet in eene uitwendige, zedelijke verbetering van gezindheid en daden opgaat. Zij is niet maar eene reformatio vitae, gelijk de Socinianen haar omschreven, M. Vitringa III 225 cf. 227; de Schrift spreekt daartoe van de wedergeboorte in veel te sterke bewoordingen; reeds het O. T. duidt haar aan als eene besnijdenis des harten, Deut. 30:6, een scheppen van een rein hart en vernieuwen van een vasten geest, Ps. 51:12, een wegnemen van het steenen en geven van een vleeschen hart, Jer. 31:33v. Ezech. 11:19, 36:25, en het N. T. bezigt de woorden: geboorte van boven, Joh. 3:3, uit God, 1:13, uit den Geest, 3:5, 6, 8, wedergeboorte, Tit. 3:5, en zegt, dat degenen, die deze weldaad ontvingen, daardoor een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17, Gods maaksel, Rom. 14:20, Ef. 2:10, nieuwe menschen, Ef. 2:15, 4:10, 24 zijn, ééne plante met Christus geworden zijn in zijn dood en opstanding, Rom. 6:5, in Christus of in den H. Geest leven en wandelen enz. De weldaad der wedergeboorte is dus veel te groot, dan dat ze door eene suasio moralis van het woord der prediking zou kunnen worden voortgebracht, zij onderstelt veeleer eene Goddelijke almachtige kracht, Ef. 1:19, 20; en zij is ook te rijk, dan dat zij alleen in eene verandering van de daden of uitingen van de menschelijke vermogens zou bestaan. Immers is de zonde, schoon met eene daad begonnen zijnde, in de natuur des menschen zelve ingedrongen; zij is geen substantia maar ook geen actus alleen; zij is eene innerlijke verdorvenheid van den ganschen mensch, van zijne gedachten en woorden en daden niet slechts, maar ook van zijn verstand en wil, en wederom van deze niet alleen maar ook van zijn hart, waaruit alle ongerechtigheden voortkomen, van het innerlijkste, de kern, den wortel van zijn wezen, van het ik des menschen zelf. En daarom is de wedergeboorte zulk eene geheel bovennatuurlijke, allerkrachtdadigste, verborgene en onuitsprekelijke werking Gods, waardoor Hij indringt tot in de binnenste deelen des menschen, het gesloten hart opent, het harde vermurwt, het onbesnedene besnijdt, nieuwe hoedanigheden in den wil instort en dien van dood levend, van kwaad goed, van niet-willende gewillig, van wederspannig gehoorzaam maakt, Can. Dordr. III 11. 12. Nieuwe hoedanigheden zijn het dus wel, welke de wedergeboorte in den mensch inplant, maar het zijn toch geen andere, dan die tot zijn wezen behooren, 511 hebbelijkheden, gezindheden, neigingen, die oorspronkelijk in het beeld Gods begrepen waren en met Gods wet overeenstemden, en die de gevallen, zondige menschelijke natuur van haar duisternis en slavernij, van haar dood en ellende bevrijden. Al is het dan ook, dat de genade, die de wedergeboorte werkt, terecht irresistibilis of nog beter insuperabilis heet, wijl zij allen tegenstand van den zondigen mensch verwint; al is zij eene gratia operans, die in den mensch werkt zonder eenige medewerking van zijn wil; toch is en blijft zij eene potentissima simul et suavissima operatio, die in de menschen niet als in stokken en blokken werkt, den wil en zijne eigenschappen niet wegneemt noch hem dwingt met geweld, maar maakt hem geestelijk levende, geneest, verbetert en buigt hem op eene wijze, die liefelijk en tegelijk krachtig is. Cf. Can. Dordr. III IV en de oordeelen der afgevaardigden over het 3e en 4e art. der Remonstranten, voorts de werken over de genade, boven bl. 479 aangehaald en verder nog Trigland, Antapol. c. 23-33. Voetius, de statu electorum ante conversionem, Disp. II 402-432, de regeneratione, ib. 432-468, an Christus electis et salvandis specialem gratiam regenerationis et fidei sit meritus, ib. V 270-277. Turretinus, Theol. El. XV qu. 3-6. Spanhemius, Elenchus controv. de religione, Op. III 875 sq. Id. Disp. theol. de quinquarticulanis controversiis, Op. III 1167-1188. Hoornbeek, Theol. pract. lib. 6. Moor IV 442-534 enz. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl