Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 55.

De Wederkomst van Christus.

1. Gelijk het den mensch gezet is, om eenmaal te sterven,zoo moet er ook eens een einde komen aan de geschiedenis derwereld. Niet alleen de religie, ook de wetenschap was daarvanten allen tijde overtuigd. Enkelen, zooals Aristoteles in de oudheiden Czolbe, Friedrich Mohr e. a. in den nieuweren tijd, hebbenwel gemeend, dat deze wereld eeuwig was en geen begin nocheinde had. Maar de onhoudbaarheid dezer meening wordt thansalgemeen toegestemd; er zijn vele overwegingen, die den eindigenduur der wereld boven allen twijfel verheffen. De omdraaiingssnelheidder aarde neemt volgens berekening minstens ééne secondein 600,000 jaren af; hoe weinig dit ook zij, het brengt na billioenenvan jaren toch op aarde een omkeer in de verhoudingvan dag en nacht teweeg, welke aan alle leven een einde maakt.Voorts wordt de rotatie der aarde voortdurend door den invloedvan ebbe en vloed vertraagd, wijl deze de deelen der aardeverplaatst en den voorraad kinetische energie vermindert; deaarde nadert daarom steeds de zon en moet eindelijk in haarverdwijnen. Vervolgens is de ruimte, waarin de planeten zichbewegen, niet volstrekt ledig, maar met aether of verdunde luchtgevuld, die, hoe zwak dan ook, de beweging tegenhoudt, de omdraaiingssnelheidvermindert, de baan der planeten doet inkrimpenen ze alzoo steeds meer in de nabijheid der zon doet komen.Verder kan ook de zon niet altijd duren; hetzij zij hare warmteproduceere door invallende meteorieten of door voortdurende inkrimpingof door chemische werkingen, zij verbruikt die warmteallengs, verkleint haar omvang, trekt zich saam en gaat haar423einde te gemoet; volgens Thompson zou de middellijn der zonjaarlijks 35 meter afnemen en zou zij, daar zij reeds 20 millioenjaren geschenen had, nog slechts een 10 millioen jaren kunnenbestaan. Kinetische energie toch kan zich wel in warmte omzetten,maar warmte niet meer in kinetische energie, tenzij zij uitstroomeop een kouder lichaam. Als de temperatuur dus eens overal gelijkzal zijn, houdt de omzetting van warmte op en is het einde derdingen bereikt. De vraag is dus maar, wie van beide, de zon ofde aarde, het het langst uithouden zal; indien de zon, dan wordtde aarde ten slotte door haar verslonden en eindigt alles metverbranding; indien de aarde, dan houdt eens alle warmte open gaat het leven onder in den dood der verstijving. Daarbijkomen nog allerlei andere gronden voor de eindigheid der wereld;het water der aarde moet wegens zijne chemische verwantschapmet de mineralen steeds afnemen; water en zuurstof worden almeeraan vaste stoffen verbonden; de producten der aarde, steenkolen,hout, turf, voedingsmiddelen, verminderen; de aarde, hoe rijk ook,raakt eenmaal uitgeput, en dit te spoediger, naarmate het menschelijkgeslacht toeneemt en het gevaar van overbevolking dreigt.Voor eene optimistische verwachting aangaande de toekomst iser daarom op het standpunt der wetenschap volstrekt geen plaats.Toch hebben velen zich daaraan overgegeven en van een gestadigenvooruitgang en een toekomstig paradijs der menschheid inhet Diesseits gedroomd. Humanisten en materialisten wedijverenmet elkander in het koesteren van dergelijke illusiën, achtendoor het principe der kosmische evolutie hunne broodprofetieëngewaarborgd en oordeelen, dat door de vermeerdering van idealegoederen, zooals wetenschap, kunst, zedelijkheid, of door denvooruitgang in stoffelijke welvaart, door overvloed van voedselen deksel en kleeding, het geluk der menschheid eenmaal tenvolle bereikt worden zal. Kant, Lessing, Herder, Fichte, Schellingenz., achtten eene toekomst aanstaande, waarin het ethischeGodsrijk allen omvatten, de Aufklärung aller deel en de humaniteithet beginsel van aller leven zou zijn. Zelfs Darwin spreekt aanhet slot van zijn boek over het Ontstaan der soorten en in hetlaatste hoofdstuk van zijne Afstamming des menschen de hopeuit, dat de mensch, die van zijn dierlijken oorsprong thans reedszoo hoog is opgeklommen, eene nog hooger bestemming in eeneverwijderde toekomst tegemoet gaat. In die toekomst zal volgens424Pierson, Eene Levensbeschouwing 269, het huwelijk door deedelsten niet meer worden begeerd, maar zal de man met devrouw als met zijne zuster verkeeren en de wellust niet meerde dood van den levenslust zijn, of zal volgens anderen hethuwelijk bij een hoogbeschaafd volk mettertijd den vorm vaneen dubbelhuwelijk aannemen en twee vrienden gezamenlijk tweevrouwen huwen. Nog buitensporiger zijn de verwachtingen vande socialisten, deze chiliasten van het ongeloof, die meenen, datin den toekomststaat naar hun model alle zonde en strijd verdwenenen een onbezorgd, tevreden leven aller voorrecht zal zijn.Maar, gelijk gezegd is, veel grond bestaat er voor zulke verwachtingenniet. En al zou er ook een tijd van meerdere welvaarten grooter geluk voor de menschheid aanbreken, wat zou hetvoordeel daarvan zijn, als toch alle ontwikkeling, gelijk de wetenschapleert, ten slotte moest ondergaan in den dood? Fr. vanHellwald weet aan het slot van zijne Kulturgeschichte op devraag, waartoe alles geweest is, waartoe ook de mensch met zijnworstelen en streven, zijn beschaving en ontwikkeling bestaanheeft, niet het minste antwoord te geven. En Otto Henne-AmRhyn eindigt zijne Kulturgeschichte met de voorspelling, dat heelde menschheid met haar cultuur eens spoorloos verdwijnen zal;einst wird Alles, was wir gethan, nirgends mehr aufzufinden sein;en hij kan zich daartegenover alleen troosten met de gedachte,dat het nog langen tijd duren zal, eer het zoover is. Wie zonderGod en zonder Christus leeft, en alles van hetDiesseits, vanimmanente, kosmische krachten verwachten moet, is ook zonderhope in de wereld. Zelfs de cultuur is niet eindeloos te denken.Milliarden van jaren kunnen in het verleden of in de toekomstder wereld wel willekeurig aangenomen maar niet concreet, gevuldmet geschiedenis, gedacht worden. Als bijv. de menschheid eensduizend millioen jaren oud werd, zou een leerboek over dewereldgeschiedenis, dat eene eeuw op tien bladzijden afhandelde,niet minder dan tweehonderdduizend deelen vormen, elk deelgerekend op vijfhonderd bladzijden, of nog twintigduizend deelen,als aan elke eeuw slechts ééne bladzijde, of nog vijfhonderddeelen, indien aan elke eeuw niet meer dan één regel gewijdwerd. En zoo zou het zijn met al wat den inhoud onzer cultuurvormt. De mensch en de menschheid zijn eindig, en daarom isook hunne beschaving niet eindeloos te denken. Een oneindige425tijd is zoowel voor de aarde als voor ons geslacht eene ongerijmdheid,die nog tastbaarder is dan de dwaasheid van de millioenenvan jaren, uit heidensche mythologieën ons bekend. Ophet standpunt der wetenschap is er veel meer grond, om hetpessimisme van Schopenhauer en Ed. von Hartmann aan te nemen,dat de verlossing der wereld stelt in de bestrijding van denalogischen wil door de logische voorstelling, in de absolute Willensverneinung,dat is in de vernietiging der wereld zelve. Maarook dan is er niet de minste waarborg, dat de absolute wil niettot een ander wereldproces overgaat en tot in het oneindige toealtijd weer van voren aan begint. Vele Grieksche wijsgeerenhielden het ervoor, dat aan deze wereld vele andere voorafgegaanwaren en op haar vele andere zouden volgen; zelfs waren dePythagoreërs en de Stoicijnen van oordeel, dat alles precies zooterugkeeren zou, als het op deze wereld bestond en in vroegerebestaan had; en ook thans zijn velen, bijv. Haeckel, Die Welträthsel430, tot dergelijke gevoelens teruggekeerd, ofschoon Windelband,Geschichte und Naturwissenschaft, Strassburg 1900 S. 22het terecht eene pijnlijke gedachte noemt, dat in der periodischenWiederkehr aller Dingen auch die Persönlichkeit mit allem ihremThun und Leiden wiederkehren soll. Cf. Lange, Gesch. des Materialismus4552 f. Pesch, Die grossen Welträthsel2 II 352 f.Mühlhäusser, Die Zukunft der Menschheit Heilbron 1881. Reiff,Die Zukunft der Welt2 Basel 1875. Fürer,Weltende und Endgericht,Gütersloh 1896. Siebeck, Religionsphilos. 1893 S. 399-427.Caro, La question du progrès, in zijneProblèmes de moralesociale, Paris 1887 p. 251. Orr, Christian View 369.

2. De religie heeft zich nooit met deze idee van eene eindeloozeontwikkeling of van een algeheelen ondergang der wereldverzoend. Verschillende redenen hielden haar van het overnemendezer wijsgeerige theorieën terug. Immers is het voor geen tegenspraakvatbaar, dat al dergelijke voorstellingen aan de waardeder persoonlijkheid tekort doen en deze opofferen aan het geheel.Voorts miskennen zij de beteekenis van het godsdienstig-zedelijkleven en stellen dit verre beneden de cultuur. En eindelijk bouwenzij voor het heden en voor de toekomst alleen op de krachten,die in den kosmos immanent zijn en rekenen hoegenaamd nietmet eene Goddelijke macht, die de wereld bestuurt en haar ten426slotte door rechtstreeksche ingrijping beantwoorden doet aan hetdoor haar gestelde doel. Alle godsdiensten hebben daarom eeneandere verwachting voor de toekomst. Zij kennen alle in meerof minder duidelijke mate een strijd van het goede en kwade;alle koesteren zij de hope van de zegepraal van het goede, waarbijde deugdzamen beloond en de goddeloozen gestraft worden; enmeestal achten zij die toekomst ook niet anders bereikbaar dandoor eene openbaring van bovennatuurlijke krachten, cf. deel III229. In de perzische religie werd zelfs aan het einde der derdewereldperiode de verschijning van den derden zoon van Zarathustra,Sosiosh, verwacht, die een duizendjarig vrederijk inleiden en hetverlossingswerk van zijn vader voltooien zou, Saussaye, Religionsgesch.II 51. Hartmann, Rel. I 239. Herzog2 11, 239. En onderde Mohammedanen kwam naast het geloof aan de wederkomstvan Jezus ook langzamerhand de verwachting van een Mahdi op,die de geloovigen weder in den gouden tijd van de „vier rechtvaardigeKhalifs” terugvoeren zou, Dr. C. Snouck Hurgronje,Der Mahdi, Separatabdruck von derRevue ColonialeInternationale” 1885. Bij Israel werd de verwachting aangaande detoekomst gebouwd op den grondslag van het verbond, dat Godmet Abraham en zijn zaad had opgericht. Dit verbond toch draagteen eeuwig karakter en wordt door ’s menschen ontrouw niet tenietgedaan, deel III 195. Reeds in de wet betuigt God herhaaldelijkaan het volk van Israel, dat Hij, wanneer het zijnverbond overtreedt, het met de zwaarste straffen bezoeken maarzich daarna toch weer zijner ontfermen zal. Als Israel om zijnezonden onder de volken verstrooid en zijn land verwoest zal zijn,dan zal de Heere in dien tijd door het aannemen van anderevolken Israel tot jaloerschheid verwekken en daarna het bekeerenen terugvoeren in zijn land, het zegenen met allerlei geestelijkeen stoffelijke zegeningen en wrake doen over al zijne vijanden,Lev. 26, Deut. 4:23-31, 30:1-10, 32:15-43. Na debelofte aan Davids huis, dat het bestendig en zijn stoel vast zouzijn tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16, 23:5, 1 Chr. 17:14,krijgt in de verwachting aangaande Israels toekomst dit elementhoe langer hoe meer beteekenis, dat de bekeering en het herstelvan Israel niet anders zal tot stand komen dan door den gezalfdenkoning uit Davids geslacht. In de profetie worden deze gedachtenbreeder ontwikkeld en nemen zij, ondanks de eigenaardigheid,427die zij bij elk der profeten dragen, steeds vaster vormen aan.

In de verwachting, welke het Oude Test. koestert aangaande detoekomst van het volk Gods, zijn de volgende momenten duidelijk teonderscheiden. Alle profeten verkondigen 1o aan Israel en Juda eendag des gerichts en der straf. De יום יהוה, dat is, de tijd, waarinde Heere zich over zijn volk ontfermen en zich aan zijne vijandenwreken zal, werd door de profeten gansch anders dan door hetvolk opgevat. Het volk misbruikte deze verwachting en dacht,dat Ihvh het, afgedacht van zijn geestelijken toestand, tegen allegevaar beschermen zou, Am. 5:18, 6:13, Jer. 29, Ezech. 33:23v.Maar de profeten zeiden, dat de dag des Heeren ook voorIsrael een dag des gerichts zou zijn; het volk zou in ballingschapgaan en zijn land aan de verwoesting worden prijs gegeven, Am.2:4v., 5:16, 18, 27, 6:14 enz., Hos. 1:6, 2:11, 3:4, 8:13,9:3, 6, 10:6, 11:5, 13:12, 14:1, Joël 2:1v., Mich. 3:12,4:10, 7:13, Zef. 1:1-18, Hab. 1:5-11, Jes. 2:11v., 5:5v.,7:18v., Jer. 1:11-16 enz. Maar toch, die straf is 2o tijdelijk.Er komt een einde aan na vele dagen, Hos. 3:3, na enkeledagen, dat is na een korten tijd, 6:2, na zeventig jaren, Jer.25:12, 29:10, na driehonderd en negentig jaren voor Israel enveertig jaren voor Juda, Ezech. 4:4v. God kastijdt zijn volk metmate, Jes. 27:7v., Jer. 30:11, Hij verlaat het slechts voor eenkleinen tijd; zijn toorn is klein, maar zijne goedertierenheid iseeuwig, Jes. 54:7, 8. Hij heeft zijn volk lief met eene eeuwigeliefde, en zal zich daarom weder ontfermen, Mich. 7:19, Jer.31:3, 20. Hij kan zijn volk niet verderven, al schudt Hij hetook als in eene zeef, Am. 9:8, 9. Zijn berouw is in Hem ontstoken,Hos. 11:8. Hij gedenkt zijn verbond, Ezech. 16:60.Hij zal zijn volk verlossen, niet om Israels wil, maar om zijnsnaams wil, om zijn roem onder de Heidenen, Deut. 32:27,Jes. 43:25, 48:9, Ezech. 36:22. Aan het einde van den straftijdzendt God 3o den Messias uit Davids huis. Obadja spreektnog in het algemeen van heilanden, die de op Zion ontkomenegemeente beschermen, vs. 17, 21, cf. Jer. 23:4, 33:17, 20,21, 22, 26. Amos zegt, dat God na het gericht over Israel devervallen hut van David weer oprichten zal, 9:11. Hosea verwacht,dat de kinderen Israels zich bekeeren zullen en den Heerezoeken en ook David hunnen koning, 1:11, 3:5, cf. Jer. 30:9,Ezech. 34:23, 24, 37:22-24. Micha profeteert, dat Israel niet428eerder uit de macht der vijanden verlost zal worden, voordat uithet Davidisch koningshuis te Bethlehem de Heerscher geborenzal zijn, 5:1, 2. Dat Hij niet uit Jeruzalem maar, evenals Davidzelf, uit Bethlehem zal voortkomen, bewijst, dat het Davidischkoningshuis den troon verloren heeft en tot een staat van nederheidvervallen is. Jesaja zegt dan ook, dat er een rijsje zalvoortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, 11:1, 2, enEzechiël drukt dezelfde gedachte aldus uit, dat de Heere vanden oppersten tak des hoogen ceders een klein, teeder takjenemen zal, 17:22. God zal hem als eene spruite aan Davids huisdoen uitspruiten, Jes. 4:2, Jer. 23:5, 6, 33:14-17, zoodathij daarnaar ook den naam van Spruite draagt, Zach. 3:8, 6:12.In Israels lijdenstijd geboren, zal deze Davidide opgroeien inarmoedige omstandigheden, Jes. 7:14-17; Hij is een koning,maar rechtvaardig, zachtmoedig, nederig en daarom rijdende ophet veulen eener ezelin, Zach. 9:9; met de koninklijke verbindthij de profetische, Deut. 18:15, Jes. 11:2, 40-66, Mal. 4:5en de priesterlijke waardigheid, Jes. 53, Jer. 30:21, Zach. 3,6:13, Ps. 110; het rijk, dat Hij komt stichten, is een rijk vangerechtigheid en vrede, Jes. 11, 40-66, Mich. 5:9, Ps. 72,110; Hij is en verwerft zelf de gerechtigheid en het heil voorzijn volk, Jes. 11, 42, 53, Jer. 23:5, 6, Ps. 72 enz. Zijne verschijningheeft daarom niet eerst plaats na den dag des gerichts,maar gaat daaraan vooraf; Juda wordt eerst verlost, als Godaan David eene spruite schenken zal, Jes. 9:1-16, 11:1v.,Jer. 23:5, 6, 33:14-17. Tot de weldaden 4o, die door dezenGezalfde aan zijn volk geschonken zullen worden, behoort allereerstde terugkeer uit het land der ballingschap. Land, volk,koning en God behooren bijeen; het herstel van Israel begintdaarom met terugkeer uit de ballingschap, Am. 9:14, Hos. 11:11,Mich. 4:6, Joel 3:1, Jes. 11:11, Jer. 3:18, Ezech. 11:17enz. Die terugkeer zal volgens de schildering van Jesajabuitengewoon heerlijk zijn; de wildernis zal bloeien als eene roos,bergen zullen geslecht en dalen gevuld worden; er zal een gebaandeweg zijn, waarop ook de blinde niet dwalen kan, 35:1-9,41:17-20, 42:15, 16, 43:19, 20 enz. In dien terugkeer zalzoowel Israel als Juda deelen, Am. 9:9-15, Hos. 1:11, 14:2-9,Jes. 11:13, Jer. 3:6, 18, 31:27, 32:37-40, Ezech.37:17, 47:13, 21, 48:1-7, 23-29. Maar aan deze429verwachting beantwoordde de terugkeer uit de Babylonische gevangenschapslechts zeer ten deele. De na-exilische profeten ziendaarom in dien terugkeer slechts een begin van de vervullingder beloften, maken hunne verwachting los van een terugkeeruit de ballingschap, en spreken, behalve Zach. 8:13, niet meervan de tien stammen; de teruggekeerden beschouwden zich alsde vertegenwoordiging van het gansche Israel, Ezr. 6:17. Trouwensvatten al de profeten 5o den terugkeer uit de ballingschaptevens in ethischen zin, als eene bekeering van Israel, op. Vergaderinguit de volken en besnijdenis des harten gaan saam,Deut. 30:3-6. Lang niet allen zullen terugkeeren en zich bekeerentot den Heere; velen, de meesten zullen in het gericht,dat de dag van Ihvh ook over Israel brengen zal, omkomen.De Heere zal het huis Jakobs wel niet ganschelijk verderven,maar Hij zal het toch schudden als in een zeef en de zondaarsdoen sterven door het zwaard, Am. 9:8-10. Als de Heere Israelen Juda wederbrengt, zal Hij hen eerst in de woestijn leiden endaar met hen richten en de goddeloozen uitzuiveren, Hos. 2:13,Ezech. 20:34v. Vele mannen zullen dan vallen, zoodat zevenvrouwen éénen man zullen aangrijpen, Jes. 3:25-4:1. De verdelgingis vastelijk besloten, slechts een overblijfsel zal wederkeeren,Jes. 4:13, 6:13, 7:3, 10:21, 11:11. De Heere zalde kinderen Israels dorschen en dan één bij één oplezen, Jes. 27:12.Hij zal de hoogmoedigen verdoen, maar een arm en ellendigvolk doen overblijven, Zeph. 3: 21, en zijn werk in het levenbehouden, Hab. 3:2. Eén uit eene stad en twee uit een geslachtzullen wedergebracht, Jer. 3:14, twee deelen zullen uitgeroeidmaar het derde deel gelouterd worden, Zach. 13:8, 9. Maardeze overgeblevenen zullen dan den Heere tot een heilig volkzijn, dat Hij zich ondertrouwt in eeuwigheid, Hos. 1:10, 12,2:15, 18, 22, Jes. 4:3, 4, 11:9. De Heere vergeeft hun alleongerechtigheid, wascht hen van al hunne onreinheid, geeft huneen nieuw hart, stort zijnen Geest op allen uit, doet alle afgoderijen tooverij uit haar midden verdwijnen, en richt een nieuw verbondmet hen op, Mich. 5:11-14, Joel 2:28, Jes. 44:21-23,43:25, Jer. 31:31, Ezech. 11:19, 36:25-28, 37:14,Zach. 13:2 enz. Een onreine zal er onder hen niet meer zijn,Jes. 52:1, 11, 12; allen zijn zij rechtvaardigen, Jes. 60:21,die, door God geleerd, Hem kennen, op zijn naam vertrouwen430en geen onrecht doen of leugen spreken, Jes. 54:13, Jer. 31:31,Zeph. 3:12, 13. Alles zal er heilig zijn, tot zelfs de bellen derpaarden toe, Zach. 14:20, 21. Want de heerlijkheid des Heerenis over hen opgegaan, Zach. 2:5, Jes. 60:1, en God zelf woontonder hen, Ob. 21, Joel 3:17, Hos. 2:22, Zach. 2:10, 8:8 enz.Deze geestelijke weldaden sluiten 6o voor de Oudtest. profetiede verwachting in van het herstel van tempel en eeredienst.Volgens Obadja zal er op Sion ontkoming zijn; daar wonen deheilanden, die Israel beschermen en zijne vijanden richten zullen,vs. 17, 21. Joel profeteert, dat de Heere wonen zal op Sion,zijnen heiligen berg en dat Jeruzalem eene heiligheid zal zijn,die niet meer voor vreemden toegankelijk en eeuwig van duurzal zijn, 3:17, 20. Amos verwacht, dat de steden van Palestinaherbouwd en bewoond en Israel er nimmermeer uit verdrevenzal worden, 9:14, 15. Micha verkondigt, dat, al zal Sion ookals een akker geploegd en Jeruzalem tot een steenhoop worden,3:12, toch de berg van het huis des Heeren vastgesteld zalzijn op den top der bergen, dat uit Sion de wet zal uitgaan endes Heeren woord uit Jeruzalem, en dat de Heere op Sion wonenzal, 4:1, 2, 7, 7:11. Dezelfde gedachte wordt door Jesaja uitgesproken,2:2, die er voorts nog aan toevoegt, dat Sion enJeruzalem, koningschap en priesterschap, tempel en altaar, offerandenen feestdagen hersteld zullen worden, 28:16, 30:19,33:5, 35:10, 52:1, 56:6, 7, 60:7, 61:6, 66:20-23.Evenzoo verwacht Jeremia, dat Jeruzalem herbouwd, des Heerentroon aldaar gevestigd, en de eeredienst in den tempel vernieuwdzal worden, 3:16, 17, 30:18, 31:38, 33:18,21. Haggaïvoorspelt, dat de heerlijkheid van den tweeden tempel grooterzal zijn dan die van den eersten, 2:6-10, en Zacharia verkondigt,dat Jeruzalem herbouwd en uitgebreid, dat priesterschapen tempel vernieuwd zal worden en dat God in Jeruzalem temidden van zijn volk wonen zal, 1:17, 2:1-5, 3:1-8, 6:9-15,8:3v. Maar door geen der profeten wordt dit beeld dertoekomst zoo minutieus uitgewerkt als door Ezechiël. Nadat hijin hoofdst. 34-37 gezegd heeft, dat Israel en Juda weder doorden Heere vergaderd, als één volk onder den eenigen herder uitDavids huis Hem ten eigendom aangenomen en met een nieuwhart en een nieuwen geest begiftigd zal worden, en dan in hoofdst.38 en 39 voorspeld heeft, dat Israel, in zijn land teruggekeerd,431nog één laatsten aanval van Gog uit Magog heeft te doorstaan,geeft hij in hoofdst. 40-48 eene uitgewerkte teekening van hetPalestina der toekomst. Het land aan de westzijde van den Jordaanzal door evenwijdige lijnen verdeeld worden in bijna gelijkestrooken. De bovenste zeven worden bewoond door de stammenDan, Aser, Naftali, Manasse, Efraïm, Ruben, Juda, en de benedenstevijf door Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon en Gad.Tusschen deze bovenste en benedenste deelen des lands wordteene strook lands afgezonderd voor den Heere. In het middenvan deze 25000 el breede en lange strook ligt een hooge berg;en daarop is de met de heerlijkheid des Heeren vervulde tempelgebouwd, die 500 el in het vierkant bedraagt en door eeneruimte van 500 el aan elke zijde is omringd. Daaromheen ontvangende priesters, die allen zonen Zadoks moeten zijn, in hetzuiden en de Levieten in het noorden hun woonplaats van 25000el lengte en 10000 el breedte, terwijl in het oosten en westeneen gedeelte van de heilige strook toegewezen wordt aan den vorst.De stad Jeruzalem is van den tempel gescheiden en ligt tenzuiden van het land, dat den priesters is toegewezen, in eenevlakte van 25000 el lengte en 5000 el breedte. Aan elke zijdevan de stad bevinden zich in den muur drie poorten, naar hetgetal der stammen Israels. Op de groote feesten komt heel Israelnaar den tempel om te offeren, maar aan de Heidenen is de toegangtot den tempel verboden. Indien Israel zoo naar Gods inzettingenleeft, zal het rijken zegen genieten; van onder den dorpel van detempeldeur stroomt eene beek, die voortdurend zich verdiept,het land vruchtbaar en zelfs het water der doode zee gezondmaakt; en aan hare oevers staat geboomte, welks vruchten totspijze en welks bladeren tot genezing dienen.

Bij deze geestelijke weldaden komen 7o allerlei stoffelijke zegeningen.Israel zal onder den vredevorst uit Davids huis inveiligheid wonen. Oorlog zal er niet meer zijn; boog en zwaardworden verbroken, Hos. 2:17, paarden en wagenen verdaan,vestingen vernield, Mich. 5:9, 19, zwaarden tot spaden enspiesen tot sikkelen geslagen, en allen zullen neerzitten onderhun wijnstok en vijgeboom, Jes. 2:4, Mich. 4:3, 4, want hetkoninkrijk is des Heeren en Hij is hunne sterkte, Ob. 21, Joel3:16, 17. Het land zal eene buitengewone vruchtbaarheid ontvangen,zoodat de bergen van zoeten wijn druipen en de heuvelen432van melk vlieten; eene fontein, uitgaande uit het huis des Heerenzal het dorre land bevochtigen en de woestijn in een Eden herscheppen;het boos gedierte zal verdreven zijn, vijanden zullenden oogst niet meer rooven, en alle geboomte, te rechter tijddoor malschen regen verkwikt, zal overvloedig vruchten dragen,Am. 9:13, 14, Hos. 2:17, 20, 21, 14:6, Joel 3:18, Jes. 32:15-20,51:3, 60:17, 18, 62:8, 9, 65:9, 22, Jer. 31:6,12-14, Ezech. 34:14, 25, 26, 29, 36:29, 47:1-12, Zach.8:12, 14:8, 10. Er zal zelfs een groote omkeer in heel denatuur plaats hebben; de dieren ontvangen een anderen aard,Jes. 11:6-8, 65:25, hemel en aarde worden vernieuwd ende vorige dingen niet meer gedacht, Jes. 34:4, 51:6, 65:17,66:22; zon en maan worden veranderd, het licht der maan wordtals de zon en het licht der zon wordt zevenvoudig versterkt,Jes. 30:26; ja zon en maan houden op, het wordt een eenigedag, want de Heere zal zijn tot een eeuwig licht, Jes. 60:19, 20,Zach. 14:6, 7. En ook in de menschenwereld zal de veranderinggroot zijn. Als Israel vergaderd zal zijn, zal Palestina van menschendeunen, Mich. 2:12, 13; het zaad der kinderen Israelszal zijn als het zand der zee, en vooral zal dat van Davids huisen van de levieten vermenigvuldigd worden, Hos. 1:10, Jes. 9:2,Jer. 3:16, 33:22. Vanwege de veelheid der menschen en derbeesten zal Jeruzalem niet te meten zijn en dorpsgewijze bewoondmoeten worden, Zach. 2:1-4. Deze wonderbare vermeerderingheeft verschillende oorzaken. Vele Israelieten zullen, als eengedeelte reeds teruggebracht is, naar Jeruzalem komen en in denzegen Israels willen deelen, Zach. 2:4-9, 8:7, 8, Jer. 3:14,16, 18; ja, als de boden des Heeren dien zegen onder de Heidenenbekend maken, zullen dezen de onder hen nog wonendeIsraelieten in wagenen en draagstoelen, met paarden, muildierenen snelle loopers naar Jeruzalem brengen, Jes. 66:19, 20.Voorts zullen ook de gestorven Israelieten in die zegeningendeelen. Heel Israel kan gezegd worden, uit den dood in hetleven te zijn wedergebracht, Hos. 6:2, 13:14, Jes. 25:8,Ezech. 37:1-14, maar bepaaldelijk verkondigen Jesaja, 26:19en Daniel, 12:2, dat ook de verslagen Israelieten zullen opstaanen althans voor een deel ten eeuwigen leven zullen ontwaken.En eindelijk zullen ook alle burgers van het Godsrijk een hoogenouderdom bereiken. Er zal daar niet meer zijn een zuigeling van433slechts weinige dagen, noch een oud man, die zijne dagen nietvol maakt, want wie sterft als een knaap zal honderd jaren oudworden, en de zondaar, die honderd jaren oud sterft, zal geachtworden, om zijne zonde door een vloek getroffen en daarom zoovroeg gestorven te zijn, Jes. 65:20, cf. Zach. 8:4, 5. Ook zaler geen ziekte meer wezen en geen rouw en gekrijt, 25:8, 30:19,65:19, ja de Heere zal den dood vernietigen en verslindentot overwinning, 25:8. Eindelijk 8o zullen in dien zegen van hetGodsrijk ook de Heidenen deelen. Door heel de Oudtest. profetieloopt de gedachte, dat God het bloed zijner knechten aan zijnevijanden wreken zal. Aan verschillende volken, Philistea, Tyrus,Moab, Ammon, Edom, Assur, Babel, kondigen daarom de profetenGods oordeelen aan. Maar die oordeelen strekken toch niet totverderf maar tot behoud der Heidenen; in Abrahams zaad wordenalle volken der aarde gezegend. Wel treedt bij den eenen profeetmeer de politieke zijde van deze onderwerping van de Heidenenonder Israel op den voorgrond, en bij een ander de godsdienstige,geestelijke zijde. Maar allen verwachten toch, dat de heerschappijvan den Messias zich tot alle volken uitbreiden zal, cf. Ps. 2,21, 24, 45, 46, 47, 48, 68, 72, 86, 89, 96, 98 enz. Israel zalde Heidenen erfelijk bezitten, Am. 9:12, Ob. 17-21; zij zullenwel geoordeeld worden, Joel 3:2-15, maar alwie den naamdes Heeren zal aanroepen, zal behouden worden, want op Zionis ontkoming, 2:32. De Heerscher uit Bethlehem zal groot zijntot aan de einden der aarde en Israel tegen zijne vijanden beschermen,Mich. 5:3v., maar de Heidenen zullen toch naar Ziongaan, om des Heeren wegen te leeren, 4:1, 2. Nadat de Heerealle goden der volken verdelgd heeft, Zef. 2:4-11, 3:8, zullende eilanden der Heidenen zich voor Hem buigen, en zal Hij allenvolken reine lippen geven, om zijnen naam aan te roepen, 2:11,3:9. Ethiopië zal den Heere geschenken brengen in Zion, Jes.18:7, Egyptenaren en Assyriërs zullen Hem dienen, 19:18-25,Tyrus zal haar loon den Heere afstaan, 23:15-18, en allenvolken zal Hij op Zion een vetten maaltijd bereiden, 25:6-10;ja de knecht des Heeren zal ook tot een licht der Heidenen zijn,de heerlijkheid des Heeren door zijne boden ook onder de volkender aarde bekend maken, en ook door dezen gediend worden;het huis des Heeren zal een bedehuis zijn voor alle volken;allen zullen daar offers brengen, den Heere aanbidden en naar434zijnen naam zich noemen, en Israels kudde weiden en zijne akkersbouwen, terwijl de Israelieten zich als priesters geheel aan dendienst van Ihvh wijden kunnen, 40-66 passim. Als Israel herstelden Jeruzalem des Heeren troon zal zijn, zullen aldaar alle Heidenenom den naam des Heeren vergaderd worden, zich in denHeere zegenen en in Hem zich beroemen, Jer. 3:17, 4:2, 16:19-21,33:9. Alle volken zullen aan het eind erkennen, datde Heere God is, Ezech. 16:61, 17:24, 25:5v., 26:6, 28:22,29:6, 30:8v. Alle Heidenen zullen hunne kostbaarheden naarJeruzalem brengen en het huis des Heeren met heerlijkheid vervullen,Hagg. 2:7-10. Zij zullen komen en zeggen: laat onsheengaan, om te smeeken het aangezicht des Heeren; en tienmannen zullen de slip van een Joodschen man grijpen en methem willen gaan, omdat God met hem is, Zach. 2:11, 8:20-23,14:16-19. Het volk der heiligen ontvangt de heerschappijover alle natiën der aarde, Dan. 7:14, 27. Cf. de litteratuur,opgenoemd deel III 232 en voor de Messiaansche verwachtingenbij de Joden in Jezus’ tijd: Schürer, Gesch. des jüd. Volkes imZeitalter J. Chr. 3te Aufl. II 496-556.

3. Deze Messiaansche verwachtingen des Ouden Testamentsdragen, gelijk ieder terstond inziet, een zeer eigenaardig karakter;zij bepalen zich tot eene toekomstige zaligheid op aarde. In hetO. T. moge een enkele maal de geloovige zijne hope uitspreken,dat hij na zijn dood in eeuwige heerlijkheid zal worden opgenomen,deze verwachting is individueel en staat op zichzelve;doorgaans richt het oog der profetie zich naar die toekomst heen,waarin het volk Israels onder den koning uit Davids huis veiligin Palestina wonen en over alle natiën der aarde heerschen zal.Van eene opneming der geloovigen aan het einde der tijden inden hemel der heerlijkheid is geen sprake, de zaligheid wordtniet in den hemel maar op aarde verwacht. In verband daarmedekent de Oudtest. profetie slechts ééne komst van den Messias.Wel weet zij, dat de Gezalfde uit Davids huis geboren zalworden, als dit huis tot verval gekomen is, en dat Hij aan hetlijden van zijn volk deel zal hebben, ja dat Hij als knecht desHeeren voor zijn volk lijden en zijne ongerechtigheden dragen zal;Hij zal een gansch ander koning zijn dan de vorsten der aarde,nederig, zachtmoedig, recht doende, zijn volk beschermende; Hij435zal niet alleen koning maar tevens profeet en priester zijn. Maarde Oudtest. profetie scheidt in het leven van den Messias denstaat der vernedering en den staat der verhooging nimmer vanéén;zij vat beide in één beeld saam; zij onderscheidt geen eerste entweede komst en stelt de laatste, die ten gerichte is, niet geruimentijd na de eerste, welke ter behoudenis strekt. Het isééne komst, waarbij de Messias aan zijn volk de gerechtigheiden de zaligheid schenkt en het tot heerschappij brengt over allevolken der aarde. Het rijk, dat Hij komt stichten, is daarom ookhet voltooide Godsrijk. Zelf zal Hij wel als koning over zijn volkregeeren maar Hij is dan toch niets meer dan een theocratischkoning, die niet eigenmachtig heerscht maar in volstrekten zinGods regeering verwezenlijkt. De Oudtest. profetie maakt geenonderscheid tusschen eene Christus- en eene Godsregeering; zijverwacht niet, dat de Messias uit Davids huis, na tijdelijk geregeerdte hebben, zijn koninkrijk Gode overdraagt; zij houdt detoekomst, welke zij schildert in het Messiaansche rijk, niet vooreen tusschentoestand, die aan het einde voor eene Godsregeeringin den hemel plaats moet maken; zij beschouwt het Messiaanscherijk als den eindtoestand en laat duidelijk het gericht over devijanden, het afslaan van den laatsten aanval, de verandering dernatuur, de opstanding uit de dooden aan de stichting en bevestigingvan dit rijk voorafgaan. En dit rijk wordt door alle profetengeschetst in verven en kleuren, onder vormen en beelden, welkealle ontleend zijn aan de historische omstandigheden, onder welkezij leefden. Palestina zal hernomen, Jeruzalem herbouwd, detempel met zijn offerdienst hersteld, Edom en Moab en Ammon,Assur en Babel onderworpen, aan alle burgers een lang leven,een rustig nederzitten onder wijnstok en vijgeboom geschonkenworden; het beeld der toekomst is door en door Oudtestamentisch,het is geheel en al historisch en nationaal bepaald. Maar in dieaardsche, zinnelijke vormen legt de profetie een eeuwigen inhoud;de schaal wordt drager van eene onvergankelijke kern, die ookin het O. Test. er soms door henenbreekt. Terugkeer uit deballingschap en waarachtige bekeering vallen samen; de religieuseen de politieke zijde van Israels overwinning over de vijandenzijn ten nauwste verbonden; de Messias is een aardsch vorstmaar ook een eeuwig koning, een koning der gerechtigheid, eeneeuwig vader voor zijn volk, een vredevorst, een priesterkoning;436de vijanden worden aan Israel onderworpen maar erkennen daarin,dat de Heere God is en dienen Hem in zijnen tempel; dezetempel met zijn priesterschap en offerdienst zijn het zichtbaarbewijs, dat alle burgers des rijks met een nieuw hart en eennieuwen geest den Heere dienen en wandelen in zijne wegen; ende buitengewone vruchtbaarheid des lands onderstelt eene ganscheverandering der natuur, de schepping van een nieuwen hemel eneene nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.

Het latere Jodendom bracht in deze Oudtest. verwachtingenallerlei wijzigingen aan. Van zijne politieke heerschappij beroofden onder de volken verstrooid, begon het meer en meer rekeningte houden met het toekomstig lot der individuen en breidde zijngezichtskring tot de menschheid en tot heel de wereld uit. Israelzou wel eenmaal op grond van zijne eigene, wettische gerechtigheiddoor den Messias tot eene politieke heerschappij over allevolken gebracht worden; maar dit Messiaansche rijk droeg eenvoorloopig, tijdelijk karakter en zou aan het einde plaats makenvoor een rijk Gods, voor eene zaligheid der rechtvaardigen inden hemel, welke door de opstanding aller menschen en door hetalgemeene wereldgericht werd ingeleid. De politieke en de religieusezijde, welke in het profetische beeld der toekomst tennauwste vereenigd waren, werden op die wijze uiteengerukt. Israelverwachtte in Jezus’ dagen een zinnelijk, aardsch Messiasrijk,welks toestand in de vormen en beelden der Oudtest. profetiebeschreven werd. Maar deze beelden en vormen werden nu inletterlijken zin opgevat; de schaal werd met de kern, de zaakmet het beeld, het wezen met den vorm verwisseld; het Messiaanscherijk werd een politieke heerschappij van Israel over devolken, eene periode van uitwendigen voorspoed en bloei. En aanhet einde daarvan had eerst na de algemeene opstanding hetwereldgericht plaats, waarbij een ieder geoordeeld werd naar zijnewerken en òf de zaligheid in den hemel tot loon òf de pijnigingin de gehenna tot straf voor zijne daden ontving. Op die wijzeontstond de leer van het Chiliasme. Wel blijft een groot gedeelteder joodsche apocriefe litteratuur nog bij de Oudtest. verwachtingenstaan. Maar dikwerf, vooral in de Apoc. van Baruch enin het vierde boek van Ezra, komt toch de voorstelling voor,dat de heerlijkheid van het Messiaansche rijk de laatste en dehoogste niet is, maar na een bepaalden tijd, die menigmaal437berekend en in den Talmud bijv. op 400 of op 1000 jaren gesteldwordt, voor de hemelsche zaligheid van het Godsrijk plaatsmaken zal. Het Chiliasme is dus niet van christelijken maar vanjoodschen en voorts ook van perzischen oorsprong, boven bl. 426.Het berust altijd op een compromis tusschen de verwachtingenvan eene aardsche en van eene hemelsche zaligheid en tracht deOudtest. profetie in dien zin tot haar recht te laten komen, dathet door haar een aardsch Messiasrijk voorspeld acht, hetwelk naeen bestemden tijd door het Godsrijk vervangen zal worden. Desterkte van het Chiliasme schijnt nu wel het Oude Testament tezijn, maar feitelijk is dit niet zoo; het Oude Testament is beslistniet chiliastisch, het teekent in het Messiasrijk het voltooideGodsrijk, dat zonder einde is en eeuwig duurt, Dan. 2:44, endat door gericht, opstanding en wereldvernieuwing voorafgegaanwordt. Desniettemin vond het bij de Joden en ook bij vele Christenengeloof en kwam telkens weer op, als de wereld hare Gode vijandigemacht ontwikkelde en de kerk deed lijden onder vervolgingen druk. In den oudsten tijd treffen wij het aan bij Cerinthus,in het testament der XII patriarchen, bij de Ebionieten, bijBarnabas, Papias, Irenaeus, Hippolytus, Apollinaris, Commodianus,Lactantius, Victorinus. Maar het Montanisme maande tot voorzichtigheid;Gnostieken, Alexandrijnsche theologen en vooral ookAugustinus bestreden het ten sterkste, en de veranderde toestandder kerk, die de wereldmacht overwonnen had en zichzelve hoelanger hoe meer voor het Godsrijk op aarde hield, deed het langzamerhandgeheel uitsterven. Bij vernieuwing kwam het op vóóren tijdens de Reformatie, toen velen Rome als de valsche hoeren den paus als den antichrist gingen beschouwen; het herleefdebij de Wederdoopers, de Davidjoristen, de Socinianen, en stierfsedert niet meer uit, ofschoon de officieele kerken het verwierpen.De politieke beroeringen, de godsdienstoorlogen, de vervolgingen,de sectarische bewegingen schonken er telkens nieuw leven aan.In Boheme werd het gepredikt door Paul Felgenhauer en Comenius;in Duitschland door Jakob Böhme, Ezechiel Meth, Gichtel,Petersen, Horche, Spener, J. Lange, S. König; in Engeland doorJoh. Archer, Newton, Joseph Mede, Jane Leade en vele Independenten;in Nederland door Labadie, Ant. Bourignon, Poiret enz.Zelfs Gereformeerde theologen neigden tot een gematigd Chiliasme,zooals Piscator, Alsted, Jurieu, Burnet, Whiston, Serarius,438Coccejus, Groenewegen, Jac. Alting, d’Outrein, Vitringa, Brakel,Jungius, Mommers e. a., cf. H. Brinck, Toetssteen der waarheiden meeningen 1691 bl. 656v. Voetius, Disp. II 1266-1272.Maresius, Syst. Theol. VIII 38. Moor VI 155. M. Vitringa IX.Marck, Exspectatio gloriae futurae Jesu Christi, 2 tomi, L. B.1730. In de 18e en 19e eeuw vond het onder den druk dermaatschappelijke en staatkundige revolutiën niet alleen ingangbij de Swedenborgianen, de Darbysten, de Irvingianen, de Mormonen,de Adventisten enz., maar werd het na de realistischerichting, ingeslagen door Bengel, Oetinger, Ph. M. Hahn, J. M.Hahn, Hasenkamp, Menken, Jung-Stilling, J. F. von Meyer enz.,ook omhelsd door vele theologen in de kerken der Reformatie,zooals Rothe, Theol. Ethik § 586 f. Hofmann, Weiss. u. Erf. II372 f. Delitzsch, Die bibl. proph. Theol. 6 f. Beck, Christl. Gl.II. Auberlen, Der Prophet Daniel und die Offenb. Joh. 2e Aufl.1857 S. 372 f. Martensen, Dogm. § 280. Lange, Dogm. II 1271 f.Luthardt, Die Lehre v. d. letzten Dingen3 1885. Komp. d.Dogm. § 76. Frank, Chr. Wahrh. II 463 f. Vilmar, Dogm. II307. Ebrard, Dogm. § 572 f. Oosterzee, Dogm. § 146. Saussaye,cf. mijne Theol. v. Ch. d. l. S. 71. Bogue, Redevoeringen overhet duizendj. rijk, Gron. 1825. Guers, Israels toekomst en herstelbenevens eene schets van het duizendj. rijk Amst. 1863. JohnCumming, De groote verdrukking Amst. 1861. Id. De verlossingnabij 1862. Id. De duizendj. rust 1863. Id. Beschouwingen overhet duizendj. rijk 1866 enz. Seiss, De komende Christus, Brussel1892. Art. Chiliasmus in Herzog3 3, 805-817 en de daaraangehaalde litt.

4. De grondgedachten van het Chiliasme zijn vrijwel bij allendezelfde; zij komen hierop neer, dat er eene tweeërlei wederkomstvan Christus en eene dubbele opstanding te onderscheiden valt;dat Christus bij zijne eerste wederkomst de antichristelijke machtoverwinnen, den Satan binden, de gestorven geloovigen opwekken,de gemeente, inzonderheid de gemeente van het bekeerde en naarPalestina teruggebrachte Israel rondom zich vergaderen, van uitdie gemeente over de wereld heerschen en voor zijn volk eentijdperk van geestelijken bloei en stoffelijke welvaart zal doenaanbreken; en dat Hij aan het einde van dien tijd nog eenmaalwederkomen zal, om alle menschen uit den dood op te wekken,439voor zijn richterstoel te oordeelen en hun eeuwig lot te bepalen.Maar deze grondgedachten laten toch allerlei wijzigingen toe.De aanvang van het duizendjarig rijk werd verschillend bepaald;op voorgang van den brief van Barnabas leerden vele kerkvadersen later ook de Coccejanen, dat het beginnen zou met het zevendemillennium der wereld; de Fifth-monarchmen lieten het aanvangenna den val van het vierde wereldrijk; Hippolytus stelde zijn beginin het jaar 500, Groenewegen in 1700, Whiston in 1715 en laterin 1766, Jurieu in 1785, Bengel in 1836, Stilling in 1816 enz.De duur werd bepaald op 400 (4 Ezra) of 500 (Evang. vanNicodemus) of duizend (Talmud enz.) of tweemaal duizend (Bengel)of slechts 7 (Darby) of ook een onbepaald aantal jaren, zoodathet getal in Op. 20:2, 3 symbolisch opgevat wordt (Rothe,Martensen, Lange enz.). Enkelen meenen, dat er voor de oprichtingvan het duizendjarig rijk geen wederkomst van Christus (Kurtz);of althans geen zichtbare wederkomst (Darby), of eene slechtsvoor de geloovigen zichtbare wederkomst (Irving) zal plaats hebben,en dat er geen opstanding der geloovigen vóór het millenniumbehoort aangenomen te worden (Bengel). Velen nemen wel aan,dat Christus na zijne eerste wederkomst op aarde blijft, maaranderen zijn van meening, dat Hij slechts even verschijnt, omzijn rijk op te richten en daarna weder in den hemel zich terugtrekt.De regeering van Christus in het millennium geschiedtvolgens Piscator, Alsted enz. van uit den hemel. In die heerschappijdeelen dan de opgestane martelaren, die of in den hemelwerden opgenomen (Piscator) of op aarde achterbleven (Alsted),of al de opgestane geloovigen, die hier op aarde blijven (Justinus,Irenaeus enz.) of die Christus bij zijne verschijning in de wolkentegemoet gevoerd worden in de lucht (Irving), of vooral het volkIsrael. Want doorgaans verwachten de chiliasten eene volksbekeeringvan Israel, en de meesten stellen zich voor, dat hetbekeerde Israel naar Palestina zal teruggebracht worden en daarde voornaamste burgers van het duizendjarig rijk zullen zijn(Jurieu, Oetinger, Hofmann, Auberlen enz.). Als men een blijvenvan Christus op aarde na zijne eerste wederkomst aanneemt,bepaalt men gewoonlijk het herbouwde Jeruzalem als zijne woonplaats,hoewel de Montanisten indertijd aan Pepuza en de Mormonenthans aan hun Zoutzeedal denken. Herstel van tempel enaltaar, van priesterschap en offerande werd in den regel, als al440te duidelijk met het Nieuwe Testament in strijd, verworpen,maar vond toch nog verdediging bij de Ebionieten en in dennieuweren tijd bij Serarius, Oetinger, Hess e. a. Van karakteren toestand van het duizendjarig rijk maakt men zich zeer verschillendevoorstellingen. Soms wordt het beschreven als een rijkvan zinnelijke genietingen (Cerinthus, Ebionieten enz.); dan weerwordt het meer geestelijk opgevat, en alle genot van spijze endrank, alle huwelijk en voortplanting eruit verwijderd (Burnet,Lavater, Rothe, Ebrard). Meestentijds wordt het millennium beschouwdals een overgangstoestand tusschen het Diesseits en hetJenseits; het is een rijk, waarin de geloovigen voor de aanschouwingGods worden voorbereid (Irenaeus); waarin zij rust en vredegenieten, zonder nog geheel van de zonde verlost en boven dendood verheven te zijn; waarin de natuur (Irenaeus) en ook demenschen (Lactantius) buitengewoon vruchtbaar zullen zijn; enwaarin naar eene later geliefkoosde gedachte de gemeente vooralhaar zendingswerk aan de menschheid volbrengen zal (Lavater,Ebrard, Auberlen enz.). Al deze wijzigingen formuleeren evenzoovele bezwaren tegen het Chiliasme; reeds voor de profetie vanhet Oude Testament, waarop het zich bij voorkeur beroept, kanhet niet bestaan. Want, behalve dat, gelijk boven reeds gezegdis, het Oude Testament in het Messiaansche rijk geen voorloopigen,tijdelijken toestand maar het eindresultaat der wereldgeschiedenisziet, maakt het Chiliasme in de verklaring der profetieaan de grootste willekeur zich schuldig. Het verdubbelt dewederkomst van Christus en de opstanding der dooden, zonderdat het Oude Testament daar iets van weet. Het mist alle regelen methode bij de uitlegging en maakt willekeurig halt, naar desubjectieve meening van den interpreet. De profeten verkondigenallen even luide en even krachtig, niet alleen de bekeering vanIsrael en van de volken, maar ook den terugkeer naar Palestina,den herbouw van Jeruzalem, het herstel van tempel, priesterschapen offerdienst enz. En het is niets dan willekeur, den eenen trekvan dit beeld letterlijk en den anderen geestelijk op te vatten.Het is één beeld der toekomst, dat de profetie ons teekent. Endit beeld is òf letterlijk te nemen, gelijk het zich geeft, maardan breekt men met het Christendom en valt in het Jodendomterug; òf er is van dit beeld eene gansch andere verklaring tegeven, dan het Chiliasme beproeft. Zulk eene verklaring wordt441door de Schrift zelve ons aan de hand gedaan en moet door onsaan haar worden ontleend.

5. Reeds in het Oude Test. zijn er vele aanwijzingen vooreene andere en betere verklaring, dan het Chiliasme van de profetischeverwachtingen biedt. Zelfs de moderne geschiedbeschouwingvan Israel erkent, dat het Jahvisme der profeten door zijn zedelijkkarakter zich onderscheidt van de natuurgodsdiensten en allengsaan de godsdienstige wetten en gebruiken onder Israel een geestelijkebeteekenis heeft geschonken. De ware besnijdenis is diedes harten, Deut. 10:16, 30:6, Jer. 4:4; de offeranden, dieGode aangenaam zijn, zijn een gebroken hart en een verslagengeest, 1 Sam. 15:22, Ps. 40:7, 50:8v., 51:19, Hos. 6:6,Am. 5:21v., Mich. 6:6v., Jes. 1:11v., Jer. 6:20, 7:21v. enz.;het ware vasten is het losmaken van de strikken der goddeloosheid,Jes. 58:3v., Jer. 14:12; voor een groot deel is de strijdder profeten tegen den uitwendigen, eigengerechtigen cultus vanhet volk gericht. Het wezen van de bedeeling der toekomst bestaatdan ook daarin, dat de Heere een nieuw verbond met zijnvolk zal oprichten, dat Hij hun een nieuw hart zal schenken endaarin zijne wet zal schrijven en dat Hij op allen zijnen Geestzal uitstorten, zoodat zij Hem liefhebben met hun gansche harten in zijne wegen wandelen, Deut. 30:6, Jer. 31:32, 32:38v.,Ezech. 11:19, 36:26, Joel 2:28, Zach. 12:10. En wel wordtnu die toekomst geschilderd in beelden, aan de historische omstandighedenontleend, zoodat Zion en Jeruzalem, tempel en altaar,offerande en priesterschap daarin eene groote plaats blijven innemen.Maar 1o bedenke men, dat ook wij hetzelfde doen envan God en Goddelijke zaken, van geestelijke en hemelsche dingenniet anders kunnen spreken dan in aardsche, zinnelijke vormen.De Oudtest. eeredienst is door God ook daartoe ingesteld, opdatwij niet in eigengemaakte maar in door Hemzelf ons gegeven,juiste beelden van de hemelsche dingen naar waarheid zoudenkunnen spreken. Het Nieuwe Test. neemt daarom ook dit spraakgebruikover en gewaagt in het toekomstige Godsrijk van Zionen Jeruzalem, van tempel en altaar, van profeten en priesters;het aardsche is een beeld van het hemelsche, Alles Vergänglicheist nur ein Gleichniss. Men vergete 2o niet, dat alle profetie poezieis, die naar haar eigen natuur verklaard moet worden. De fout442van de vroeger heerschende exegese bestond niet in hare vergeestelijkingzonder meer, maar wel daarin, dat zij alle tot illustratiedienende détails in een geestelijken zin wilde omzetten en daarbij,evenals bij de gelijkenissen van Jezus, de hoofdgedachte dikwerfuit het oog verloor. Als er bijv. gezegd wordt, dat de Heere eenrijsje verwekken zal uit den afgehouwen tronk van Isaï, dat Hijden berg Zions verheffen zal op den top der bergen, dat Hij vande verbannenen één uit eene stad en twee uit een geslacht zalwederbrengen, dat Hij rein water op allen sprengen en hen vanhunne zonden reinigen zal, dat Hij de bergen van zoeten wijnzal doen druipen en de heuvelen zal doen vlieten van melk enz.,dan gevoelt elk, dat hij hierin met eene poëtische beschrijvingte doen heeft, die niet letterlijk kan of mag worden opgevat.De realistische verklaring komt hier met zichzelve in strijd enmiskent het karakter der profetie. Ook is het 3o onjuist, dat deprofeten zelf het onderscheid van zaak en beeld zich volstrektniet bewust zouden geweest zijn. Niet alleen zijn de bovengenoemdepoëtische omschrijvingen zonder twijfel door de profeten als beeldopgevat, maar met de namen van Sodom, Gomorra, Edom, Moab,Philistea, Egypte, Assur, Babel duiden zij meermalen de machtder Heidenwereld aan, die eens aan Israel onderworpen zal wordenen in zijne zegeningen zal deelen, Ob. 16, 17, Jes. 34:5, Ezech.16:46v., Dan. 2, 7v., Zach. 14:21. Zion is dikwerf de naamvoor het volk, voor de gemeente Gods, Jes. 49:14, 50:1, 51:3,52:1, 54:1. En al kan de Oudtest. profetie zich het toekomstigeGodsrijk niet voorstellen zonder tempel en offerande, toch gaatzij telkens boven alle nationale en aardsche verhoudingen uit enverkondigt zij, dat er geen ark des verbonds meer wezen zal,wijl heel Jeruzalem Gods troon is, Jer. 3:16, 17, dat het rijkvan den Messias eeuwig zal zijn en de gansche wereld omvatten,Ps. 2:8, 72:8, 17, Dan. 2:44, dat alle inwoners profeten enpriesters zullen zijn, Jes. 54:13, 61:6, Jer. 31:31, dat alleonreinheid en zonde, alle krankheid en dood er gebannen zalzijn, 25:8, 33:24, 52:1, 11, Zach. 14:20, 21, Ps. 104:35,dat het gesticht zal worden in een nieuwen hemel en op eenenieuwe aarde, en geen zon of maan meer noodig zal hebben,Jes. 60:19, 20, 65:17, 66:22. Zelfs het realistische toekomstbeeldvan Ezechiel bevat elementen, die eene symbolische verklaringnoodzakelijk maken; de gelijke deelen, die aan alle443stammen, schoon zeer onderscheiden in getalsterkte, wordentoegewezen; de afgepaste strooken, die voor priesters, levietenen vorst bestemd zijn; de scheiding van tempel en stad, de hoogeligging van den tempel op een berg en de beek, die van onderden dorpel van de oostelijke tempeldeur naar de doode zee stroomt;en ten slotte de kunstmatige ineenzetting en de practische onuitvoerbaarheid,zij verzetten zich tegen eene zoogenaamd realistischeuitlegging. Eindelijk 4o is het bij de exegese des OudenTestaments de vraag niet, of de profeten zich geheel of ten deelebewust waren van het symbolisch karakter hunner voorspellingen,want zelfs in het woord van klassieke schrijvers ligt meer, danzijzelven erbij gedacht of ermede bedoeld hebben. Maar wel ishet de vraag, wat de Geest van Christus, die in hen was, ermedebetuigden en openbaren wilde. Dat nu wordt uitgemaakt doorhet Nieuwe Testament, dat de voltooiing, de vervulling en daaromde verklaring van het Oude is, want in de vrucht wordt denatuur van den boom openbaar. Zelfs de moderne kritiek erkent,dat niet het Jodendom maar dat het Christendom de volle verwezenlijkingis van de religie der profeten.

Hierover kan toch geen twijfel bestaan, dat het N. Testamentzichzelf beschouwt als de geestelijke en dus als de volkomeneen waarachtige vervulling van het Oude Testament. Het vergeestelijkenvan het O. T., mits in goeden zin verstaan, is niet eenuitvindsel van de christelijke theologie, maar heeft in het N. T.zelf een aanvang genomen. Het vergeestelijkte Oude Testament,dat is, het Oude Testament van zijn tijdelijken, zinnelijken vormontdaan, is het Nieuwe Testament. De eigenaardigheid van deoude bedeeling was juist, dat het verbond der genade onder aanschouwelijkebeelden voorgesteld en in nationale, zinnelijke vormeningekleed werd. Zonde werd gesymboliseerd in de levietischeonreinheid. Verzoening kwam tot stand door de offerande van eengeslacht dier. Reiniging werd afgeschaduwd in lichamelijke wasschingen.Gemeenschap met God was gebonden aan het opgaannaar Jeruzalem. Behoefte aan Gods gunst en nabijheid uitte zichin een verlangen naar zijne voorhoven. Het eeuwige leven werdgedacht als een lang leven op aarde enz. Al het geestelijke,hemelsche en eeuwige werd overeenkomstig de vatbaarheid vanIsrael, dat als een kind onder de tucht der wet was gesteld, inaardsche schaduwen gehuld. Ofschoon de groote massa des volks444dikwerf bij die uitwendige vormen staan bleef, evenals veleChristenen in het sacrament aan het teeken blijven hangen,drongen de vrome Israelieten met hunne harten wel tot de geestelijkekern door, die in de schaal verborgen was, maar tochzagen ook zij dat geestelijke niet anders dan in schaduw en beeld.Daarom zegt het Nieuwe Testament, dat het Oude was σκια τωνμελλοντων, το δε σωμα Χριστου, Col. 2:17, ὑποδειγμα καισκια των ἐπουρανιων, Hebr. 8:5. De schaduw is het lichaamniet, maar wijst toch heen naar het lichaam, en valt weg, alsdit zelf gekomen is. Het Nieuwe Testament is de waarheid, hetwezen, de kern, de eigenlijke inhoud van het Oude Testament;Vetus Test. in Novo patet, Novum Test. in Vetere latet. Daaromis er in het N. Test. zoo telkens van de waarheid sprake. Tegenoverde wet, die door Mozes is gegeven, staat de waarheid, diein Jezus Christus geworden is, Joh. 1:14, 17. Hij is de waarheid,Joh. 14:6; de Geest, dien Hij uitzond, is de Geest der waarheid,Joh. 16:13, 1 Joh. 5:6; het woord Gods, dat Hij predikte, ishet woord der waarheid, Joh. 17:17; het onder het O. Test.beloofde en afgeschaduwde heilsgoed is in Christus als eeuwige,waarachtige realiteit voor allen openbaar geworden; alle beloftenGods zijn in Hem ja en amen, 2 Cor. 1:20; het Oude Testamentis niet afgeschaft maar is in de nieuwe bedeeling tot zijne vervullinggekomen en komt daarin nog altijd door tot vervullingtot op de parousie van Christus toe. Christus is daarom de wareprofeet, priester en koning; de echte knecht des Heeren, hetware zoenoffer, Rom. 3:25, de ware besnijdenis, Col. 2:11, hetware pascha, 1 Cor. 5:7, de waarachtige offerande, Ef. 5:2,en zijne gemeente is het ware zaad Abrahams, het ware Israel,het ware volk Gods, Mt. 1:21, Luk. 1:17, Rom. 9:25, 26,2 Cor. 6:16-18, Gal. 3:29, Tit. 2:14, Hebr. 8:8-10,Jak. 1:1, 18, 1 Petr. 2:9, Op. 21:3, 12, de ware tempelGods, 1 Cor. 3:16, 2 Cor. 6:16, Ef. 2:22, 2 Thess. 2:4,Hebr. 8:2, het ware Zion en Jeruzalem, Gal. 4:26, Hebr. 12:22,Op. 3:12, 21:2, 10; haar geestelijke offerande is de waregodsdienst, Joh. 4:24, Rom. 12:1, Phil. 3:3, 4:18, cf.deel III 217. Alle begrippen des Ouden Testaments leggen hunuitwendige, nationaal-israelietische beteekenis af en worden in hungeestelijken, eeuwigen zin openbaar; het semietische behoeft nietmeer door ons, gelijk Bunsen wilde, in het japhetische te worden445overgezet; het N. Test. zelf heeft aan de particularistische ideeëndes O. Test. eene universalistische, kosmische beteekenis gegeven.Geheel verkeerd is dus de beschouwing van het Chiliasme, volgenswelke het N. Test. met de gemeente uit de Heidenen eenintermezzo is, een zijweg, die door God is ingeslagen, omdatIsrael zijn Messias verwierp, zoodat de eigenlijke voortzetting envervulling des Ouden Testaments eerst bij de tweede komst vanChristus een aanvang zou nemen. Veeleer is het omgekeerdewaar. Niet het Nieuwe, maar het Oude Testament is een tusschenbedrijf.Het verbond met Israel is tijdelijk, de wet is tusschende belofte aan Abraham en hare vervulling in Christus ingeschoven,opdat zij de misdaad vermeerderen en als een tuchtmeestertot Christus opleiden zou, Rom. 5:20, Gal. 3:19.Daarom gaat Paulus altijd tot Abraham terug, Rom. 4:11v.,Gal. 3:6v., en knoopt aan de belofte, die tot hem is geschied,zijn evangelie vast. Abraham is de vader van de geloovigen, vanalle geloovigen, niet alleen uit de Joden maar ook uit de Heidenen,Rom. 4:11; de kinderen der belofte zijn zijn zaad;Rom. 9:6-8; de zegening van Abraham komt in Christus totde Heidenen, Gal. 3:14; wie van Christus zijn, zijn Abrahamszaad en naar de beloftenis erfgenamen, Gal. 3:29. Het volkvan Israel is in de dagen des O. Test. tijdelijk verkoren, opdathet heil straks in de volheid des tijds aan heel de wereld tengoede zou komen. Israel is niet verkoren tot schade maar tenbate der volken. De belofte aan Adam en Noach had van haareerste begin af eene universalistische strekking en heeft deze,na haar tijdelijke, wettische gedaante onder Israel te hebbenafgelegd, in Christus ten volle voor alle natiën geopenbaard.Het voorhangsel is gescheurd, de scheidsmuur is gevallen, hethandschrift der wet is aan het kruis genageld; en nu zijn degeloovigen uit de Heidenen met die uit de Joden medeërfgenamen,medeburgers der heiligen, huisgenooten Gods, nabij geworden inChristus, en op hetzelfde fundament van apostelen en profetengebouwd, Ef. 1:9-11, 2:11-22. Het Nieuwe Testament isdaarom geen intermezzo, geen tusschenbedrijf, geen zijweg, geenafbuiging van de lijn des O. Verbonds, maar het lang te vorenbeoogde doel, de directe voortzetting, de waarachtige vervullingvan het Oude Testament. Het Chiliasme, anders oordeelende,komt met het Christendom zelf in conflict. Principieel beschouwd,446is het met het Judaisme één en moet er toe komen, om aan hetChristendom, aan den historischen persoon van Christus, aan zijnlijden en sterven, eene tijdelijke, voorbijgaande waarde toe tekennen en de eigenlijke zaligheid eerst te verwachten van Christus’tweede komst, van zijne verschijning in heerlijkheid. Evenals hetJudaisme, maakt het het geestelijke aan het stoffelijke, het ethischeaan het physische ondergeschikt, stijft de Joden in hun vleeschelijkegezindheid, verontschuldigt hunne verwerping van den Messias,verzwaart het deksel, dat op hun aangezicht ligt bij het lezendes Ouden Testaments, en bevordert de inbeelding, dat de vleeschelijkeafstammeling van Abraham nog als zoodanig een prerogatiefzal hebben in het koninkrijk der hemelen. De Schriftechter zegt, dat de ware lezing en verklaring van het O. Test.te vinden is bij hem, die tot den Heere Christus is bekeerd,2 Cor. 3:14-16, dat die een Jood is, die het in het verborgeneis en de besnijdenis des harten deelachtig, Rom. 2:29, dat erin Christus geen man of vrouw, geen Jood of Griek is, maardat zij allen één zijn in Christus Jezus, 1 Cor. 12:13, Gal. 3:28,Col. 3:11. De Jood, die Christen wordt, was niet maarwerd door zijn geloof een kind van Abraham, Gal. 3:29. Cf.tegen het Chiliasme: Augustinus, de civ. XX c. 6-9. Lutherbij Köstlin II 564 f. Gerhard, Loc. XXIX c. 7. Quenstedt, Theol.IV 649. Calvijn, Inst. III 25, 5. Walaeus, Op. I 537-554.Voetius, Disp. II 1248-1272. Turretinus, Theol. El. XX qu 3.Moor VI 149-162. Hengstenberg in zijn comm. op de Openb.van Johannes. Keil op Ezechiel 1868 S. 495 f. Kliefoth, Eschatologie1886 S. 147 f. Philippi, Kirchl. Gl. VI 214 f. Hodge,Syst. Theol. III 805-812. 861-866. Kuyper, Heraut 981-1003enz.

6. Ofschoon hiermede in het algemeen het resultaat reedsvolkomen vaststaat, dat het Nieuwe Testament antichiliastischis, Kuenen, Prof. II 271, moet dit toch nog in bijzonderhedennader worden aangetoond. Het Chiliasme sluit de verwachting in,dat er tegen de wederkomst van Christus eene volksbekeeringvan Israel zal plaats hebben, dat de Joden dan naar Palestinaterug zullen keeren, en vandaar uit onder Christus over de volkenheerschen zullen. Daarbij is er onder de chiliasten verschil over,of de bekeering aan den terugkeer of deze aan gene zal voorafgaan,447cf. bijv. Guers, Israels toekomst en herstel 171. Wijl hetmoeilijk te denken is, dat de verstrooide Joden eerst successiefbekeerd worden en dan samen het plan opvatten, om naar Palestinate gaan, meenen sommigen, dat de Joden eerst langzamerhandnaar Kanaän terugkeeren en daar dan later gezamenlijktot Christus zullen bekeerd worden, of trachten anderen beidegevoelens zoo te vereenigen, dat er eerst een groot deel van deJoden naar Palestina trekken, en dat dezen, na eerst stad entempel en eeredienst hersteld te hebben en daarna tot Christusbekeerd te zijn, langzamerhand door hunne andere volksgenootengevolgd worden. En zij wijzen erop, dat deze verwachting aanvankelijkreeds vervuld wordt. Er zijn reeds duizenden Joden inPalestina; de Oostersche quaestie gaat hare oplossing tegemoet,want Turkije dankt zijn bestaan alleen aan den onderlingen naijverder groote mogendheden; en wordt Turkije eenmaal vernietigd,dan is er alle kans, dat Palestina toegewezen wordt aan de Joden,aan wie het rechtmatig toekomt; voorts werkt er in vele Joden,gelijk uit het in laatsten tijd opgetreden Zionisme blijkt, eenverlangen, om naar Palestina terug te keeren en daar een zelfstandigrijk te vormen; en eindelijk maakt de groote verbeteringder verkeermiddelen, die men reeds in Nah. 2:3, 4, Jes. 11:16,66:20 voorspeld acht, zulk een terugkeer ook eenvoudig engemakkelijk. Hoe men nu ook oordeele over deze politieke combinatiën,het Nieuwe Testament biedt aan zulk eene verwachtingniet den minsten steun. Toen de volheid des tijds gekomen was,stonden de Joden, als volk beschouwd, met de Heidenen op éénelijn; zij waren samen verdoemelijk voor God, omdat zij eeneeigene gerechtigheid uit de wet zochten op te richten en de gerechtigheid,die uit het geloof is, verwierpen, Rom. 3:21.Daarom zond God Johannes tot hen met den doop der bekeeringen liet het hun daarin aanzeggen, dat zij, schoon besneden zijndeen proselieten doopende, zelven schuldig en onrein stonden voorzijn aangezicht en evengoed als de Heidenen de wedergeboorteen de bekeering van noode hadden, om in te gaan in het koninkrijkder hemelen. Door den doop zonderde Johannes de wareIsraelieten reeds van de massa des volks af. En Jezus ging opdit voetspoor voort; Hij nam den doop van Johannes over enliet hem bedienen door zijne discipelen. Wel trad Hij evenalsJohannes aanvankelijk op met de prediking, dat het koninkrijk448Gods nabij was gekomen. Maar Hij vatte dat koninkrijk ganschanders dan zijne tijdgenooten op; Hij verstond er niet onder eenepolitieke, maar eene religieus-ethische heerschappij en leerde, datgeen vleeschelijke afstamming uit Abraham maar alleen wedergeboorteuit water en geest den toegang tot dat koninkrijk derhemelen ontsloot, deel III 232v. Daardoor vergaderde Hij allengsrondom zich eene schare van discipelen, die zich onderscheiddeen afzonderde van het volk der Joden. En dezen waren de wareἐκκλησια, het echte volk Gods, gelijk Israel dat had behoorente zijn maar nu in zijne verwerping van den Messias betoondeniet te wezen. Deze scheiding tusschen het volk der Joden ende Nieuwtest. ἐκκλησια werd hoe langer hoe scherper. Wel warener velen, die in Christus geloofden, maar het volk, geleid doorde Phariseën en Schriftgeleerden, verwierp Hem. Ofschoon voorsommigen tot eene opstanding, was Hij voor velen tot een valen tot een teeken, dat weersproken werd, Luk. 2:34. Hij kwamtot het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen,Joh. 1:11. Jezus zegt zelf, dat een profeet niet geëerd is inzijn vaderland, Mt. 13:17. Telkens ervaart Hij, dat de Jodenniet tot Hem komen willen, Joh. 5:37-47, 6:64; Hij getuigt,dat zij in hunne zonden zullen sterven, 8:21, dat zij kinderendes duivels zijn, 8:44, planten, niet door den Vader geplant,Mt. 15:13, 14 en ziet in hun ongeloof geen toevallige, onvoorzieneomstandigheid maar vervulling der profetie, Mt. 13:13v.,Joh. 12:37v. Doch niet alleen heeft Jezus van de Joden in hetheden niets te hopen, ook in de toekomst verwacht Hij nietsvoor hen. Integendeel Hij kondigt de geheele verwoesting vanstad en tempel aan, zoodat er geen steen op den ander zal gelatenworden, Joh. 2:18-21, Mt. 22:7, 23:37-39, 24:1v.,Mk. 13, Luk. 21:6v. Bij zijn intocht in Jeruzalem weent Hijover de stad, Luk. 19:41-44. Des Maandags vóór zijn doodvloekt hij op den weg naar Bethanië den vijgeboom, die daarin,dat hij nog geen vruchten maar wel reeds bladeren had, eenbeeld was van het schijnvrome, eigengerechtige Israel, en sprak,dat niemand eenige vrucht meer van hem eten zou in der eeuwigheid,Mk. 11:12-14. Bij zijn kruisgang beveelt Hij de vrouwen,niet over Hem maar over Jeruzalem te weenen, Luk. 23:28.Zelfs predikt Hij, dat de zaligheid, door Israel verworpen, hetdeel der Heidenen zal worden. Het koninkrijk Gods zal Israel449ontnomen en aan een ander volk gegeven worden, dat zijne vruchtenvoortbrengt, Mt. 21:43; de wijngaard wordt aan andere landliedenverhuurd. Mt. 21:41; tot de bruiloft worden geroependegenen, die op de uitgangen der wegen zijn, Mt. 22:9; deverloren zoon gaat vóór den oudsten zoon, Luk. 15. En zoo zegtHij, dat velen zullen komen van Oosten en Westen en metAbraham, Izak en Jakob zullen aanzitten in het koninkrijk derhemelen, Mt. 8:10-12; dat Hij nog andere schapen heeft, dievan dezen stal niet zijn, Joh. 10:16; en verblijdt er zich over,dat, als eenige Grieken Hem begeeren te zien, Hij nu als eentarwegraan in de aarde vallen en sterven en alzoo veel vruchtzal dragen, Joh. 12:24. Na zijne opstanding beveelt Hij danook aan zijne discipelen, om het evangelie te prediken aan allevolken, Mt. 28:18. En eenzelfde oordeel over Israel treffen wijbij alle apostelen aan. Wel moeten zij als Jezus’ getuigen vanJeruzalem uit hun arbeid beginnen, maar dan hem voortzettentot aan het uiterste der aarde, Hd. 1:8. Petrus brengt daaromhet evangelie terstond aan de Joden, Hd. 2:14, 3:19, 5:31,doch ziet in een gezicht, dat voortaan niemand onrein is, maardat Gode aangenaam is een iegelijk, die Hem vreest, uit watvolk hij ook voortkome, Hd. 10:35, 43. Paulus begint zijneprediking altijd eerst bij de Joden, maar keert zich, als dezenhet verwerpen, tot de Heidenen, Hd. 13:46, 18:6, 28:25-28.Eerst den Jood, maar ook den Griek, is de regel, dien hij opzijne zendingsreizen in acht neemt, Rom. 1:16, 1 Cor. 1:21-24.Immers, Joden en Heidenen zijn beide verdoemelijk voor Goden hebben hetzelfde evangelie van noode, Rom. 3:19v. Er isslechts voor allen één weg tot de zaligheid, n.l. het geloof, gelijkdat reeds vóór de wet door Abraham geoefend en hem tot gerechtigheidgerekend is, Rom. 4, Gal. 3. Wie van de JodenChristus verwerpen, zijn geen ware, echte Joden, Rom. 2:28, 29;zij zijn niet de besnijding maar de versnijding, Phil. 3:2, zijzijn ongeregelden, ijdelheidsprekers, verleiders van zinnen, wienmen den mond moet stoppen, Tit. 1:10, 11; zij hebben denHeere Jezus en hunne eigene profeten gedood, zij vervolgen degeloovigen, zij behagen God niet en zijn allen menschen tegen,zij verhinderen de apostelen, om tot de Heidenen te spreken, enmaken de mate hunner zonden vol, zoodat de toorn over hentot zijn uiterste grens gekomen is en thans zich over hen ontlaadt,4501 Thess. 2:14-16. De Joden, die de gemeente van Smyrnalasteren, zeggen wel, dat zij Joden zijn, maar zij zijn het niet,zij zijn veelmeer eene synagoge des satans, Op. 2:9, 3:9. EchteJoden, ware kinderen Abrahams zijn zij, die in Christus gelooven,Rom. 9:8, Gal. 3:29 enz. Zoo oordeelt het N. Test. over deJoden; de gemeente der geloovigen heeft in alle opzichten hetnationale, vleeschelijke Israel vervangen; het Oude Testament isin het Nieuwe vervuld.

7. Slechts enkele plaatsen schijnen met deze doorgaande leerder Schrift in strijd te zijn en iets anders in te houden. Deeerste plaats is Mt. 23:37-39, Luk. 13:33-35, waar Jezustot de inwoners van Jeruzalem zegt, dat hun huis woest gelatenzal worden, en dat zij Hem niet zullen zien, totdat zij zullenzeggen: gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren.Hier spreekt Jezus inderdaad de verwachting uit, dat de JodenHem eenmaal, n.l. bij zijne wederkomst, als Messias erkennenzullen. Wanneer nu van elders een duizendjarig rijk en eenedaarmede samenvallende bekeering van Israel vaststond, zou dezeplaats daarnaar verklaard kunnen worden. Maar wijl dit niet hetgeval is, ook niet in Op. 20, gelijk later blijken zal, kan hieralleen gedacht worden aan de Messiaserkenning der Joden bijChristus’ wederkomst ten oordeele. En zoolang, zegt Jezus uitdrukkelijk,zal Jeruzalem woest gelaten worden; een herbouwvan stad en tempel wordt dus in elk geval door Jezus vóór zijnewederkomst niet verwacht. Ten tweede komt Luk. 21:24 inaanmerking, waar Jezus zegt, dat Jeruzalem van de Heidenenvertreden zal worden, totdat de tijden der Heidenen vervuldzullen zijn. De conjunctie ἀχρι οὑ sluit nog niet in, dat bij hetaanbreken van den daardoor aangeduiden termijn het tegenovergestelde,n.l. het herbouwd en bewoond worden van Jeruzalemdoor de Joden plaats hebben zal. Maar ook al ware dit zoo, danzegt Jezus daarmede nog niet, dat aan de vertreding van Jeruzalemeen einde zal komen vóór zijne parousie, want Hij gaatterstond, na het oordeel over Jeruzalem te hebben uitgesproken,tot de bespreking van de teekenen vóór en bij zijne wederkomstover, Luk. 21:25v.; de tijden der Heidenen duren tot zijnewederkomst voort. Wederom, indien het N. T. eene tweevoudigewederkomst van Christus leerde, zou deze plaats in overeenstemming451daarmede kunnen worden uitgelegd, maar het zal straksduidelijk worden, dat daarvoor geen grond in het N. T. aanwezigis. De derde tekst, die hier ter sprake komt, is Hd. 3:19-21.Daar vermaant Petrus de Joden tot bekeering, opdat hunne zondenuitgewischt worden en opdat καιροι ἀναψυξεως, tijdpunten vanverkwikking, mogen komen van de zijde van het aangezicht desHeeren en Hij, n.l. God, den voor u (de Joden) bestemdenChristus Jezus zenden zal, welken de hemel moet opnemen totde tijden van de wederoprichting aller dingen. Sommigen meenen,dat de tijden der verkwikking, waarvan hier gesproken wordt,dan zullen aanbreken, wanneer het Joodsche volk bekeerd wordten alle dingen weer naar hun oorspronkelijke bestemming in hetduizendjarig rijk worden opgericht, en dat zij dan duren zullentot de tweede wederkomst van Jezus toe. Maar tegen deze uitleggingbestaat groot bezwaar. De χρονοι ἀποκαταστασεως παντωνzijn moeilijk te verstaan van de herstelling der natuurlijke enzedelijke verhoudingen, die door de Chiliasten in het millenniumverwacht wordt, want er staat duidelijk, dat deze tijden heteindpunt zijn van het verblijf van Jezus in den hemel; tot zoolang vertoeft Jezus dus aan ’s Vaders rechterhand, en wijl deSchrift slechts ééne wederkomst van Christus kent, vallen detijden van de wederoprichting aller dingen met de voleindigingder wereld saam; bovendien is ἀποκαταστασις παντων veel testerke uitdrukking voor dat herstel van het Joodsche rijk, dathet Chiliasme verwacht. De tijden der verkwikking zijn daaromniet identisch met maar gaan aan de tijden van de wederoprichtingaller dingen vooraf. Want Petrus geeft een tweeledig doel aanvan de bekeering der Joden, opdat tijden van verkwikking voorhen aanbreken en opdat God hun den voor hen bestemden Christuszenden moge. De tijden der verkwikking vallen vóór de wederkomstvan Christus en slaan dan òf op den geestelijken vrede,die het gevolg is van bekeering en vergeving der zonden, òf opbepaalde toekomstige tijden van Goddelijken zegen en gunst. Hetlaatste is het waarschijnlijkste, omdat de tijden der verkwikkingniet onmiddellijk met de uitwissching der zonden maar met dezending van Christus in verband worden gebracht. En de gedachte,welke Petrus hier uitspreekt, is dan deze: bekeert u, oJoden, tot uitwissching uwer zonden, opdat er ook voor u alsvolk, die Christus overgeleverd, verloochend en gedood hebt, vs.45213-15, tijden van verkwikking van Gods aangezicht mogen aanbrekenen God daarna van den hemel zenden moge dien Christus,die in de eerste plaats voor u bestemd en daarom ook het eersttot u gekomen is, vs. 26, om ook u ten heil alle dingen wederop te richten. Of zulke tijden ooit voor de Joden zullen aanbreken,zegt Petrus niet; dat hangt af van hunne bekeering, enof deze te wachten is, wordt hier met geen woord vermeld.

De laatste plaats is Rom. 11:11-32. In Rom. 9-11 behandeltPaulus het ontzaglijk probleem, hoe Gods belofte aanIsrael te rijmen is met de verwerping van het evangelie door deovergroote meerderheid van Israel. De apostel geeft daarop inde eerste plaats ten antwoord, dat de belofte Gods niet hetvleeschelijk maar het geestelijk zaad van Abraham geldt en werktdit in den breede uit, Rom. 9 en 10. En ten tweede merkt hijop, dat God ook onder Israel nog altijd zijne uitverkorenen heeft,en dus dat volk niet verstooten heeft; hij zelf is daarvoor tenbewijs en velen met hem; hoevelen er ook verhard en verblindzijn, de uitverkorenen hebben de zaligheid toch verkregen, er issteeds een overblijfsel naar de verkiezing der genade, Rom. 11:1-10.Maar deze verharding, die over het grootste gedeelte vanIsrael gekomen is, is toch Gods einddoel niet; veeleer is zij inzijne hand een middel, om de zaligheid tot de Heidenen tebrengen, opdat dezen, die zaligheid in het geloof aannemende,op hun beurt Israel weder tot jaloerschheid mogen verwekken,11:11-15. Na de geloovigen uit de Heidenen vermaand tehebben, om zich hierop niet te verheffen, vs. 16-24, werktPaulus deze gedachte nog nader uit en zegt, dat over een deelvan Israel de verharding gekomen is, totdat het pleroma derHeidenen, het volle getal der uit hun midden voor de zaligheidbestemden, vervuld zal zijn. En op die wijze zal gansch Israelnaar Gods belofte zalig worden. De ongeloovige Joden zijn dusnu wel door God gehaat in betrekking tot het evangelie, opdatde door hen verworpene zaligheid tot de Heidenen zou komen;maar naar de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil,want Gods beloften zijn onberouwelijk. Zooals het dus met deHeidenen is gegaan, zal het ook met de verharde Joden gaan;de Heidenen waren eerst ongehoorzaam en zijn nu ontfermd geworden,en zoo ook zijn de Joden nu ongehoorzaam, opdat zij doorde barmhartigheid, aan de Heidenen bewezen, ook barmhartigheid453ontvangen mogen. Want God heeft allen, Heidenen en Joden,onder de zonde besloten, opdat Hij hun allen barmhartig zouzijn, vs. 25-32. De meeste uitleggers meenen, dat de vraag,of God zijn volk verstooten heeft, 11:1, niet ten volle daarmedebeantwoord is, dat God onder Israel altijd zijne uitverkorenenhoudt, die successief in den loop der eeuwen worden toegebracht,11:1-10, en zij oordeelen daarom, dat al hetgeen in hoofdst.11 volgt, niet maar eene nadere explicatie, doch eene aanvullingvan het in vs. 1-10 gegeven antwoord is, een nieuw antwoord,dat eerst ten volle de bedenking ontzenuwt, alsof God zijn volkverstooten zou hebben. Onder πας Ισραηλ in vs. 26 verstaan zijdaarom het volksgeheel van Israel, dat in de laatste dagen bekeerdzal worden. Maar hoe algemeen deze verklaring ook zij,er bestaan gewichtige bezwaren tegen. a. Indien het de bedoelingvan den apostel ware, om in 11:25-32 een nieuw, aanvullendantwoord te geven, zou hij zijne redeneering aan het einde methaar begin en uitgangspunt in strijd brengen. Immers heeft hij9:6v. gezegd, dat de beloften Gods niet uitgevallen zijn, omdatzij het geestelijk zaad van Abraham gelden, en in dit geestelijkzaad nog altijd door hare vervulling erlangen, 11:1-10. A prioriis het zeer onwaarschijnlijk, dat Paulus later op deze redeneeringteruggekomen zou zijn en haar in dezen zin zou aangevuld enverbeterd hebben, dat de beloften Gods in deze zaliging van hetgeestelijk Israel niet ten volle tot hare vervulling komen maardan eerst volledig verwezenlijkt worden, wanneer in den laatstentijd eene volksbekeering van Israel plaats heeft. b. In elk gevalis er in hoofdst. 9:1-10:11 met geen enkel woord van zulkeene verwachting voor het volk van Israel sprake, en er is geenenkele uitdrukking, die haar vermoeden doet en voorbereidt. Enook hoofdst. 11:11-24 bevat nog niets, wat op zoodanige verwachtingheenwijst. Wel wordt 11:11-15 in dien zin door velenopgevat. Maar ook al zijn deze woorden niet hypothetisch, alseen element in de redeneering maar als beschrijving van eenfeit te verstaan, dan behelzen zij toch alleen deze gedachte: hetverwerpen van Christus door Israel is voor de Heidenen eengroot gewin geweest, want daardoor is de door Christus’ doodtot stand gekomene verzoening het deel der Heidenen geworden;een veel grooter gewin zal dan de aanneming van Israel doorGod voor de Heidenen zijn, want als Israel zijn pleroma, zijn454volle getal van uitverkorenen, zal bereikt hebben, en ook hetpleroma der Heidenen ingegaan is, dan zal dat het leven uit dedooden, de opstanding uit de dooden van de nieuwe menschheidten gevolge hebben. Aan Israels ἡττωμα dankt middelijkerwijzede Heidenwereld haar verzoening, aan Israels πληρωμα dankt zijeens haar leven uit de dooden. c. Indien Paulus in 11:25 eennieuw feit wilde mededeelen, bevreemdt de wijze ten zeerste,waarop hij dit doet. Hij zegt toch niet: en dan, daarna, n. l.nadat de volheid der Heidenen is ingegaan, zal gansch Israël, maar:και οὑτως πας Ισραῃλ σωθησεται, en op die wijze zal ganschIsrael zalig worden. Dat kan niet anders beteekenen dan: op diewijze, als in de vorige verzen beschreven is. Vlak vooraf, in vs.24, heeft Paulus gezegd, dat de verharding altijd maar voor eendeel, ἀπο μερους over Israel gekomen is. De geloovigen uit deHeidenen konden wel gaan denken, evenals Israel vroeger, datzij alleen het uitverkoren volk van God waren, en dat Israelgeheel verworpen was. Maar Paulus zegt, dat dit niet zoo is.Neen, Israel is niet als zoodanig verworpen; er is onder henaltijd een overblijfsel naar de verkiezing der genade; er zijn weleenige takken afgebroken, waarvoor de wilde olijfboom van deHeidenwereld in de plaats is gekomen, maar de stam van dentammen olijfboom is gebleven; de verharding is maar voor eendeel over Israel gekomen; terwijl het pleroma uit de Heideneningaat, wordt ook het pleroma uit Israel toegebracht; en op diewijze wordt gansch Israel zalig. d. Dit feit, n.l. dat de verhardingmaar voor een deel over Israel gekomen is, noemt Pauluseen μυστηριον, 11:25. Elders noemt hij zoo dikwerf het feit,dat de Heidenen thans medeërfgenamen en medeburgers derheiligen en huisgenooten Gods zijn, en hier duidt hij met hetzelfdewoord het feit aan, dat de Joden maar voor een deel verhardzijn en dat God vele uitverkorenen voortdurend uit hen tot zijnegemeente toebrengt. Want die gedeeltelijke verharding zal duren,totdat het pleroma der Heidenen zal ingegaan zijn. Nooit, totaan het einde der tijden toe, zal God zijn oude volk ganschelijkverwerpen; altijd zal naast een deel uit de Heidenwereld ook eendeel uit Israel tot het geloof in Christus worden gebracht. DeHeidenen maar ook de Joden hadden zoo gansch anders verdiend.Doch dit is het groote mysterium, dat God rijk is in barmhartigheid,dat Hij uit alle volk, ook uit het volk der Joden, dat Hem455verwierp, zijne uitverkorenen vergadert, dat Hij allen onder dezonde besloot, opdat Hij allen barmhartig zou zijn. Dat mysteriumbrengt den apostel in verrukking en doet hem bewonderend dediepte van Gods wijsheid en kennis aanbidden, 11:33-36.e. Πας Ισραηλ in 11:25 is dus niet het volk van Israel, dat aande einden der dagen in massa bekeerd zal worden; het is ookniet de gemeente uit Joden en Heidenen saam, maar het is hetpleroma, dat in den loop der eeuwen uit Israel toegebracht wordt.Israel blijft als volk, zoo voorspelt Paulus, naast de Heidenenbestaan; het zal niet ondergaan noch van de aarde verdwijnen;het blijft tot het einde der eeuwen, levert zijn pleroma voor hetGodsrijk evengoed als de Heidenen, en behoudt voor dat Godsrijkzijn bijzondere taak en plaats; uit alle volken en natiën en tongenwordt de gemeente Gods vergaderd. f. Hoe groot dat pleromauit Israel zijn zal, berekent Paulus niet. Het is best mogelijk,dat het getal der uitverkorenen uit Israel in de laatste tijdenveel grooter zal zijn, dan het in Paulus’ of in latere of in onzedagen was; er is geen enkele reden, om dit te ontkennen; veeleerdoet de verbreiding van het evangelie onder alle volken verwachten,dat zoowel uit Israel als uit de Heidenen een steedsgrooter aantal zalig zal worden. Maar dat bedoelt Paulus niette zeggen; hij telt niet, maar hij weegt. Uit de Heidenwereldzal het volle pleroma komen, en ook uit Israel, en dat pleromazal πας Ισραηλ zijn. In dat pleroma wordt gansch Israel behouden,zooals in de gemeente in haar geheel de gansche menschheidwordt gered. g. Eene andere bekeering van Israel, dan opde door Paulus aangegeven wijze laat zich ook moeilijk denken.Wat toch is eene volksbekeering, en hoe en wanneer zal zij bijIsrael plaats hebben? Er is natuurlijk niets tegen, veeleer pleithet feit van het voortbestaan van het volk Israels in verbandmet de profetie ervoor, dat er ook uit Israel nog een zeer grootgetal tot het geloof in Christus worden gebracht; maar hoe grootdit getal ook zij, het blijft een overblijfsel naar de verkiezingder genade. Ook de sterkste chiliast zal toch niet denken, dateenmaal aan het einde alle Joden zonder uitzondering zullenworden bekeerd. En ook al nam hij dat aan, meenende, dat zooalleen Rom. 11:25 ten volle vervuld werd, dan zou zulk eenevolksbekeering aan het einde toch nog niet ten goede komen aande millioenen Joden, die door de eeuwen heen tot op dien eindtijd456toe in ongeloof en verharding zijn weggestorven. Indien menwerkelijk meent, dat Gods belofte aan Israel dan alleen waarlijkvervuld wordt, wanneer niet een ἐκλογη uit het volk, maar hetvolk zelf toegebracht wordt, dan komt men met de geschiedenisin conflict. Altijd, alle eeuwen door, ook in de dagen des O. T.,toen het nationale Israel Gods volk was, was het slechts eenklein deel des volks, dat in waarheid God diende en vreesde.En zoo is het niet alleen bij de Joden, maar zoo is het ook bijde Heidenen. Altijd is het een overblijfsel naar de verkiezingder genade, dat uit de Christenvolken de zaligheid in Christusdeelachtig wordt. Bovendien blijft er voor zulk eene volksbekeeringvan Israel, als de Chiliasten verwachten, in Paulus’ schets vande toekomst geen plaats over. Hij zegt toch uitdrukkelijk, datde verharding over een deel van Israel gekomen is, totdat hetpleroma der Heidenen is ingegaan, en dat niet daarna maar datop die wijze gansch Israel zalig wordt, Rom. 11:25, 26. Deverharding over een deel van Israel duurt dus zoolang, totdathet pleroma uit de Heidenwereld toegebracht is, en volgens deChiliasten moet dan daarna de volksbekeering van Israel vallen.Maar ligt er dan nog eene tijdruimte tusschen het ingaan vanhet pleroma der Heidenwereld en het einde der eeuwen? Zoo ja,zijn er in dien tijd dan ook nog Heidensche volken, en wordt eruit hen geen enkele meer bekeerd? Het ingaan van het pleromader Heidenen laat zich niet denken als tijdelijk voorafgaande aanhet zalig worden van gansch Israel. Rom. 11:26 noemt geennieuw feit, dat na het ingaan van de volheid der Heidenen plaatsgrijpt. Maar het ingaan van de volheid der Heidenen en het zaligworden van gansch Israel loopen parallel, omdat de verhardingmaar voor een deel over Israel gekomen is. Ten slotte merkemen nog op, dat, al zou Paulus aan het einde ook eene volksbekeeringvan Israel verwachten, hij toch met geen woord meldingmaakt van een terugkeer der Joden naar Palestina, van eenherbouw van stad en tempel, van eene zichtbare Christusregeering;in zijn toekomstbeeld is voor dat alles geen plaats. Cf. over debekeering der Joden, behalve de commentaren op Rom. 11, Voetius,Disp. II 124 sq. Witsius, Oec. foed. IV 15, 20-32. Moor VI127-130. Hodge, Syst. Theol. III 805. Kliefoth, Eschatologie147.

4578. Bij het bespreken van de verwachtingen, welke het N. Test.in de toekomst koestert ten aanzien van het volk Israels, werdnog in het midden gelaten, of het N. Test. misschien op andereplaatsen dan de daar ter sprake gebrachte een tusschenstaat leerttusschen deze bedeeling en de voleinding der eeuwen. Indien dit,zoo werd erkend, het geval was, dan konden Mt. 23:37-39,Luk. 21:24 en Hd. 3:19-21, ofschoon zij op zichzelve tothet aannemen van zulk een overgangstijd volstrekt geen aanleidinggaven, toch in dien geest worden opgevat en verklaard. Thanskomt daarom de vraag aan de orde, of er volgens Jezus en deapostelen voor de gemeente een tijd van macht en heerlijkheidte wachten is, welke aan de algemeene opstanding en het wereldgerichtvoorafgaat. Indien dit zoo ware, zouden wij daarvanduidelijk melding verwachten in de eschatologische rede, welkeJezus in de laatste dagen van zijn leven tot zijne jongeren hield,Mt. 24, Mk. 13, Luk. 21. Maar er is daarin geen woord, zelfsgeen zinspeling op zulk een rijk vervat. De Chiliasten trachtenhun millennium wel op de eene of andere plaats in deze redein te lasschen, en zeggen bijv., dat de eerste komst van Christusin Mt. 24:27 en de tweede komst in vs. 30 vermeld wordt,maar deze exegese mist toch allen grond. In zijne eschatologischerede geeft Jezus antwoord op twee vragen, die zijne discipelenHem doen, n.l. wanneer de dingen geschieden zullen, die Hijaangaande Jeruzalem gesproken heeft, n.l. dat er van den tempelgeen steen op den ander gelaten zal worden, en welk het teekenzal zijn van zijne toekomst en van de voleinding der wereld.Jezus beantwoordt eerst de eerste vraag, en wel zoo, dat Hijeerst handelt over de voorteekenen, Mk. 13:1-8, cf. Mt. 24:1-8,Luk. 21:5-11, daarna over het lot der jongeren, Mk. 13:9-13,cf. Mt. 24:9-14, Luk. 21:12-18, en eindelijk overde catastrophe in Judea, Mk. 13:14-23, cf. Mt. 24:15-26,Luk. 21:20-24. De tweede vraag naar de parousie van Jezusen de voleinding der wereld wordt beantwoord in Mk. 13:24-31,cf. Mt. 24:29-35, Luk. 21:25-33; en daarbij sluit Jezuszijne parousie terstond bij de verwoesting van Jeruzalem aan; inden val dezer stad ziet Hij de aankondiging en de voorbereidingvan de voleinding der wereld; Mt. 24:29 εὐθεως, Mk. 13:24ἐν ἐκειναις ταις ἡμεραις. Hij zegt zelfs, dat dit geslacht geenszinszal voorbijgaan, totdat alle deze dingen geschied zullen zijn,458Mt. 24:34, Mk. 13:30, Luk. 21:32. Hoe nu deze verwachtingvan zijn spoedige, terstond na de verwoesting van Jeruzalem volgendeparousie bij Jezus ook te verstaan zij (waarover straks nader);in elk geval blijkt duidelijk, dat er in deze rede geen plaats isvoor een duizendjarig rijk. Jezus somt eerst, Mk. 13:1-8, eenigealgemeene voorteekenen op, waaraan de discipelen zien kunnen,dat alles saam, n.l. de verwoesting van Jeruzalem en het eindeder wereld nadert; en deze signa communia zijn: het opstaanvan valsche Christussen, oorlogen en geruchten van oorlogen,beroering en opstand der volken met aardbeving, hongersnood enz.,voorts de prediking van het evangelie in de geheele wereld toteen getuigenis aller volken, Mk. 13:10, en eindelijk, als voorspelvan het einddrama, hetgeen voorvalt in Judea en Jeruzalem,Mk. 13:14-23. Daarna volgen de aan de parousie onmiddellijkvoorafgaande voorteekenen, de signa propria, n.l. verduisteringvan zon en maan, nedervallen der sterren, beweging van de krachtenin de hemelen, Mk. 13:24, 25. Met de parousie van Christusis dan onmiddellijk het gericht, de scheiding van goeden enboozen, de voleinding der wereld verbonden, Mk. 13:26, 27.Daarmee komt overeen, wat Jezus zegt in Mt. 13:37-43 en47-50; het saam opgroeien van onkruid en tarwe, en het saambrengenvan allerlei soorten van visschen duurt voort tot devoleinding der eeuwen, tot den tijd van den oogst en van hetwereldgericht toe. Jezus kent maar twee aeonen, de tegenwoordigeen de toekomende. In de tegenwoordige eeuw hebben zijne discipelenniet anders dan verdrukking en vervolging te wachtenen moeten zij alles om zijnentwil verlaten. Nergens voorspeltJezus aan zijne jongeren eene heerlijke toekomst op aarde vóór devoleinding der wereld; integendeel, zooals het Hem gegaan is, zalhet ook zijne gemeente gaan; een discipel is niet boven zijn meesteren een dienstknecht niet boven zijn heer; eerst in de toekomendeeeuw ontvangen zijne jongeren alles met het eeuwige leven terug,Mt. 5:3-12, 8:19, 20, 10:16-42, 16:24-27, 19:27-30,Joh. 16:2, 33, 17:14, 15 enz. Als dan ook de jongeren inHd. 1:6 aan Jezus vragen, of Hij in dezen tijd aan Israel hetkoninkrijk weder oprichten zal, dan ontkent Hij niet maar geeftstilzwijgend toe, dat dit eens geschieden zal; doch Hij zegt, datde Vader de tijden of gelegenheden daarvoor in zijne eigene machtgesteld heeft, en dat de discipelen in dezen tijd de roeping hebben,459om als zijne getuigen op te treden van Jeruzalem uit tot aan hetuiterste der aarde. In dezen zelfden geest spreekt heel het NieuweTestament, dat vanuit het standpunt der kruisgemeente geschrevenis. De geloovigen, die niet vele wijzen en machtigen en edelenzijn, 1 Cor. 1:27, hebben hier op aarde niets dan lijden en verdrukkingte wachten, Rom. 8:36, Phil. 1:29, zij zijn gastenen vreemdelingen, Hebr. 11:13, hun burgerschap is in de hemelen,Phil. 3:20, zij merken niet aan de dingen, die men ziet, 2 Cor.4:18, maar bedenken de dingen, die boven zijn, Col. 3:2, zijhebben hier geen blijvende stad maar zoeken de toekomende,Hebr. 13:14. Maar zij zijn toch in hope zalig, Rom. 8:24, enweten, dat, indien zij met Christus lijden, zij ook met Hem zullenverheerlijkt worden, Rom. 6:8, 8:17, Col. 3:4. Daarom strekkenzij zich met heel het zuchtend schepsel reikhalzend uit naarde toekomst van Christus en naar de openbaring van de heerlijkheidder kinderen Gods, Rom. 8:19, 1 Cor. 15:48v. enz., tegen welkeheerlijkheid het lijden van den tegenwoordigen tijd niet opweegt,Rom. 8:18, 2 Cor. 4:17. Nergens straalt in het N. Test. eenigehope door, dat de gemeente van Christus nog eenmaal hier opaarde tot macht en heerschappij zal komen. Het hoogste, dat zijzich voorstelt, is, dat zij onder de koningen en allen die inhoogheid zijn een gerust en stil leven leiden moge in alle godzaligheiden eerbaarheid, Rom. 13:1v., 1 Tim. 2:2. En daarombeveelt het N. Test. niet in de eerste plaats die deugden aan,welke tot overwinning der wereld in staat stellen, maar noemt,ofschoon alle valsche ascetisme vermijdende, Rom. 14:14, 1 Tim.4:4, 5, Tit. 1:15, als vruchten des Geestes de deugden vanliefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid,geloof, zachtmoedigheid, matigheid, Gal. 5:22, Ef. 4:32,1 Thess. 5:14v., 1 Petr. 3:8v., 2 Petr. 1:5-7, 1 Joh. 2:15enz.

Zelfs is het de doorgaande verwachting des N. Test., dat,naarmate het evangelie des kruises zich verbreidt, ook de vijandschapder wereld openbaar wordt. Christus is bestemd, om voorvelen tot eene opstanding maar ook voor velen tot een val tezijn en hunne vijandige overleggingen tot openbaring te brengen;Hij is tot eene crisis in de wereld gekomen, opdat degenen, dieniet zien, zien mogen en die zien, blind worden, Mt. 21:44,Luk. 2:34, Joh. 3:19-21, 3:39, Rom. 9:32, 33, 1 Cor. 1:23,4602 Cor. 2:16, Hebr. 4:12, 1 Petr. 2:7, 8. In de laatste tijden,in de dagen, die aan de wederkomst van Christus voorafgaan,zal de goddeloosheid der menschen tot eene schrikbarende hoogtestijgen; de dagen van Noach keeren terug; wellust, zingenot,losbandigheid, geldzucht, ongeloof, hoogmoed, spotternij, lasteringzullen op schrikkelijke wijze uitbreken, Mt. 24:37v., Luk. 17:26v.,2 Tim. 3:1, 2 Petr. 3:3, Jud. 18; ook onder de belijderszal de afval groot zijn; de verleiding zal zoo machtig worden,dat zij zelfs, indien het mogelijk ware, de uitverkorenen ten valzou brengen; de liefde zal bij velen verkoelen en de waakzaamheidzoo afnemen, dat de wijze met de dwaze maagden in slaap vallen;het zal zulk een algemeene afval worden, dat Jezus de vraagkan doen, of de Zoon des menschen bij zijne komst nog geloofop aarde vinden zal, Mt. 24:24, 44v., 25:1v., Luk. 18:8,1 Tim. 4:1. Het boek der Openbaring van Johannes stemtdaarmede overeen. De brieven aan de zeven gemeenten behandelenwel concrete toestanden, gelijk zij toenmaals in die kerken bestondenen zijn wel allereerst aan die gemeenten gericht, om zetot waakzaamheid aan te sporen en ze voor te bereiden op deaanstaande vervolgingen en de wederkomst van Christus. Maarzij hebben toch duidelijk eene veel verdere strekking. Het zevental,dat in de Openbaring steeds zoo groote beteekenis heeft, wijstdaar reeds op; het is het getal der volkomenheid en doet dezeven gemeenten, die uit de vele gemeenten in Klein-Azië hierzijn uitgelezen, voorkomen als typen van de gansche christelijkekerk. De brieven, door Johannes aan haar gericht, hebben nieteerst afzonderlijk bestaan, en zijn niet elk voor zich eerst aan derespectieve gemeente verzonden, maar zij behooren bijeen, zijn tezamen opgesteld en bij elkander gevoegd, en zijn aan de ganschekerk gericht; alwie ooren heeft, hoore wat de Geest tot al degemeenten zegt. Maar al hebben de brieven dus ongetwijfeld eenebeteekenis, die zich veel verder uitstrekt dan tot de zeven metname genoemde, toenmaals in Klein-Azië bestaande gemeenten,toch is deze niet hierin gelegen, dat zij opeenvolgende periodenin de historie van Jezus’ gemeente zouden beschrijven en eenklein compendium der gansche kerkgeschiedenis zouden zijn. Maarzij teekenen kerkelijke toestanden, die toenmaals aanwezig warenen die tevens typisch zijn voor de gansche kerk van Christus,die dus telkens in de kerk zich kunnen voordoen en die vooral461terugkeeren zullen aan het einde der dagen. Want het is duidelijk,dat zij allen geschreven zijn onder den indruk van de aanstaandevervolging en de spoedige wederkomst van Christus. Alle bevattenzij eene heenwijzing naar de parousie, en sporen met het oogdaarop de gemeenten tot waakzaamheid en getrouwheid aan. Zijdienen, om de Christenheid, die meer en meer der wereld gelijkvormigwerd, tot de eerste liefde terug te roepen, uit de onverschilligheidte doen opwaken, en met het oog op de kroon, diehaar wacht, aan te gorden tot den strijd en met onbezwekentrouw te doen volharden tot den dood. Want de dag des Heerennadert; nadat Johannes eerst de toestanden beschreven heeft, dieer in zijn tijd, en later, vooral tegen het wereldeinde, in de kerkvan Christus bestaan, gaat hij ertoe over, om te vermelden, watdaarna geschieden zal, 4:1. Het boek van Gods raadsbesluitover het einde der dingen wordt in den hemel door het Lamgeopend, hoofdst. 4 en 5, en in het bijzonder dat door een engelaan Johannes vertoond, wat betrekking heeft op den allerlaatstentijd, hoofdst. 10, en alle volken der aarde aangaat, 10:11.Beurtelings verplaatst Johannes ons nu op aarde en in den hemel.In den hemel, daar is reeds alles beslist en bepaald, daar wordtreeds eere gebracht aan God en het Lam, als ware de strijd reedsgestreden en de overwinning behaald, hoofdst. 4 en 5; daar zijnde zielen der martelaren reeds in lange witte kleederen gekleeden wachten nog slechts op de vervulling van hun getal, 6:9-11;daar ziet Johannes reeds proleptisch de gansche schare der verlostenstaande voor den troon, 7:9-19; daar zijn de gebedender heiligen door God reeds verhoord, 8:1-4; daar zijn reeds,ook proleptisch, opgenomen de 144000, die verzegeld waren,7:1-8, als eerstelingen de anderen voorgaan, 14:1-5, en overhet beest en zijn beeld de overwinning hebben behaald, 15:1-4;daar brengt de gansche schare der verlosten reeds heerlijkheiden eere aan God, wijl de bruiloft des Lams is gekomen, 19:1-8.De gemeente op aarde behoeft dus niet bang te zijn voor degerichten, waarmede God aan het einde de wereld bezoekt. De144000 dienstknechten Gods uit alle geslachten der kinderenIsraels worden van te voren verzegeld, 7:1-8; de tempel en hetaltaar en degenen, die daarin aanbidden, worden niet aan deHeidenen overgegeven en de twee getuigen, die aldaar geprofeteerdhebben, worden wel gedood maar ook opgewekt en in den hemel462opgenomen, 11:1-12, en de christelijke gemeente, schoon omChristus’ wil door Satan vervolgd, vindt in de woestijn eeneschuilplaats, 12:1-14. In beginsel is de strijd reeds beslist.Want Christus is in den hemel opgenomen, 12:5; en Satan isdoor Michael en zijne engelen overwonnen en uit den hemel opaarde geworpen, 12:7-11. Thans heeft hij op aarde nog slechtseen kleinen tijd, 12:12. Maar dien tijd maakt hij zich ten nutte.Hij veroorzaakt het opkomen van het beest uit de zee of denafgrond, 13:1, 11:7, 17:8, en geeft er macht en heerlijkheidaan. Dit beest is het Romeinsche keizerrijk, 13:1-10, wordtdoor een ander beest, het beest van de aarde, dat is, den valschenprofeet, de valsche religie, den antichrist gesteund, 13:11-18,realiseert zich ten volle in één persoon, die zelf daarom het beestheeten kan, 13:3, 12, 18, 17:8, 10, 11 en heeft zijn centrumin de stad Babylon, dat is Rome, de groote hoer, welke overalle volken heerscht, hoofdst. 17 en 18. Maar al deze machtsontwikkelingis ijdel. Door de ontsluiting der zeven zegelen, doorhet blazen der zeven bazuinen, door het uitgieten der zeven fiolenopenbaart God zijn toorn, bezoekt Hij natuur en menschheid metzijne oordeelen, en bereidt Hij het eindgericht voor. Eerst valtBabel, hoofdst. 18. Dan verschijnt Christus, 19:11-16, overwinthet beest uit de zee en het beest van de aarde, 19-21 en straksook den Satan, 20:1-3.

9. Nu is het zeer bevreemdend, dat deze laatste overwinningover Satan in twee tempo’s geschiedt. Eerst wordt hij voor duizendjaren gebonden en in den afgrond geworpen, en daarna verleidthij opnieuw de volken, voert krijg tegen de gemeente en wordtdan voorgoed overwonnen en geworpen in den poel van vuur ensulfer, 20:1-10. De voorstanders van het Chiliasme vinden,behalve in het Oude Testament, in deze pericoop hun sterkstensteun en de tegenstanders zijn er in niet geringe mate verlegenmede en hebben er al hun exegetische kunst aan beproefd. Degedachte, dat er na de overwinning van het wereldrijk nog eenlaatste aanval van de volken moest afgeslagen worden, is ongetwijfelddoor Johannes aan Ezechiel ontleend. Deze profeet verwacht,dat Israel, nadat het in zijn land zal zijn wedergekeerden daar zeker wonen zal, nog eenmaal aangevallen zal wordendoor Gog van het land Magog, vorst van Rosch, Meschech en463Tubal, dat is door het volk der Scythen, in verbinding metallerlei andere volken uit het noorden, oosten en zuiden. Deaanval eindigt echter daarmede, dat God zelf deze volken op debergen Israels in zijn toorn verdelgen zal, c. 38 en 39. In hoofdst.38:17 zegt de Heere, dat Hij van die volken reeds vroeger doorden dienst zijner profeten gesproken heeft. En inderdaad verkondigdenreeds vroegere profeten, dat niet alleen die historischevolken, in wier midden Israel leefde en met wie het in aanrakingkwam, maar ook alle veraf wonende Heidenen door den Heerein zijnen dag gericht zouden worden, Joel 2:32, 3:2, 11v.,Mich. 4:5, 11, 5:6-8, Jes. 25:5-8, 26:21, Jer. 12:14-16,30:23, 24. Zeer duidelijk komt soortgelijke profetie bijZacharia voor, die in hoofdst. 12-14 schetst, hoe tegen den dagdes Heeren Jeruzalem door de volken belegerd, en deze dan doorden Heere gericht zullen worden. En Daniel ziet niet alleen inAntiochus Epiphanes de belichaming van het Gode vijandigewereldrijk, maar verwacht ook, dat deze Gode vijandige machtnog eenmaal zich verheffen en alzoo voor het gericht rijp wordenzal, 11:40v. Tweeërlei was dus de verwachting der profetie,eerst van eene overwinning van het volk Gods over de volken,in wier midden het woonde, en daarna van een zegepraal overde volken, die tot dusver nog niet verschenen waren op het tooneelder wereldgeschiedenis. Deze dubbele verwachting ging over inde apocriefe litteratuur, Schürer, Gesch. des jüd. Volkes II3 532.551, maar ook in het Nieuwe Testament. Natuurlijk staat deeerste verwachting op den voorgrond. De verschijning van Christusroept het antichristelijk beginsel wakker. Jezus spreekt van ψευδοπροφηταιen ψευδοχριστοι, die zich stellen zullen tegenover Hemen zijn rijk, Mt. 7:15, 24:5, 24, Mk. 13:21, 22, Luk. 17:23.Om het ongeduld der Thessalonicensen bij hunne verwachtingvan Jezus’ spoedige wederkomst te temperen, wijst Paulus er in2 Thess. 2 op, dat die dag van Christus niet aanbreekt, tenzijeerst kome de apostasie en geopenbaard worde de mensch derzonde. Deze kan nu nog niet komen, wijl er iets is, wat hemwederhoudt. Wel is thans ook reeds werkzaam το μυστηριον τηςἀνομιας, maar toch kan de mensch der zonde niet komen, voordathij, die hem wederhoudt, uit het midden weggedaan zij. Daarnaeerst zal de ἀνομος geopenbaard maar ook aanstonds door Jezusteniet gedaan worden. De Apocalypse ziet de antichristelijke macht464belichaamd in het beest uit de zee, dat is, het Romeinsche rijk,hetwelk de stad Rome tot centrum en een bepaalden keizer tothoofd heeft, en daarbenevens in het beest van de aarde, dat is,de valsche profetie, welke tot huldiging van het wereldrijk enzijn keizer verleidt. Dezen tegenstander van Christus noemt Johannesin zijne brieven dan het eerst met den naam van αντιχριστος,in 1 Joh. 2:18 waarschijnlijk zelfs zonder artikel; enhij ziet zijn wezen gerealiseerd in hen, die de komst van Christusin het vleesch principieel loochenen, 1 Joh. 2:22. 4:2, 3,2 Joh. 7. De voorstellingen van den antichrist zijn in de Schriftdus verschillend. Daniel ziet zijn type in Antiochus Epiphanes;Jezus maakt het antichristelijk beginsel los uit de Oudtest. tegenstellingvan Israel en de volken en ziet het belichaamd in velevalsche Christussen en vele valsche profeten, die opstaan zullenna en tegen Hem; Paulus laat den mensen der zonde opkomenuit eene algemeene apostasie en noemt hem den ἀνομος en denἀντικειμενος, n.l. van Christus, maar teekent hem ook, mettrekken aan Daniel ontleend, als dengene, die zich verheft bovenalles, wat God heet en wat door menschen vereerd wordt, zoodathij in Gods tempel als een God zich nederzet en als een Godzich vertoont. Johannes in zijne brieven acht den antichrist gekomenin de ketters zijner dagen. En de Apocalypse ziet zijnemacht zich ontwikkelen in het wereldrijk, dat door de valscheprofetie wordt gesteund. Daaruit blijkt, dat bij den antichristniet uitsluitend aan één persoon of aan eene groep van personen,bijv. de ketters der eerste eeuwen, het Romeinsche rijk, Nero,de Joden, Mohammed, den paus, Napoleon enz., gedacht moetworden. De Schrift leert duidelijk, dat de antichristelijke machthare geschiedenis heeft, in verschillende tijden op verschillendewijzen zich openbaart en ten slotte zich volledig ontwikkelt ineen algemeenen afval en verbreking van alle natuurlijke en zedelijkebanden, die thans nog zulk eene apostasie tegenhouden, en zichdan belichaamt in een wereldrijk, dat de valsche kerk in dienstneemt en in de vergoding van het hoofd van dat rijk zichzelfapotheoseert. Aan deze antichristelijke macht in haar hoogste enlaatste ontwikkeling maakt dan Christus zelf door zijne verschijningeen einde. Cf. de nieuwere litt. over den antichrist:Lünemann in zijn comm. op Thess., 3te Aufl. S. 219-225.Rinck, Die Lehre der H. S. von Antichrist. 1867. Boehmer,465Zur Lehre vom Antichrist, Jahrb. f. d. Th. 1859 S. 405-467F. Philippi, Die bibl. kirchl. Lehre v. Antichrist 1877. Kliefoth,Eschatologie 205 f. Renan, L’antéchrist 1877. Bousset,Der Antichrist 1877. Wadstein,Die eschatol. Ideengruppe Antichrist,Weltsabbat, Weltende und Weltgericht, Leipzig 1896. Ebbes,Der Antichrist in den Schriften des N. T.(Theol. Arb. aus d. rhein. westf. Pred. Verein. N. F. Heft 1 S. 1-57). Art. inHerzog3 van Seuffert.

Maar daarmede is nog niet de volledige overwinning behaald.Het antichristelijk beginsel kan uiteraard alleen optreden onderdie natiën, die het evangelie gekend en ten slotte in bewuste enopzettelijke vijandschap verworpen hebben. Maar er zijn altijdgeweest, er zijn nog en er zullen tot het einde der dagen volkenzijn, die, als afgesneden takken, buiten de geschiedenis en decultuur der menschheid staan. Wel zegt Jezus, Mt. 24:14, dathet einde eerst komt, nadat het evangelie in heel de bewoondewereld gepredikt is tot een getuigenis allen volken. Maar dezeprofetie sluit toch niet in, dat het Christendom eens onder allevolken de heerschende godsdienst zal zijn, of dat het aan iedermensch, hoofd voor hoofd, bekend zal wezen; want de historieleert, dat millioenen menschen en tal van volken, ook in deeeuwen na Christus’ komst op aarde, weggestorven zijn, zondereenige kennis van het evangelie te hebben gehad. Maar Jezus’woord houdt alleen in, dat de prediking van het evangelie totalle volken doordringen zal en bepaalt geenszins nauwkeurig demate, waarin, noch de grens, tot welke dit geschieden zal. Deprofetie vervult zich ook niet in eens maar successief door denloop der eeuwen heen, zoodat vele volken, die eertijds in hetlicht des evangelies wandelden, later daarvan weer beroofd zijngeworden. Terwijl in deze negentiende eeuw het evangelie onderde Heidenen zich verbreidt, neemt onder de Christenvolken deafval hand over hand toe. En daarom is het meer dan waarschijnlijk,dat tegen den tijd van de parousie wederom vele volkenop aarde van de kennis van Christus verstoken zullen zijn. Enmet dit feit rekent het twintigste hoofdstuk van Johannes’ Openbaring.Omdat daar sprake is van eene duizendjarige binding vanSatan en van een gedurende dien tijd leven en heerschen dermartelaren met Christus, hebben velen gemeend, dat hier klaaren onwedersprekelijk het zoogenaamde duizendjarig rijk werd466geleerd. Maar feitelijk is dit een verklaren van Op. 20, niet naarde analogie der Schrift, maar naar de analogie der apocriefelitteratuur. Op. 20 bevat op zichzelf niets van al wat tot hetwezen van het chiliastisch geloof behoort. Immers, 1o er wordtmet geen enkel woord melding gemaakt van eene bekeering eneen terugkeer der Joden, van een herbouw der stad Jeruzalem,van een herstel van tempel en eeredienst, van eene aanvankelijkevernieuwing der aarde. Veeleer is dit alles buitengesloten. Wantook al zouden de 144000 in hoofdst. 7 van het pleroma uitIsrael te verstaan en van die in 14:1 onderscheiden zijn, danware daarmede toch niets anders en niets meer bedoeld, dan datook vele Christenen uit de Joden in de groote verdrukking zullenstaande blijven en onder de schare voor Gods troon een eigenplaats zullen innemen; maar er wordt volstrekt niet gezegd, datzij opstaan en in Jeruzalem wonen zullen. De Christenen zijn deechte Joden, en de Joden, die zich verharden in hun ongeloof,zijn eene synagoge des Satans, 2:9. Al heet misschien hetaardsche Jeruzalem nog eene enkele maal de heilige stad en detempel aldaar de tempel Gods, 11:1, 2, toch wordt dat Jeruzalemin geestelijken zin Sodom en Egypte genoemd, 11:8; hetechte Jeruzalem is boven, 3:12, 21:2, 10, en daar is ook detempel Gods, 3:12, 7:15, 11:19 enz., en de ark, 11:19 enhet altaar, 6:9, 8:3, 5, 9:13, 14:18, 16:7. En dat Jeruzalemdaalt niet reeds in Op. 20 maar eerst in Op. 21 op aarde neer.2o Het leven en heerschen der in de groote verdrukking trouwgebleven geloovigen heeft niet op aarde maar in den hemel plaats.Van de aarde is met geen woord sprake. Johannes ziet den engel,die Satan bindt, uit den hemel opkomen, 20:1; de tronen, diehij aanschouwt, 20:4, bevinden zich in den hemel, 4:4, 11:16;en de zielen der martelaren worden door Johannes hier, 20:4,evenals overal elders in den hemel gezien, 6:9, 7:9, 14, 15,11:12, 14:1-5, 18:20, 19:1-8. De geloovigen zijn reedsop aarde door Christus Gode tot koningen en priesters gemaakt,1:6; zij zijn dit in den hemel, 5:10, en verwachten, dat zijhet eenmaal ook op aarde zullen zijn, 5:10, maar deze verwachtingwordt eerst in het nieuwe Jeruzalem, dat van bovenneerdaalt, vervuld; dan zullen zij koningen zijn in der eeuwigheid,22:5. Thans echter, in den hemel, is hun koningschap tijdelijk,het duurt duizend jaren. 3o Ook weet Johannes niet van eene467eerste lichamelijke opstanding, die aan het duizendjarig rijkvooraf zou gaan, en eene tweede, die daarop volgen zou. Nergenswordt in de Schrift zulk eene eerste opstanding geleerd. Wel iser sprake van eene geestelijke opstanding uit de zonde, Joh. 4:25,26, Rom. 6:4 enz. Ook is er eene ἀναστασις ἐκ νεκρων,die op enkele gevallen ziet, zooals de opstanding van Christus,1 Petr. 1:3, cf. Hd. 26:23, 1 Cor. 15:23, of alleen op degeloovigen betrekking heeft, Luk. 20:35, 36, Hd. 4:2, maarin dit geval volstrekt niet temporeel door een duizendjarig rijkvan de algemeene αναστασις νεκρων onderscheiden is, Mt. 22:31,Joh. 5:28, 29, Hd. 24:15, 1 Cor. 15:13, 42. Wel heeft mendit in 1 Cor. 15:20-28 en 1 Thess. 4:13-18 meenen tevinden, maar ten onrechte. In 1 Cor. 15:20-28 handelt Pauluszeer zeker alleen van de opstanding der geloovigen, terwijl hijvan die der goddeloozen hier in het geheel niet spreekt en nietbehoeft te spreken; maar van die opstanding der geloovigen zegthij duidelijk, dat zij plaats hebben zal bij de parousie vanChristus en dat daarna het einde zal zijn, waarin Hij het koninkrijkden Vader overgeeft, vs. 23, 24. Men zou uit deze plaatsop zichzelve wel kunnen afleiden, dat er geen opstanding dergoddeloozen volgens Paulus is, maar onmogelijk, dat deze dooreen duizendjarig rijk van die der geloovigen gescheiden is. Wantop de opstanding der geloovigen volgt terstond het einde en deovergave van het koninkrijk, omdat alle vijanden overwonnen zijnen de laatste vijand, dat is de dood, te niet gedaan is. Evenminstaat er iets van zulk eene eerste, lichamelijke opstanding dergeloovigen in 1 Thess. 4:13-18. In Thessalonica maakte menzich ongerust over het lot dergenen, die in Christus gestorvenwaren. Van welken aard die ongerustheid was, weten wij niet.De Chiliasten meenen, dat de Thessalonicensen niet twijfelden aande opstanding en het eeuwig leven der in Christus ontslapenen,maar dat zij aan twee opstandingen geloofden, eene vóór en eenena het duizendjarig rijk, en nu bezorgd waren, dat de reeds gestorvengeloovigen eerst bij de tweede opstanding zouden opstaanen dus geen deel zouden hebben aan de heerlijkheid van hetduizendjarig rijk. Maar deze meening is ver gezocht en vindthoegenaamd geen steun in den tekst; indien er eene eerste opstandingder geloovigen was, zou men juist verwachten, dat de gemeentein Thessalonica zich niet bezorgd maakte over het lot der gestorvenen,468want dezen zouden dan immers juist in het voorrecht diereerste opstanding deelen. En indien men antwoordt, dat men datjuist in Thessalonica niet wist, dat er eene eerste opstanding dergeloovigen was, dan had de apostel hun dat eenvoudig met eenpaar woorden kunnen zeggen. Maar dat doet hij in het geheelniet; hij spreekt niet van eene eerste en eene tweede opstanding;hij betoogt alleen, dat de geloovigen, die bij Jezus’ komst noglevend overgebleven zijn, niets zullen vóór hebben bij hen, diereeds vroeger in Christus ontslapen zijn. Waarin de Thessalonicensenmeenden, dat de laatsten bij de eersten zouden achterstaan,is ons onbekend. Maar dit doet er ook niet toe; het feit staatvast, dat men zoo in Thessalonica oordeelde. En daartegenoverzegt Paulus nu, dat dit niet het geval is, want God zal deontslapen geloovigen door middel van Jezus, die hen opwekkenzal, terstond met Hem (met Jezus) doen zijn in zijne toekomst,zoodat Hij hen als het ware meebrengt, en de levend overgeblevengeloovigen zullen hen volstrekt niet vooruit zijn, want de opstandingder dooden gaat vooraf, en daarna worden alle geloovigen, zoowelde opgestane als de veranderde geloovigen, te zamen opgenomenin de wolken, den Heere tegemoet. De tekst bevat dus niets vaneene eerste en eene tweede opstanding. Indien nu nergens in deSchrift zulk eene tweeërlei opstanding voorkomt, zal men weldoen, ze niet al te spoedig in Op. 20 te vinden. En werkelijkkomt ze daar ook niet voor. Er staat daar in vers 4 en 5 alleendit, dat de zielen der in de groote verdrukking trouw geblevengeloovigen als koningen met Christus duizend jaren leven enheerschen en dat dit de eerste opstanding is. Johannes zegtduidelijk, dat hij de zielen, τας ψυχας, van de martelaren zag,cf. 6:9, en maakt van opstanding hunner lichamen geen melding.Hij zegt voorts, dat die zielen, niet opstonden of opgewekt werdenof in het leven ingingen, maar dat zij leefden en dat zij terstondals koningen met Christus leefden en heerschten duizend jaren.Hij spreekt verder van de overige dooden, οἱ λοιποι των νεκρων,en onderstelt dus, dat de geloovigen, wier zielen hij in den hemelzag, ook nog in zekeren zin tot de dooden behooren, maar tochleefden en heerschten; daartegenover zegt hij van de overige dooden,niet, gelijk in de Statenvertaling staat, dat zij niet weder levendwerden, maar dat zij niet leefden, οὐκ ἐζησαν. En hij voegt ereindelijk met nadruk aan toe, dat dit leven en heerschen van de469zielen der getrouw gebleven geloovigen in tegenstelling met hetniet leven der overige dooden de eerste opstanding is. Men voeltals het ware de tegenstelling: dàt is niet de eerste opstanding,die door sommigen, ook reeds in Johannes’ dagen, aangenomenwerd, alsof er eene lichamelijke opstanding der geloovigen aan hetduizendjarig rijk vooraf zou gaan; maar de eerste opstandingbestaat in het leven en heerschen der getrouw gebleven geloovigenin den hemel met Christus. De geloovigen, aan wie Johannesschrijft en die straks de verdrukking tegemoet gaan, moeten nietdenken, dat zij eerst zalig zullen worden aan het einde der dagen.Neen, zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan,ἀπαρτι, 14:13; zij ontvangen terstond rust van hun moeiten;zij worden aanstonds bij hun sterven gekroond; zij leven en heerschenmet Christus in den hemel van het eerste oogenblik na hundood af; en daarom kunnen zij gemoedigd de verdrukking tegengaan,de kroon des levens ligt voor hen gereed, 2:10. Johannesherhaalt hier, 20:4, 5, in het kort, wat hij vroeger aan de zevengemeenten geschreven heeft. De beloften, welke daar aan degeloovigen, indien zij volhardden tot het einde, gegeven werden,kwamen alle hierop neer, dat wie overwint, gekroond zou worden.Wie overwint, ontvangt te eten van den boom des levens, 2:7,van het verborgen manna, 2:17, krijgt macht over de Heidenen,2:26, ontvangt de morgenster, 2:28, wordt bekleed met wittekleederen, 3:5, wordt gemaakt tot een pilaar in Gods tempel,3:12, houdt avondmaal met Jezus, 3:20. In één woord, dieoverwint, Ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon,2:21. Wat Johannes eerst in de belofte zag, ziet hij thans inhoofdst. 20 in de vervulling; zij, die trouw blijven tot den dood,leven en heerschen terstond met Christus in zijnen troon in denhemel; en dat is de eerste opstanding. Maar Johannes voegt ernog iets aan toe, en bevestigt daarmede de boven gegeven verklaring.Hij zegt namelijk: zalig en heilig is hij, die deel heeftin de eerste opstanding; over hem heeft de tweede dood geenmacht, maar zij zullen priesters Gods en Christi zijn, en metHem heerschen de duizend jaren. De tweede dood is volgens20:14 niets anders dan het geworpen worden in den poel desvuurs. Wat nu het lot der in vs. 5 genoemde overige doodenmoge zijn, in elk geval zijn de getrouw gebleven geloovigen, diemet Christus leven en heerschen, voor dien tweeden dood gevrijwaard.470Zij hebben reeds de kroon des levens en eten reeds vanhet manna des levens, en behoeven dus voor het later volgendgericht niet te vreezen; wie overwint, zal van den tweeden dood,die bij het eindgericht intreedt, niet beschadigd worden, 2:11.Indien Johannes de eerste opstanding in chiliastischen zin verstond,als eene lichamelijke opstanding der geloovigen vóór hetduizendjarig rijk, dan had hij zulk eene vertroosting aan de geloovigenniet behoeven te geven. Hij had dan kunnen volstaanmet te zeggen, dat zij nog vóór het duizendjarig rijk zoudenopstaan. Maar neen, de geloovigen blijven nog tot het eindgerichttoe in zekeren zin tot de dooden behooren; doch geen nood,indien zij volharden tot het einde, dan worden zij terstond gekroonden kunnen, ook al heerscht de eerste dood nog over hunnelichamen, door den tweeden dood niet beschadigd worden.

10. Tegen deze verklaring kan men echter inbrengen, datJohannes toch duidelijk spreekt van eene duizendjarige heerschappijder geloovigen met Christus, zij het ook in den hemel,en dat hij deze plaatst na de wederkomst van Christus, 19:11-16en den val van het wereldrijk en van den valschen profeet,19:20. Toch weegt deze bedenking niet zoo zwaar als het lijkt.Want 1o de plaatsing van het visioen in Op. 20 na dat in hoofdst.19 beslist op zichzelf hoegenaamd nog niet over de chronologischevolgorde. In het algemeen kan de kunst van het woord, in onderscheidingbijv. van de schilderkunst, datgene wat gelijktijdigplaats heeft, slechts successief, het een na het ander, verhalen.De Schrift maakt hierop geene uitzondering en verhaalt dikwerfna elkaar, wat in de werkelijkheid naast elkaar voorkomt. Bijde profeten gebeurt het menigmaal, dat zij successief zien enbeschrijven, wat gelijktijdig of ook zelfs in eene gansch andereorde plaats grijpt of plaats grijpen zal. Vooral is dat, gelijk meeren meer erkend wordt, in het boek der Openbaring het geval.De brieven aan de zeven gemeenten zijn geen beschrijvingen vanin diezelfde orde op elkander volgende kerkelijke toestanden. Dezeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen vormen geenchronologische reeks maar loopen parallel en voeren ons telkenstot aan het einde, tot de laatste worsteling van de antichristelijkemacht. En zoo is er op zichzelf niets tegen om aan te nemen,dat hetgeen in Op. 20 verhaald wordt evenwijdig loopt met de471gebeurtenissen der vroegere hoofdstukken. 2o Erkend dient teworden, dat Johannes bij het wereldrijk, dat hij teekent, denktaan het Romeinsche imperium. De profetie, in het Oude en ookin het Nieuwe Testament beweegt zich niet hoog in de luchtmaar staat op historischen bodem en ziet in de concrete machten,in wier midden zij leeft, de worsteling belichaamd van het wereldrijktegen het rijk van God. Het boek Daniel bijv. loopt totAntiochus Epiphanes toe en ziet in hem de personificatie dervijandschap tegen God en zijn volk. En zoo ook ontleent Johannesde trekken voor zijn wereldrijk aan het Romeinsche keizerrijkzijner dagen. Ofschoon al wat te voren geschreven is, ook tot onzeleering geschreven is, zoo is toch de Openbaring van Johannesin de eerste plaats een troostboek voor de kruisgemeente van zijntijd, om haar aan te sporen tot volharding in den strijd en omhaar te bemoedigen door het gezicht van de kroon, die haar wacht.Indien Johannes voor zichzelven gemeend heeft, dat in het Romeinschekeizerrijk de allerlaatste ontwikkeling van het wereldrijkwas opgetreden en dat Christus binnen enkele jaren komen zou,om daaraan een einde te maken, dan zou daarin niets ongewoonste vinden zijn, niets dat in strijd ware met den geest der profetie.Wij zijn niet aan Johannes’ persoonlijke meening, maar aan hetwoord zijner profetie gebonden; en de profetie, die haar lichtover de geschiedenis werpt, wordt op haar beurt ook door dehistorie verklaard en onthuld. 3o Indien Johannes werkelijk voorzichzelven geloofd heeft, dat het Romeinsche keizerrijk binnenenkele jaren door de verschijning van Christus te niet gedaanzou worden, dan heeft hij in elk geval gemeend, dat de geschiedenisder wereld daarmede nog niet was afgeloopen, want in datgeval ware er voor de heerschappij van de geloovigen met Christusin den hemel daarnaast geen plaats en moest deze eerst na dientijd aanvangen. Maar deze zeitgeschichtliche opvatting geeft,hoeveel waars zij ook moge bevatten, niet de volledige gedachtevan Johannes’ Openbaring weer. Want duidelijk blijkt, dat inhoofdst. 19 de geschiedenis der wereld haar einde heeft bereikt.Babel is gevallen, hoofdst. 18, God heerscht als koning, 19:6,de bruiloft des Lams is gekomen, 19:7-9, Christus is verschenen,19:11-16, de laatste strijd van alle koningen deraarde en van hunne heirlegers is gestreden, 19:17-19, hetwereldrijk en de valsche profeet zijn vernietigd en geworpen in472den poel des vuurs, die als de tweede dood eerst geopend wordtna het gericht, 19:20, cf. 20:14, en de overigen werden gedood,19:21. Het 19e hoofdstuk loopt dus duidelijk door tot datzelfdewereldeinde, dat in 20:10-15 geteekend wordt. Er is geen stofmeer voor het vervolg der wereldgeschiedenis. De zeitgeschichtlicheexegese laat de herkomst der volken, die in 20:3, 8 optreden,onverklaard of komt anders met 19:17-21 in strijd.Gelijk echter de brieven aan de zeven gemeenten en evenzoo dezeven zegelen, bazuinen en fiolen allereerst zien op de toestanden engebeurtenissen in Johannes’ dagen doch dan eene verdere strekkinghebben voor de kerk aller eeuwen en voor heel de geschiedenisder wereld, zoo geldt het ook van het wereldrijk, in de Openbaringgeteekend, dat het zijn type heeft in het Romeinsche keizerrijkder eerste eeuwen maar daarin toch nog niet zijn volle realiseeringontvangt. Het verheft zich telkens weer en moet altijd opnieuwbezwijken voor de verschijning van Christus, totdat het eindelijkzijne uiterste krachten inspant, zich in eene laatste reusachtigeworsteling uitput en dan voorgoed door de komst van Christusvernietigd wordt. 4o Indien deze opvatting juist is, bedoelt hetvisioen van Joh. 20 niet, om ons te verhalen, wat in chronologischeorde na het in Op. 19 gebeurde voorvallen zal, maar heefthet eene zelfstandige plaats en bericht ons, wat met het voorafgaandeparallel loopt. Er is n.l. tweeërlei uiteinde van de geschiedenisder wereld te verhalen, een van de historische volken,waaronder het Christendom optreedt, en een ander van de wildevolken, die, gelijk Op. 20:8 zoo duidelijk zegt, in de vier hoekender aarde wonen, en dus buiten het centrum van de geschiedenisen de cultuur der menschheid hebben geleefd. Onder gene konalleen het wereldrijk en de valsche profetie optreden, want hetantichristendom onderstelt de bekendheid met het evangelie; dezebrengen het alleen tot een woesten aanval op de gemeente vanChristus. Maar het is toch dezelfde Satan, die ginds en hier werkt.Telkens als hij onder de cultuurdragende volken teruggedrongenen verslagen wordt, organiseert hij in de wilde volken een nieuwinstrument tot den strijd tegen Christus. Eerst is hij uit denhemel geworpen; daarna werkt hij op aarde en richt er tegenChristus zijn wereldrijk op; en eindelijk laat hij de wilde volkenverschijnen op de breedte der aarde, om den laatsten strijd tegenChristus te strijden. Maar dit alles niet in tijdrekenkundigen doch473in logischen, geestelijken zin. 5o De duizend jaren zijn een symbolischgetal, gelijk thans algemeen erkend wordt; zij staantegenover de weinige dagen, gedurende welke de getrouw geblevengeloovigen hier op aarde verdrukt en vervolgd zijn geworden,12:14, maar ook tegenover de voltooide heerlijkheid, die eeuwigis, 22:5. Zij zijn eene aanduiding van de heilige, zalige rust dergestorven geloovigen in den hemel bij Christus en tevens van hetverlangen, waarmede zij uitzien naar den dag der wrake van hunbloed, 6:9, terwijl op aarde de strijd van wereldrijk en volkerenwereldtegen Christus nog voortduurt. En als Johannes dan inOp. 20:1-9 de geschiedenis der wilde volken verhaald heefttot dat einde toe, waarop ook die der cultuurdragende volken in19:17-21 is uitgeloopen, dan wordt de draad van beide visioenenopgenomen en het allerlaatste einde der gansche wereldgeschiedenisverhaald. Daar, in 19:21, werden de menschen gedood door hetzwaard van Christus; hier in 20:9, worden zij verteerd door vuuruit den hemel. Maar nadat wereldrijk, valsche profeet en Satanveroordeeld en in den poel geworpen zijn, 19:20, 20:10, staanalle dooden op en worden geoordeeld naar hunne werken, 20:11-15.

11. De dusver ontwikkelde leer der Schrift stelt duidelijk inhet licht, dat de gang en de uitkomst der wereldgeschiedenis eenegansch andere is, dan menschen haar gewoonlijk zich voorstellen.Indien ergens, dan geldt het bovenal ten aanzien van het eindeder dingen, dat Gods wegen hooger dan onze wegen zijn, en zijnegedachten hooger dan onze gedachten. Het koninkrijk Gods, ofschoongelijk aan een mostaardzaad en een zuurdeesem en een zaad, datuitspruit en lang wordt buiten weten en toedoen des menschen,Mt. 13:31, 33, Mk. 4:27, bereikt toch zijne voltooiing niet inden weg van geleidelijke ontwikkeling of van een ethisch proces.Veeleer loopt de geschiedenis der menschheid, zoowel bij de cultuurdragendeals bij de cultuurlooze volken, volgens het onwraakbaargetuigenis der Schrift uit op eene algemeene apostasie enop eene ontzettende laatste worsteling van alle satanische machtentegen God en zijn rijk. Maar dan is ook het einde daar; dewereld heeft in den tijd en met de macht, haar door God geschonken,niet anders gedaan dan, evenals in de dagen van Noach, zichrijp gemaakt voor het gericht; op het hoogtepunt van haar macht,474stort zij plotseling bij de verschijning van Christus ineen. Eenecatastrophe, eene ingrijpende daad Gods maakt ten slotte aan deheerschappij van Satan hier op aarde een einde en brengt de voltooiingvan het onbewegelijk koninkrijk der hemelen tot stand.Gelijk bij den geloovige de volmaaktheid niet vrucht is van eenelangzaam voortgaande heiligmaking maar terstond na het stervenbij hen intreedt, zoo ook komt de volmaking van menschheid enwereld niet langzamerhand maar plotseling door de verschijningvan Christus tot stand. Bepaaldelijk is het Christus, die door denVader aangewezen is, om aan de geschiedenis van menschheid enwereld een einde te maken. En Hij is daartoe aangewezen, omdatHij de Zaligmaker, de volkomene Zaligmaker is. De arbeid, dienHij op aarde volbracht, is maar een stuk van het groote werk derverlossing, dat Hij op zich genomen heeft; en de tijd, dien Hijhier doorbracht, is maar een klein gedeelte van de eeuwen, overwie Hij als Heer en Koning aangesteld is. Van eeuwigheid gezalfddoor den Vader, is Hij zijne profetische, priesterlijke en koninklijkewerkzaamheid terstond beginnen uit te oefenen, nadat dezonde in de wereld gekomen was; Hij zette die werkzaamheidvoort door al de wentelende eeuwen heen; en Hij zal ze eenmaalvoltooien aan het einde der tijden. Wat Hij op aarde door zijnlijden en sterven verwierf, dat past Hij van uit den hemel doorde kracht van zijn woord en de werking zijns Geestes toe; enwat Hij alzoo toegepast heeft, dat handhaaft en beschermt Hijtegen alle aanvallen van Satan, om het eens aan het einde, ganschvolkomen, zonder vlek of rimpel, voor te stellen aan zijnen Vader,die in de hemelen is. De wederkomst van Christus ten oordeeleis daarom niet een willekeurig toevoegsel, dat van zijn voorafgaandwerk losgemaakt en op zichzelf gesteld kan worden; maarzij vormt van dat werk een noodzakelijk, onmisbaar bestanddeel,zij brengt dat werk tot zijne voltooiing en zet er de kroon op;zij is de laatste en hoogste trap in den staat zijner verhooging.Omdat Christus de Zaligmaker der wereld is, komt Hij eenmaalweder als haar Rechter; de κρισις, welke Hij door zijne eerstekomst teweeg bracht, voleindt Hij bij zijn tweede komst; deVader gaf Hem macht, om κρισιν ποιειν, wijl Hij Zoon des menschenis, Joh. 5:27. De eschatologie wortelt daarom in de Christologieen is zelve Christologie, leer van den eindelijken, volkomentriumf van Christus en van zijn rijk over al zijne vijanden. Zelfs475kunnen wij met de Schrift nog verder teruggaan. De Zoon isniet alleen vanwege de zonde mediator reconciliationis, maar ookafgedacht van de zonde mediator unionis tusschen God en zijnschepsel. Hij is niet alleen de causa exemplaris, maar ook decausa finalis van de schepping; de wereld heeft in den Zoon haargrondslag en voorbeeld en daarom heeft zij in Hem ook haardoel; zij is door Hem en ook tot Hem geschapen, Col. 1:16.Omdat de schepping zijn werk is, kan en mag zij geen buit vanSatan blijven; de Zoon is Hoofd, Heer en Erfgenaam aller dingen.Saamgevat in den Zoon, onder Hem als Hoofd vergaderd, keerende schepselen weer tot den Vader, de fontein aller goeden, terug,deel II 408. De tweede komst van Christus wordt dus door zijneerste geeischt; zij is in deze begrepen, vloeit er te harer tijdnoodzakelijk uit voort, brengt ze tot haar volle uitwerking envoltooiing en werd daarom door de Oudtest. profetie met de eerstekomst in één beeld samengevat. En niet slechts hangt de tweedekomst met de eerste idealiter en logisch saam, maar er bestaattusschen beide ook een reëel verband. Gelijk het Oude Testamenteen voortdurend komen van God tot zijn volk was, totdat Hij inChristus lichamelijk onder hen wonen ging; zoo ook is de bedeelingdes Nieuwen Testaments een altijd door komen van Christustot zijn erfdeel, om het eindelijk voorgoed in zijn bezit te nemen.Christus is niet alleen degene, die in de dagen des Ouden Test.komen zou en in de volheid des tijds gekomen is; maar Hij isook de komende, ὁ ἐρχομενος, en degene, die komen zal,ὁ ἐρχομενοςἡξει, Hebr. 10:37, cf. Op. 1:4, 8 enz. De tweede komstvan Christus is het complement der eerste.

12. Dit ideëele en reëele verband van Christus’ eerste entweede komst verklaart ook de wijze, waarop in het N. Test.over den tijd zijner parousie gesproken wordt. Eene gansche reeksvan plaatsen stelt deze parousie zeer nabij. Jezus knoopt de profetievan de voleinding der eeuwen onmiddellijk vast aan die van deverwoesting van Jeruzalem, Mt. 24:29 c. parall. Paulus achthet mogelijk, dat hij en zijne medegeloovigen de parousie vanChristus nog beleven zullen, 1 Thess. 4:15, 1 Cor. 15:51. Enalle apostelen zeggen, dat zij zijn in den laatsten tijd, dat detoekomst des Heeren nabij is, en ontleenen daaraan eene drangredetot waakzaamheid, Rom. 13:11, 1 Cor. 10:11, Hebr. 3:14,4766:11, 10:25, 37, Jak. 5:7-9, 1 Petr. 1:6, 20, 4:17,5:10, 1 Joh. 2:18, Op. 1:3, 3:11, 20, 22:7, 10, 12, 20.Er is in de opvatting van deze Nieuwtest. verwachting aangaandede spoedige wederkomst van Christus zoowel aan de eene alsaan de andere zijde gedwaald. Het N. Testament bevat volstrektgeen leer over den tijd van Christus’ wederkomst. Het stelt ingeenen deele vast, dat die wederkomst nog vóór of onmiddellijkna de verwoesting van Jeruzalem plaats hebben zal. Wel is ditdoor velen uit Mt. 10:23, 16:28, 24:34, 26:64 c. parall.afgeleid, maar ten onrechte. Want het is voor geen redelijkentwijfel vatbaar, dat Jezus van zijn komen in verschillenden zinheeft gesproken. In Joh. 14:18-24, cf. 16:16-24 spreektHij tot zijne discipelen van zijn komen in den Geest na denpinksterdag of volgens andere uitleggers van zijn komen na deopstanding, wanneer Hij weder voor een kleinen tijd aan zijnejongeren verschijnen zal. In Mt. 26:64 bevestigde Jezus voor denhoogen raad niet alleen zijn Messiasschap met een eed, maarzeide Hij ook, dat Hij hen hiervan overtuigen zou, doordat zijHem van nu aan, ἀπαρτι, zouden zien zitten aan de rechterhandvan Gods kracht en zouden zien komen op de wolken des hemels.Van een dergelijk komen in zijne heerlijkheid is ook elders sprake.Mt. 16:28, cf. Mk. 9:1, Luk. 9:27, verheft dit boven allebedenking. Jezus zegt daar, dat sommigen van zijne omstandersden dood niet zullen smaken, totdat zij den Zoon des menschenhebben zien komen in zijn koninkrijk. Vlak vooraf had Hij vermaand,om vooral op redding der ziel bedacht te zijn; en Hijdrong deze vermaning aan, met te zeggen, dat de Zoon des menschenkomen zou, met Goddelijke heerlijkheid bekleed, en daneen ieder naar zijne werken zou vergelden. Maar zóó lang, voegtHij er in vs. 28 als het ware verklarend aan toe, zal dit zelfsniet duren, want nog voordat al zijne omstanders gestorven zijn,komt de Zoon des menschen reeds in zijn koninkrijk, ἐν τῃβασιλειᾳ αὐτου, dat is, met de koninklijke macht en waardigheid,welke de Vader Hem geven zal. Door zijne opstanding en hemelvaarttoch wordt Christus van den Vader tot Hoofd, Koning,Heer aangesteld, Hd. 2:33, 5:31; en van dat oogenblik afkomt Hij voortdurend in zijne koninklijke waardigheid, naarmatezijn koninkrijk op aarde gesticht en uitgebreid wordt. En daaromwordt in Mk. 9:1 en Luk. 9:27 de uitdrukking alzoo verklaard,477dat velen den dood niet smaken zullen, totdat zij het koninkrijkGods hebben gezien of hebben zien komen in kracht. Op dezelfdewijze is Mt. 10:23 te verklaren: de discipelen zouden hunnerondreis door de steden Israels niet volbracht hebben, totdatde Zoon des menschen komen zou; ofschoon het komen hierin het geheel niet nader verklaard wordt, kan toch onmogelijkde parousie bedoeld zijn, wijl Jezus dan met zichzelf in tegenspraakzou komen; in Mt. 24 laat Hij zijne parousie in elkgeval volgen op de verwoesting van Jeruzalem. Hoe lang zijna deze ontzettende gebeurtenis plaats hebben zou, wordt doorJezus niet gezegd. Wel bindt Hij ze in zijne profetie onmiddelijkaan den val van Jeruzalem vast; de vertaling van εὐθεωςin Mt. 24:29 door plotseling in plaats van door terstond, ookdoor van Leeuwen, De Parousie-verwachting in het N. T. Utrecht1898 bl. 37 voorgestaan, brengt daarin geen verandering, wanter staat duidelijk bij, dat de teekenen der parousie een aanvangzullen nemen εὐθεως na de verdrukking dier dagen, in diedagen, na die verdrukking, Mk. 13:24, cf. Luk. 21:25-27.Dit wordt bevestigd door Mt. 24:34 cf. Mk. 13:29, Luk. 21:32,waar Jezus zegt, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdatal deze dingen geschied zijn. De woorden ἡ γενεα αὑτη kunnenniet verstaan worden van het volk der Joden, maar slaan ongetwijfeldop het toen levend geslacht, cf. Cremer s. v. Daarentegenis het duidelijk, dat de woorden παντα ταυτα niet de parousiezelve insluiten, maar alleen doelen op de teekenen, die haarvoorafgaan en aankondigen. Immers, nadat Jezus de verwoestingvan Jeruzalem en de voorteekenen en zijne wederkomst en zelfsde bijeenvergadering zijner uitverkorenen door de engelen voorspelden dus zijne eschatologische rede eigenlijk geeindigd heeft,gaat Hij in vers 32 er toe over, om haar practisch toe te passenen zegt Hij, dat, evenals het uitspruiten der bladeren bij denvijgeboom den zomer aankondigt, zoo ook παντα ταυτα voorteekenendaarvan zijn, dat het einde nabij is of dat de Messias nabijis voor de deur. Hier slaat παντα ταυτα zonder eenigen twijfelop de voorteekenen der parousie, niet op deze zelve, want andersware het ongerijmd om te zeggen, dat, wanneer παντα ταυταgeschieden zullen, het einde eerst nabij is. In vers 34 hebbende woorden παντα ταυτα denzelfden zin; en Jezus zegt dus niet,dat zijne parousie nog binnen den tijd van het thans levend478geslacht zal plaats hebben, maar dat hare voorteekenen en aankondigingen,gelijk die in de verwoesting van Jeruzalem en de daarbijplaats hebbende gebeurtenissen te zien zouden zijn, nog in dentijd van het thans levend geslacht een aanvang zouden nemen.En daarvan is Jezus zoo zeker, dat Hij zegt, dat hemel en aardewel zullen voorbijgaan, maar dat zijne woorden geenszins zullenvoorbijgaan. Doch overigens onthoudt Jezus zich van alle naderetijdsbepaling. Het is Hem niet te doen, om zijne discipelen hetjuiste tijdstip van zijne parousie te doen weten, maar om hen totwaakzaamheid aan te sporen. En daarom zegt Hij niet, wanneerHij komen zal, maar wat de teekenen der tijden zijn, die zijnekomst aankondigen. Het letten op de teekenen der tijden is voorJezus’ discipelen plicht; het berekenen van den juisten tijd zijnerkomst is hun verboden en ook onmogelijk. Het eerste eischt, datJezus zijn licht late vallen op de gebeurtenissen, die plaats zullenhebben; en zoo doet Hij dan ook, evenals vóór Hem al de profetenen na Hem al zijne apostelen gedaan hebben. Daarom zegtHij ook niet, dat er tusschen de verwoesting van Jeruzalem enzijne parousie nog vele eeuwen verloopen zouden; dat zou devermaning tot waakzaamheid terstond weder krachteloos hebbengemaakt. Evenals de profetie ten allen tijde doet, kondigt Jezusin de gebeurtenissen van zijn tijd de nadering van het einde aan.En de apostelen volgen zijn voorbeeld en teekenen ons in de ketterijen leugen, in de oordeelen en gerichten, in Jeruzalems val enRome’s imperium de voorboden van Christus’ wederkomst en deaanvankelijke vervulling zijner profetie. Want alle geloovigenbehooren ten allen tijde zoo te leven, alsof de komst van Christusaanstaande ware. Die Nähe der Parusie ist gewissermaassen nurein anderer Ausdruck für die absolute Gewissheit derselben,Baldensperger bij Holtzmann, Neut. Theol. I 312. Maar daaromis ook het tweede, dat is, het berekenen van het juiste tijdstipder parousie, den Christenen niet betamend. Immers heeft Jezusdit met opzet gansch onbeslist gelaten. Zijn komst zal plotseling,onverwacht, verrassend wezen evenals die van een dief in dennacht, Mt. 24:43, Luk. 12:39, cf. als een valstrik, Luk. 21:35.Er moeten vele dingen geschieden, eer het einde daar is, Mt.24:6. Het evangelie moet in de geheele wereld gepredikt zijn,Mt. 24:14. De bruidegom vertoeft en de heer der dienstknechtenvertrok buitenslands voor een langen tijd, Mt. 25:5, 13, 19.479Onkruid en tarwe moeten samen opgroeien tot den dag des oogstes,Mt. 13:30. Het mostaardzaad moet tot een boom worden, ende zuurdeesem alles doorzuren, Mt. 13:32, 33. Ja, Jezus zegtuitdrukkelijk, bij gelegenheid dat Hij over zijne parousie handelt,dat de dag en de ure van zijne komst aan niemand, aan engelennoch menschen, ja zelfs niet aan den Zoon bekend is, Mk. 13:32,en getuigt nog na zijne opstanding, dat de Vader de tijdenen gelegenheden voor de oprichting van zijn koninkrijk in zijnemacht heeft gesteld, Hd. 1:7. En desgelijks spreken al de apostelen;Christus komt als een dief in den nacht, 1 Thess. 5:1,2, 2 Petr. 3:10, Op. 3:3, 16:15; Hij verschijnt niet, dan nadateerst de antichrist gekomen zij, 2 Thess. 2:2v.; de opstandingheeft plaats in eene vaste orde, eerst van Christus, daarna dievan de geloovigen in zijne toekomst, 1 Cor. 15:23; en die toekomsttoeft, wijl de Heere een anderen maatstaf voor den tijdheeft dan wij en in zijne lankmoedigheid wil, dat allen tot bekeeringkomen, 2 Petr. 3:8, 9.

Even sober als over den tijd spreekt de H. Schrift over dewijze van Jezus’ wederkomst. De tweede komst van Christuswordt in het N. T. dikwerf aangeduid met den naam vanπαρουσια,hetzij absoluut, Mt. 24:3, hetzij nader omschreven als παρουσιατου υἱου του ἀνθρωπου of παρουσια του κυριου ἡμων ΙησουΧριστου, Mt. 24:27, 37, 39, 1 Thess. 3:13, 4:15, 5:23 enz.,of παρουσια της του θεου ἡμερας, 2 Petr. 3:12. Het woordsluit eigenlijk niet het begrip van wederkomst in, maar duidtaan, dat Jezus, na een tijd lang afwezig en verborgen te zijngeweest, Hd. 3:21, Col. 3:3, 4, en daarna op nieuw gekomente zijn, Mt. 16:27, 24:30 enz., cf. Luk. 19:12, 15, wederaanwezig en tegenwoordig zal zijn en dan aanwezig zal blijven.Daarom wisselt het ook af met ἐπιφανεια, Mt. 24:30, 1 Tim.6:14, Tit. 2:13, ἀποκαλυψις, Luk. 17:30, 1 Cor. 1:7,2 Thess. 1:7, 1 Petr. 1:7, 13, φανερωσις, Col. 3:4, 1 Petr.5:4, 1 Joh. 2:28; in 2 Thess. 2:8 wordt zelfs gesproken vanἡ ἐπιφανεια της παρουσιας αὐτου. Deze parousie is een werkGods, in zoover deze zijnen Christus zenden zal en daarvoor detijden en gelegenheden bepaalt, Hd. 1:7, 3:20, 1 Tim. 6:14-16,maar zij is ook eene daad van Christus zelven, als Zoon desmenschen, wien door den Vader het oordeel gegeven is en dieals koning heerschen moet, totdat alle vijanden onder zijne voeten480gelegd zijn, Joh. 5:27, 1 Cor. 15:25. Wijl Hij bij zijn heengaanvan de aarde opgenomen is in den hemel, komt Hij bijzijne parousie van den hemel weer, Phil. 3:20, 1 Thess. 1:10,2 Thess. 1:7, Op. 19:11; en gelijk eene wolk Hem bij zijnehemelvaart opnam en verbergde voor het oog zijner discipelen,Hd. 1:9, zoo wordt Hij in Oudtestamentische taal ook beschrevenals wederkeerende op wolken des hemels, die als een zegewagenHem heendragen naar deze aarde, Mt. 24:30, 26:64, Mk. 13:26,14:62, Luk. 21:27, Op. 1:7, 14:14. Immers keert Hijniet weer in dienstknechtsgestalte, maar met groote kracht enmet zijne en zijns Vaders heerlijkheid, Mt. 16:27, 24:30, Mk.8:38, 13:26, Luk. 22:27, Col. 3:3, 4, 2 Thess. 1:9, 10,Tit. 2:13, als een Koning der koningen en Heer der heeren,Op. 17:14, 19:11-16, omgeven door zijne engelen, Mt. 16:27,25:31, Mk. 8:38, Luk. 9:26, 2 Thess. 1:7, Op. 19:14,door zijne heiligen, onder wie misschien ook de reeds gezaligdenbegrepen zijn, 1 Thess. 3:13, 2 Thess. 1:10, Jud. 14. Ofschoonzijne parousie vanwege het onverwachte met het inbreken van eendief in den nacht overeenkomt, zal zij toch voor alle menschenover de gansche aarde zichtbaar zijn, aan een bliksem gelijkwezen, die van de eene zijde des hemels licht tot de andere,Mt. 24:27, Luk. 17:24, Op. 1:7, en aangekondigd wordendoor de stem van een archangel en de bazuin der engelen, Mt.24:31, 1 Cor. 15:52, 1 Thess. 4:16. In verband met hunneleer van de hemelvaart, deel III 414, zeiden de Lutherschen,dat de wederkomst van Christus aan geen successie van oogenblikkenwas onderworpen maar in niets anders bestond dan inde plotselinge zichtbaarwording van het eenmaal bij de verhoogingonzichtbaar en alomtegenwoordig geworden lichaam van Christus.Hoewel men over het algemeen erkende, dat de wederkomst vanChristus visibilis en localis was, verstond men daaronder tochalleen, dat de menschelijke natuur van Christus door eene singularisDei dispositio voor het speciale doel des gerichts een tijdlang op eene bepaalde plaats zichtbaar werd, zonder dat zij daarmedehare tegenwoordigheid op andere plaatsen varen liet,Gerhard, Loc. XXVII de extr. jud. n. 35. Quenstedt, Theol. IV614. Hollaz, Ex. 1249. Maar de Gereformeerden schreven aande wederkomst van Christus een lichamelijk, plaatselijk, tijdelijkkarakter toe; zij erkenden zelfs, dat die wederkomst, ook al zou481zij zeer plotseling zijn, toch successiva was, aan eene successievan oogenblikken onderworpen; ook op den hoogsten trap vanhare verhooging, bij de wederkomst ten oordeele, bleef Christuszijne waarachtig menschelijke natuur behouden, cf. M. VitringaIV 160. Cf. over de wederkomst van Christus in het algemeen,behalve de reeds bovenaangehaalde werken, ook nog: Thomas,S. Theol. III qu. 59 art. 2 Suppl. qu. 90 art. 1. 2. Oswald,Eschat. 234 f. Jansen, Prael. III 1038. Atzberger, Die christl.Eschat. 300 f. Simar, Dogm. § 166. Gerhard, Loc. XXVIII deextr. jud. c. 3. Quenstedt, Theol. 649. Hollaz, Ex. 1249. Polanus,Synt. VI c. 65. Voetius, Disp. II 51 sq. Marck, Exspect. JesuChr. I c. 1-24. M. Vitringa IV 160. Kliefoth, Eschat. 228 f.Nitzsch, Ev. Dogm. 607 f.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept