Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 56.

De voleinding der eeuwen.

1. Met de verschijning van Christus op de wolken begint deיום יהוה, ἡ ἡμερατου κυριου ἡμων Ιησου Χριστου, Mt. 24:36v.,Luk. 17:24v., 21:34, Hd. 17:30, 1 Cor. 1:8, 5:5 enz. DeSchrift wil daarmede geenszins te kennen geven, dat al wat totde laatste dingen behoort, wederkomst, opstanding, gericht enz.,in eene tijdruimte van twaalf of vierentwintig uren afloopt. Onderhet Oude Testament was de dag des Heeren die tijd, waarinGod op wonderbaar heerlijke wijze als koning tot zijn volk zoukomen, om het van al zijne vijanden te verlossen en het bij zichin Jeruzalem in vrede en veiligheid te doen wonen. Met datkomen Gods trad het groote keerpunt in, waarbij de oude tijdin den nieuwen overging en alle toestanden en verhoudingenin natuur en menschenwereld gansch en al veranderen zouden.Later werd dit door de Joden zoo voorgesteld, dat met dendag des Heeren de tegenwoordige wereldtijd, עולם הזה, overgingin den toekomstigen, עולם הבא, die dan dikwerf nog weernader in de drie geslachten of in de 40 of 100 of 600 of 1000of 2000 of 7000 jaren durende dagen van den Messias, ימות המשיח,en de daarna intredende eeuwigheid, עולם הבא ofעתיד הבאonderscheiden werd, Weber, System 354. Volgens het Nieuwe482Testament heeft met de eerste komst van Christus het laatstegedeelte van den αἰων οὑτος een aanvang genomen, zoodat wijnu leven in de laatste dagen of in de laatste ure, 1 Cor. 10:11,Hebr. 1:1, 19:26, Joh. 2:18, en treedt met zijne tweede komstde αἰων μελλων in, Mt. 19:28, Mk. 10:30, Luk. 18:30, 20:35,1 Cor. 15:23, Hebr. 2:5 enz., cf. Cremer s. v. αἰων. Endeze αἰων μελλων begint met deἡμερα του κυριου, dat is detijd, waarin Christus verschijnt, de dooden opwekt, het oordeelvelt en de wereld vernieuwt. Deze tijd wordt in het N. Test.nergens voorgesteld als lang te zullen duren; Paulus zegt 1 Cor.15:52, dat de verandering der levend overgebleven en de opstandingder gestorven geloovigen in een punt des tijds, in een oogenblikplaats hebben zal, cf. 1 Thess. 4:15-17; opstanding en laatsteoordeel worden ten nauwste, als tot ééne acte, verbonden, Luk.14:14, 2 Cor. 4:14, Op. 20:11-13; en het oordeel wordt opeen dag, Mt. 10:15, 11:22 enz., ja zelfs op een ure gesteld,Op. 14:7. Maar deze laatste bepaling bewijst, dat de Schrift erniet aan denkt, om al de gebeurtenissen in de parousie van Christus,precies binnen eene ruimte van vierentwintig uren of van zestigminuten te beperken; ὡρα, oorspr. jaargetijde, duidt dikwerf eenveel langeren tijd dan een uur van zestig minuten aan, Mt. 26:45,Joh. 4:21, 5:25, 16:2, 32, Kom. 13:11, 1 Joh. 2:18. Degebeurtenissen, welke in de parousie van Christus moeten plaatsgrijpen, zijn ook zoo omvangrijk, dat zij zeker een geruimen tijdin beslag nemen. De uitvindingen van deze eeuw hebben voor hetonderling verkeer, voor de oefening van gemeenschap, voor hethooren en zien van wat in groote verte geschiedt, de afstandentot een minimum doen inkrimpen; en ze zijn waarschijnlijk nogmaar aanvang en profetie van wat in volgende eeuwen ontdektworden zal. Maar hoezeer met dit alles ook bij de leer der laatstedingen rekening behoort gehouden te worden; toch zijn verschijningvan Christus, zoodat allen Hem zien, opstanding van alle doodenen verandering der levend overgeblevenen, oordeelvelling over allemenschen naar al hunne werken, verbranding en vernieuwing derwereld zulke ontzettende gebeurtenissen, dat zij niet anders danin zeker tijdsverloop plaats kunnen hebben.

De eerste gebeurtenis, die op de verschijning van Christus volgt,is de opstanding der dooden. Deze is niet het resultaat van eeneontwikkeling der lichamen in het algemeen, of in het bijzonder483van het in de geloovigen door wedergeboorte en sacrament ingeplanteopstandingslichaam, cf. Kübel, Herzog2 1, 764, maar deuitwerking van eene almachtige, scheppende daad Gods, Mt. 22:29,1 Cor. 6:14, 15:38, 2 Cor. 1:9. Bepaaldelijk oefent deVader dit werk uit door den Zoon, wien Hij gegeven heeft hetleven te hebben in zichzelven, Joh. 5:28, 6:29, 40, 44, 1 Cor.6:14, 2 Cor. 4:14, 1 Thess. 4:14, die de opstanding en hetleven, de eerstgeborene uit de dooden is, Joh. 11:25, Hd. 16:23,1 Cor. 15:20, Col. 1:18, Op. 1:5, en daarom de opstandingder zijnen noodzakelijk tot stand moet doen komen, Joh. 6:39,40, 1 Cor. 15:20-23, 47-49. De Schrift leert zonder twijfeleene algemeene opstanding, eene opstanding van geloovigen nietalleen maar ook van ongeloovigen en van alle menschen, Dan.12:2, Mt. 5:29, 30, 10:28, Joh. 5:29, Hd. 24:15, Op. 20:12,13, en zij schrijft ook deze aan Christus toe, Joh. 5:29.Maar zij spreekt over deze algemeene opstanding toch zeer zelden,wijl zij tot Christus in een gansch ander verband staat dan deopstanding der geloovigen. De opstanding der dooden in het algemeenis toch niet dan zijdelings eene vrucht van het werk vanChristus; zij is alleen noodzakelijk geworden, omdat de tijdelijkedood is ingetreden; en deze is van den eeuwigen dood gescheidengeworden, omdat God met zijne genade tusschenbeide kwam. Destraf op de zonde was oorspronkelijk de dood, de dood in zijnvollen omgang en zwaarte. Maar omdat God uit het gevallenmenschelijk geslacht zich eene gemeente ten eeuwigen leven verkorenhad, stelde hij terstond bij Adam en Eva den tijdelijkendood reeds uit, liet Hij hen zich voortplanten van geslacht totgeslacht en verwijst eerst aan het einde der eeuwen hen, die zijnwet en evangelie ongehoorzaam zijn, naar het eeuwig verderf.De algemeene opstanding dient dus alleen, om de ter wille vande genade in Christus tusschen beide gekomen, tijdelijke verbrekingvan den band tusschen ziel en lichaam bij alle menschente herstellen en hen allen als menschen, naar ziel en lichaamsamen, voor Gods rechterstoel te plaatsen en hen uit zijnen mondhet oordeel te doen vernemen. Ook deze algemeene opstandingbrengt de Vader door Christus tot stand, omdat Hij niet alleenhet leven maar ook het oordeel aan den Zoon heeft gegeven endit oordeel den ganschen mensch moet treffen, naar ziel en lichaambeide, Joh. 5:27-29, cf. M. Vitringa IV 149. De opstanding]der dooden in het algemeen is dus in de eerste plaats eenerichterlijke daad Gods. Maar deze daad is voor de geloovigenvol van rijke vertroosting. En daarom staat in de Schrift deopstanding der gemeente allerwege op den voorgrond, zoozeerzelfs, dat de opstanding van alle menschen soms geheel ter zijdegelaten en verzwegen wordt, Job 19:25-27, Ps. 73:23-26,Hos. 6:2, 13:14, Jes. 26:19, 20, Ezech. 37, Mk. 12:25,1 Cor. 15, 1 Thess. 4:16, Phil. 3:11. Deze opstanding is deeigenlijke, ware opstanding en is rechtstreeks door Christus verworven,want zij is niet maar eene hereeniging van ziel enlichaam, doch eene levendmaking, eene vernieuwing, een terstondnaar ziel en lichaam beide in gemeenschap treden met Christus,een herschapen worden naar Gods evenbeeld, Rom. 8:11, 29,Phil. 3:21. Daarom laat Paulus de opstanding der geloovigensamenvallen met de verandering der levend overgeblevenen; delaatsten hebben bij de eersten niets voor, want het opstaan gaataan het veranderd worden vooraf, en samen worden zij dan denHeere tegemoet gevoerd in de lucht, 1 Cor. 15:51, 52, 2 Cor.5:2, 4, 1 Thess. 4:15-17.

2. Bij deze opstanding blijft de identiteit van het opstandingslichaammet het gestorven lichaam bewaard. Bij de opwekkingen,die in Oud en Nieuw Test. plaats vinden, wordt het gestorvenlichaam met nieuw leven bezield. Jezus staat op met datzelfdelichaam, waarin Hij geleden heeft aan het kruis en dat neergelegdwas in het graf van Jozef van Arimathea. Toen Jezusstierf, werden vele lichamen der heiligen opgewekt en gingen uituit hunne graven, Mt. 27:52. In de opstanding ten jongstendage zullen allen, die in de graven zijn, Jezus’ stem hooren enuitgaan, Joh. 5:28, 29; uit de graven, uit de zee, uit den dooden den hades keeren de dooden naar de aarde terug, Op. 20:13.En Paulus leert, dat het opstandingslichaam voortkomt uit hetlichaam, dat gestorven is, gelijk God uit het gezaaide graan eenander verwekt, 1 Cor. 15:36v. Deze identiteit van het opstandingslichaammet het lichaam, dat bij den dood werd afgelegd,is in de christelijke religie van groote beteekenis. Want ten eerstestaat zij daarmede lijnrecht over tegen alle dualistische leer,volgens welke het lichaam slechts eene toevallige woonplaats ofzelfs een kerker van de ziel is. Het wezen van den mensch bestaat485juist in de allernauwste vereeniging van ziel en lichaam tot éénepersoonlijkheid. De ziel behoort van nature bij het lichaam enhet lichaam bij de ziel; zelfs heeft elke ziel, ofschoon zij zichniet zelve het lichaam schept, toch haar eigen lichaam. In deidentiteit van het lichaam wordt evengoed als in die van de zielde continuiteit van het individueele, menschelijke wezen gehandhaafd.En ten andere is de verlossing door Christus geen tweede,nieuwe schepping maar eene herschepping. Veel eenvoudiger warehet geweest, als God heel de gevallen wereld vernietigd en dooreene gansch nieuwe vervangen had. Maar het was zijn welbehagen,om de gevallen wereld weder op te richten, en dezelfde menschheid,die gezondigd had, van de zonde te bevrijden. Deze bevrijdingbestaat daarin, dat Christus zijne gemeente van allezonde en van alle gevolgen der zonde verlost, en dus ook volkomendoet triumfeeren over den dood. Dat is de laatste vijand, dieteniet gedaan moet worden. En daarin komt de macht van Christusuit, dat Hij niet alleen aan de zijnen het eeuwige leven geeftmaar hen dientengevolge ook opwekt ten uitersten dage. Dewedergeboorte uit water en geest voltooit zich in de wedergeboortealler dingen, Mt. 19:28. De geestelijke verlossing van de zondewordt eerst voleindigd in de lichamelijke verlossing aan het eindeder dagen. Christus is een volkomen Zaligmaker; gelijk Hij eerstverscheen, om het koninkrijk der hemelen op te richten in deharten der geloovigen, zoo komt Hij eenmaal weer, om het eenezichtbare gedaante te geven en zijne absolute macht over zondeen dood onwedersprekelijk voor aller schepselen oog tot openbaringen erkenning te brengen. Leiblichkeit ist das Ende derWege Gottes. De zorg voor de dooden staat hiermede in rechtstreekschverband. Lijkenverbranding is niet daarom te verwerpen,wijl zij aan Gods almacht paal en perk zou stellen en de opstandingonmogelijk zou maken. Maar zij is toch van heidenschenoorsprong, was onder Israel en bij de Christenvolken nooit ingebruik en strijdt met de christelijke zede. Daarentegen is begravingveel meer in overeenstemming met Schrift en belijdenis,historie en liturgie, met de leer van het beeld Gods, dat ookin het lichaam uitkomt, en van den dood als eene straf derzonde, met den aan de dooden verschuldigden eerbied en de opstandingten jongsten dage. De Christen conserveert de lijkenniet kunstmatig, gelijk de Egyptenaren; hij vernielt ze ook niet486mechanisch, zooals thans velen begeeren, maar hij vertrouwt zeaan den schoot der aarde toe, en laat ze rusten tot den opstandingsdag,Kuyper, Ons Program 802v. Sartorius, Die Leichenverbrennunginnerhalb der christl. Kirche, Basel 1886.

De christelijke kerk en theologie hield dan ook de identiteitvan het opstandingslichaam met het gestorven lichaam ten strengstevast. Zelfs sloeg zij dikwerf tot een ander uiterste over en beleedniet alleen eene opstanding des vleesches, maar leerde soms, datde totalitas materiae, welke bij een lichaam behoord had, in deopstanding door God uit alle hoeken der aarde saamvergaderden in dezelfde wijze en mate als weleer tot de verschillendedeelen des lichaams teruggeleid werd, cf. Iren. adv. haer. V 12.13. Augustinus, Enchir. 26. de civ. XX 4. 13 sq. Thomas, S.Theol. III qu. 75-86 enz. Maar deze voorstelling stuit op onoverkomelijkebezwaren. Want 1o leidt zij tot allerlei spitsvondigeen curieuse onderzoekingen, die voor de leer der opstanding vangeen waarde zijn. De vraag wordt dan, of haren en nagels, bloeden gal, semen en urina, intestina en genitalia zullen opstaan enuit dezelfde, in getal en soort gelijke, atomen zullen gevormdworden als waaruit zij hier in de lichamen bestonden. Met gebrekkigemenschen, die een of meer ledematen misten, en metkinderen, die jong en soms al vóór de geboorte stierven, kwammen door deze voorstelling in niet geringe verlegenheid; menmoest toch, of men wilde of niet, in al deze en soortgelijke gevallentot de onderstelling de toevlucht nemen, dat de opstandingslichamenaangevuld werden door bestanddeelen, die ervroeger niet toe behoorden. De opstanding kan niet bestaan interugkeer en levendmaking van de totalitas materiae. 2o Dephysiologie leert, dat het menschelijk lichaam evenals alle organismenaan voortdurende stofwisseling onderhevig is, zoodat nazeven jaren geen enkel stofdeeltje meer aanwezig is van die,welke vóór dien tijd de substantie van het lichaam vormden. Destoffen, waaruit onze lichamen bestaan, zooals zuur-, water-,stikstof enz., zijn dezelfde in soort, als die in andere schepselenrondom ons voorkomen, maar zij wisselen onophoudelijk; en dezewisseling bewijst afdoende, dat de identiteit der lichamen nietdaarin gelegen kan zijn, dat zij steeds uit dezelfde stoffen ingetal bestaan. Het is genoeg, dat zij bestaan uit dezelfde stoffenin soort. 3o Dit wordt versterkt door de velerlei metamorphosen,487welke de natuur in al hare rijken te aanschouwen geeft. Doorinwerking van lucht, water enz. gaan planten over in turf ensteenkool, koolstof in diamant, klei in kleisteen en gesteente invruchtbare aarde. In planten- en dierenrijk is er binnen de grenzender soorten eene eindelooze varieteit. En elk organisme ondergaatin den tijd van zijn bestaan eene reeks van veranderingen; demade wordt eene vlieg, elke larve gaat uit den onontwikkeldentoestand in een meer ontwikkelden over, het embryo doorlooptverschillende phasen en komt dan tot een exuterinaal bestaan,de rups wordt een pop en daarna een vlinder enz. Wat onder aldeze gedaanteverwisselingen hetzelfde blijft, weten wij niet. Stofen vorm veranderen, er schijnt in heel het organisme niets stabielste zijn; en toch blijft de identiteit gehandhaafd, die daarom vande grove stofmassa, van hare wisseling en quantiteit onafhankelijkis.

3. Indien wij deze gegevens in verband brengen met hetgeende Schrift ons over de opstanding leert, zien wij ons den weggeopend, om zoowel de substantieele eenheid als ook het qualitatieveonderscheid tusschen het tegenwoordig en het toekomstiglichaam te handhaven. De Schrift toch leert in strikten zin geenopstanding des vleesches maar des lichaams. Uit de opwekkingen,waarvan zij ons bericht, en uit de opstanding van Christus is welwat het wezen, maar niet wat den vorm en de wijze betreft, totde opstanding der dooden in het laatste der dagen te besluiten.Want bij al die opwekkingen bestond het lichaam nog in zijngeheel, en het lichaam van Christus werd zelfs aan geen verdervingovergegeven, Hd. 2:31. Maar de lichamen dergenen, die opstaanin de parousie, zijn in hunne bestanddeelen ontbonden en opallerlei wijze verstrooid en in andere schepselen overgegaan. Vanvleesch kan daarbij in eigenlijken zin geen sprake meer zijn, wantvleesch is altijd bezield; wat ophoudt bezield en levend te zijn,houdt daarmede ook op, vleesch te wezen en keert tot stof weder,Gen. 3:19. Wel kan Job, gesteld zelfs, dat deze vertaling dejuiste is, zeggen, dat hij uit zijn vleesch God aanschouwen zal,19:26, en kan Jezus na zijne opstanding getuigen, dat een geestgeen vleesch en beenen heeft, gelijk Hij had, Luk. 24:39. Maardit levert toch geen afdoend bewijs voor de opstanding des vleeschesin den strikten zin van dit woord. Want het vleesch, waaruit488Jobs lichaam bestond, was inderdaad het substraat voor hetlichaam der opstanding, maar vormde daarom nog niet de substantieervan. En Jezus stond met datzelfde lichaam op, waarinHij gestorven was en dat zelfs geen verderving had gezien, enverkeerde bovendien tot aan zijne hemelvaart toe in een overgangstoestand,zoodat Hij ook nog spijze nuttigen kon. Zeer duidelijkleert Paulus toch, dat vleesch en bloed, wijl der verderfelijkheidonderworpen, de onverderfelijkheid in het koninkrijk der hemelenniet beërven kunnen. Geheel ten onrechte is hieruit door Holsten,Holtzmann e. a. afgeleid, dat volgens Paulus het gestorven lichaamin het geheel niet opstaat en dat de eigenlijke opstanding al bijhet sterven plaats heeft. Want de apostel belijdt uitdrukkelijkzijn geloof aan de lichamelijke opstanding en verdedigt haar tegendegenen, die haar in de gemeente van Corinthe zoowel bij Jezusals bij de geloovigen ontkenden. En ook is hij wel terdege vanmeening, dat hetzelfde lichaam, dat in het graf wordt neergelegd,in de opstanding opgewekt wordt, cf. Bornhäuser, Das Recht desBekenntnisses zur Auferstehung des Fleisches, Gütersloh 1899.Maar tevens betoogt hij, dat de opstanding geen restauratie docheene reformatie is. Het lichaam staat op, doch niet als vleeschen bloed, zwak, verderfelijk, sterfelijk, doch als een lichaam, datmet onverderfelijkheid en heerlijkheid is bekleed. Het uit vleeschen bloed bestaande lichaam is wel het zaad, waaruit het opstandingslichaamvoortkomt, 1 Cor. 15:35-38. Maar desnietteminis er tusschen beide een groot onderscheid. Reeds op aarde is erveel verschil in vleesch bij de organische wezens, en in lichaambij de anorganische schepselen, vs. 39-41. En evenzoo is er eenbelangrijk onderscheid tusschen het tegenwoordig en het toekomstiglichaam, gelijk ook de tegenstelling van Adam en Christus bewijst,vs. 42-49. Het eerste is een σωμα ψυχικον, bestaandeuit door ψυχη bezield, aan verandering onderworpen vleesch enbloed; maar het laatste is een σωμα πνευματικον, het is weleen waarachtig σωμα doch het wordt niet meer door deψυχηdoch door het πνευμα beheerscht; het bestaat niet meer uitvleesch en bloed, het is boven het geslachtsleven, Mt. 22:30,boven de behoefte aan spijze en drank verheven, 1 Cor. 6:13,en daarin zelfs onderscheiden van het lichaam, dat de menschbezat vóór den val; het is onsterfelijk, onverderfelijk, vergeestelijkt,verheerlijkt, 1 Cor. 15:42v., Phil. 3:21. Ook volgens Paulus489is daarom de identiteit van het opstandingslichaam met het aanden schoot der aarde toebetrouwde lichaam onafhankelijk van destofmassa en hare voortdurende wisseling. Alle organismen en zooook de menschelijke lichamen bestaan wel steeds uit dezelfdestoffen in soort maar niet in getal. En zoo ook is het voor hetopstandingslichaam volstrekt niet noodig, dat het juist uit diezelfdeatomen in getal bestaat, als waaruit het bestond, toen het in hetgraf werd gelegd. Maar wel is het voor de identiteit een vereischte,dat in het opstandingslichaam diezelfde organisatie envorm, datzelfde schema en type bewaard wordt, welke hier hetlichaam stempelden tot het eigen lichaam van een bepaald persoon.Onder de gedaanteverwisselingen, waaraan alle schepselen onderworpenzijn, blijft hunne identiteit en continuiteit bewaard. Hetlichaam des menschen moge na den dood vergaan en naar zijnestofmassa in allerlei andere organismen worden omgezet, er blijftop aarde iets van over, dat het substraat van het opstandingslichaamuitmaakt. Wat dat is, weten wij niet en kunnen wij nimmeruitvinden. Maar het bevreemdende daarvan verdwijnt, zoodra wijbedenken, dat de allerlaatste bestanddeelen der dingen ons volkomenonbekend zijn. Elk kleinste atoom is nog weer voor ontledingvatbaar; de chemische analyse zet zich eindeloos voort maarbereikt nooit het volstrekt eenvoudige zijn. En toch moet er bijalle organismen en zoo ook bij het menschelijk lichaam iets zijn,dat in de steeds voortgaande gedaanteverwisseling zijne identiteitbehoudt. Wat ongerijmds is er dan in, om aan te nemen, datzulk een „organische grondvorm”, zulk een „schema der individualiteit”ook na den dood van het menschelijk lichaam overblijft,om als zaad te dienen voor het lichaam der opstanding? Wantdit staat volgens de Schrift vast, dat het lichaam der opstandingniet door de zaligen uit den hemel meegebracht of uit geestelijke,hemelsche elementen gevormd wordt. Het lichaam der opstandingkomt niet uit den hemel maar uit de aarde; het is geeneigengevormd product van pneuma of psyche, maar komt op uithet lichaam, dat bij den dood in het graf werd gelegd; en hetis daarom niet geestelijk in dien zin, dat het pneuma tot zijnesubstantie zou hebben, maar het is en blijft stoffelijk, al is diestof niet meer tot verderfelijk vleesch en bloed maar tot eenverheerlijkt lichaam georganiseerd. Cf. Tertullianus, de resurrectionecarnis. Augustinus, de civ. XXII c. 12-20. Enchir. 84-93.490Lombardus, Sent. IV dist. 43. Thomas, suppl. qu. 82-87.Oswald, Eschat. 262 f. Jansen, Prael. III 1044. Simar, Dogm.§ 168. Gerhard, Loc. XXVI tract. 2. Quenstedt, Theol. IV576-605. Polanus, Synt. VI c. 66. Synopsis pur. theol., disp.51. Mastricht, Theol. VIII 4, 6. Amyraldus, Theses Salm. III840. Turretinus, Theol. El. XX qu. 1-3. Marck, Exspect. J. C.II c. 1-18. M. Vitringa IV 109-156. Kliefoth, Eschat. 248f. Splittgerber, Tod. Fortleben und Auferstehung3 1879. Nitzsch,Ev. Dogm. 614 f. Art. Auferstehung in Herzog3.

4. Na de opstanding volgt het gericht, dat in het OudeTestament voorgesteld wordt als eene overwinning door denMessias van alle vijanden Israels, maar in het Nieuwe Testamentmeer geestelijk beschreven wordt als een richterlijk werk vanChristus, waarbij Hij alle menschen oordeelt en vonnist overeenkomstigde wet, door God hun gegeven. Jezus toch is de eerstemaal op aarde gekomen, niet om de wereld te veroordeelen dochom haar te behouden, Joh. 3:17, 12:47; maar toch heeft Hijterstond bij zijne verschijning eene κρισις in het leven geroepen,die tot gevolg en tot doel heeft, dat degenen, die niet zien, zienmogen en die zien, blind worden, 3:19, 20, 9:39. Jezus houdtvoortdurend als Zoon des menschen gericht, als Hij aan degenen,die gelooven, reeds hier op aarde het eeuwige leven schenkt enop hen, die niet gelooven, den toorn Gods laat rusten, 3:36,5:22-27. Er is dus ongetwijfeld een inwendig, geestelijk oordeel;eene crisis, die zich voltrekt van geslacht tot geslacht; een immanent,diesseitig gericht, dat in de gewetens der menschengespannen wordt. Geloof en ongeloof brengen reeds hier op aardehun vrucht en hun loon mede; gelijk het geloof gevolgd wordtdoor rechtvaardigmaking en vrede bij God, zoo leidt het ongelooftot voortgaande verduistering en verharding en tot overgave aanallerlei ongerechtigheid. Ja zelfs buiten de tegenstelling van geloofen ongeloof dragen deugd en ondeugd elk hare eigene vruchten;het goede en het kwade heeft ook in het natuurlijk leven zijneigen loon, niet alleen in de ontschuldiging of beschuldiging vanhet geweten, maar ook in den uitwendigen voor- of tegenspoed,die er dikwerf mede verbonden zijn. Schrift en geschiedenis leerenhet bovendien als om strijd, dat zegen en vloek, ontferming entoorn, gunstbewijzen en gerichten elkander afwisselen in het leven491der menschen en der volken. Er ligt eene groote waarheid in hetwoord van den dichter: die Weltgeschichte ist das Weltgericht.Maar toch is in deze spreuk de waarheid met de leugen vermengd.Zij is niet theistisch maar pantheistisch gedacht, enondermijnt alle gericht, in plaats dat zij het bevestigt en hooghoudt. Immers, indien de wereldgeschiedenis het wereldgericht is,houdt zij ten eenenmale op een gericht te zijn en wordt zij eennatuurproces, dat om de ontzachlijke tegenstelling van goed enkwaad in het geheel zich niet bekommert en deze tot den verborgenschuilhoek van het geweten, en ook daar nog maar vooreen tijd, terugdringt. Er is dan immers geen God meer, die denatuurorde aan de zedelijke orde dienstbaar kan maken, maar eris niets anders dan eene natuurmacht, die heel de physischewereld beheerscht en straks ook dat beperkte terrein, dat aanvankelijkvoor de zedelijke heerschappij van het goede nog werdingeruimd, inkrimpt en verdwijnen doet. Want het goede is geenmacht, die tegen de natuur bestand is, indien het zijn steun nietheeft in een almachtig God, die Schepper is van natuur enzedelijke orde beide. Wel brengt het pantheisme hiertegen altijdweder in, dat het goede toch om zichzelf en niet uit hoop oploon of uit vrees voor straf gedaan moet worden. Maar het verlangender ziel naar den triomf van het goede, naar de zegepraalvan het recht, heeft hoegenaamd niets gemeen met den zelfzuchtigenwensch naar aardsch geluk en zinnelijke bevrediging.Integendeel, hoezeer de Schrift ermede rekent, dat de menscheen zinnelijk wezen is, en hem een loon voorspiegelt, groot inde hemelen; dat loon is altijd aan de eere van Gods naam ondergeschikten met de goede werken, waarin de geloovigen wandelen,door Christus verworven. Het zijn juist de vromen, diereikhalzend naar dien dag uitzien, waarin God zijn naam voorhet oog van alle schepselen verheerlijkt en in hunne zaak dezijne over allen tegenstand doet triumfeeren. En dit verlangenwordt te sterker, naarmate het bloed, dat om wrake roept, inbreeder en dieper stroom over de aarde vloeit, naarmate hetonrecht zegeviert, de goddeloosheid toeneemt, de leugen triumfeerten Satans rijk zich uitbreidt en tegen het rijk der gerechtigheidzich verheft. Heel de geschiedenis roept om een wereldgericht;het gansche schepsel zucht er naar; alle volken getuigen ervan;de martelaren in den hemel roepen erom met groote stem; de492gemeente bidt om de komst van Christus; en Christus zelf, diede Alpha en de Omega is, zegt: Zie, Ik kom haastelijk en mijnloon is met mij, om een iegelijk te vergelden naar zijn werk.Hoezeer de Schrift dus, vooral in het evangelie van Johannes,een geestelijk, in de geschiedenis doorloopend gericht erkent, zijspreekt toch allerwege ook van een eindgericht, dat het rijk vanChristus triumfeeren doet over alle ongerechtigheid. De wereldgeschiedenismoge een wereldgericht zijn; het wereldgericht heeftplaats aan het einde der dagen, als Christus komt om te oordeelende levenden en de dooden. Meermalen schrijft de H. Schriftdaarbij aan den Vader het oordeel toe, Mt. 18:35, 2 Thess. 1:5,Hebr. 11:6, Jak. 4:12, 1 Petr. 1:17, 2:23, Op. 20:11, 12;maar Hij oefent dit werk toch uit door Christus, wien Hij al hetoordeel gegeven, dien Hij tot Rechter aangesteld heeft, Joh. 5:22,27, Hd. 10:42, 17:31, Rom. 14:9, en die daaromeenmaal alle menschen voor zijn rechterstoel dagen en naarhunne werken oordeelen zal, Mt. 25:32, Rom. 14:9-13, 2 Cor.5:10, 2 Tim. 4:1, 8, 1 Petr. 4:5, Op. 19:11-21. Christusis immers de Zoon des menschen, die door zijne verschijning reedseene crisis teweegbracht, die haar voortzet in de geschiedenis enaan het einde der dagen voltooit. De verhouding tot Hem bepaaltdes menschen eeuwig wel of wee; in het gericht over levendenen dooden viert Hij zijn hoogsten triomf en bereikt Hij de voleindingvan zijn rijk en de volkomen onderwerping van al zijnevijanden. Daarom is de hoofdvraag bij het laatste oordeel ookdie naar geloof of ongeloof. Geloof in Christus is toch het werkGods bij uitnemendheid, Joh. 6:29, 1 Joh. 3:23. Wie gelooft,komt niet in het gericht, Joh. 5:24, en wie niet gelooft, is alreedegeoordeeld en blijft onder Gods toorn, Joh. 3:18, 36. Maatstafin het eindgericht is dus in de eerste plaats het evangelie, Joh.12:48. Maar dat evangelie staat niet tegenover en is zelfs nietlos te denken van de wet; de eisch tot geloof is immers zelfreeds in de wet gegrond, en het evangelie is de herstelling envervulling der wet. Daarom komen bij het eindgericht ook al dewerken in aanmerking, welke door de menschen volbracht en inde boeken voor Gods aangezicht opgeteekend zijn, Pred. 12:14,2 Cor. 5:10, Ef. 6:8, 1 Petr. 1:17, Op. 20:12, 22:12. Diewerken toch zijn uitingen en vruchten van bet levensbeginsel, datbinnen in het hart woont, Mt. 7:17, 12:33, Luk. 6:44, en493omvatten alles wat door den mensch, niet in den tusschentoestand,maar in zijn lichaam geschied is, niet alleen de daden, Mt. 25:35v.,Mk. 9:41, 42, Luk. 6:35, 14:13, 14, 1 Cor. 3:8, 1,Thess. 4:6 enz., maar ook de woorden, Mt. 12:36, en de verborgenraadslagen des harten, Rom. 2:16, 1 Cor. 4:5; wanter blijft niets verborgen en alles wordt openbaar, Mt. 6:4, 6,18, 10:26, Ef. 5:11-14, 1 Tim. 5:24, 25. Norma is dus inhet eindgericht het gansche woord Gods, naar zijne beide deelen:wet en evangelie. Maar daarbij zegt de Schrift toch duidelijk, datrekening gehouden zal worden met de mate der openbaring, welkeiemand ten deel is gevallen. Die den wil des Heeren kenden enniet deden, zullen met dubbele slagen geslagen worden, Luk.12:47. Het zal Tyrus en Sidon in den dag des oordeels verdragelijkerzijn dan Jeruzalem en Kapernaum, Mt. 10:15, 11:22,24, Mk. 6:11, Luk. 10:12, 14, Hebr. 2:3. Wie het evangelieniet hoorden, worden ook niet naar het evangelie maar naar dewet geoordeeld; en de Heidenen, die de Mozaische wet niet kendenmaar zondigden tegen de wet, die hun van nature bekend is,komen ook om zonder die Mozaische wet, terwijl de Joden juistdoor deze geoordeeld worden, Rom. 2:12. Hoewel de Schrift hetoordeel laat gaan over alle menschen zonder uitzondering, Mt.25:32, Hd. 17:31, Rom. 2:6, 14:10, 2 Cor. 5:10, 2 Tim.4:1, Op. 20:12, maakt zij daarbij toch onderscheid tusschendie natiën, welke het evangelie gekend en ten slotte het antichristendomhebben voortgebracht, en die andere volken, welkenooit van Christus hebben gehoord en daarom voor de eerste maalbij zijne parousie van Hem vernemen, terwijl zij voorts nog bijzonderspreekt van het oordeel over de kwade engelen, en van deplaats, welke de goede engelen en de geloovigen in het eindgerichtinnemen.

Zeker kost het moeite, om van dat gericht zich eene eenigszinsheldere voorstelling te vormen. Het draagt zonder twijfel nietuitsluitend een inwendig en geestelijk karakter, zoodat het alleenzou plaats hebben in het geweten van den mensch; maar het isbepaald een gericht, dat ook uitwendig ten aanschouwe van alleschepselen voltrokken wordt. Beeld en zaak mogen nog zoo ineenvloeien,de verschijning van Christus, de opstanding en evenzooal wat van het gericht wordt verhaald is te realistisch geteekend,dan dat het vrij zou staan, om alles te vergeestelijken. Doch dan494is voor het houden van dit gericht ook een plaats en eenige ruimtevan tijd van noode. En de Schrift geeft ons aanleiding om tedenken, dat het een successief verloop heeft. De engelen vergezellenChristus bij zijne komst op de wolken, om hem in de uitvoeringvan het vonnis behulpzaam te zijn; zij vergaderen de rechtvaardigen,scheiden de boozen van hen af en drijven hen van voorzijn aangezicht weg, Mt. 13:30, 49, 24:31. Bovendien is Hijomringd door de gezaligden, 1 Thess. 3:13, 4:16, 2 Thess. 1:10,Jud. 14, Op. 17:14, 19:14. Nadat dan de opstanding der gestorvenen de verandering der levend overgebleven geloovigenheeft plaats gehad, worden dezen saam opgenomen in de wolken,den Heere tegemoet, in de lucht, 1 Thess. 4:17. Niet onmogelijkis het, dat, evenals bij Christus opstanding en hemelvaart uiteenvielenen zelfs door veertig dagen van elkander gescheidenwaren, zoo ook de opstanding of verandering van de geloovigenaan het einde der dagen nog niet in eens die volle heerlijkheidhun toevoegt, welke na de wereldvernieuwing in den nieuwenhemel of op de nieuwe aarde hun deel zal zijn, Lampe en Gerdesbij M. Vitringa IV 143. Maar hoe dit zij, de opstanding of veranderingsluit voor de geloovigen, evenals voor Christus, derechtvaardiging in. Wel zegt de Schrift, dat alle menschen zonderonderscheid, dus ook de geloovigen, voor den rechterstoel vanChristus moeten verschijnen. Maar zij getuigt tevens, dat wiegelooft niet geoordeeld wordt en niet in het gericht komt, wanthij heeft reeds het eeuwige leven, Joh. 3:18, 5:24; dat degestorven geloovigen reeds in den hemel bij Christus zijn en metlange, witte kleederen zijn bekleed, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23,Op. 6:11, 7:9, 14; en dat Christus komt, om verheerlijkt teworden in zijne heiligen en bewonderd te worden in allen diegelooven, 2 Thess. 1:10. Voordat Christus het vonnis uitspreektover de kwade engelen, over de antichristelijke wereld en overde cultuurlooze volken, heeft Hij de schapen reeds aan zijnerechterhand gesteld en is Hij door zijne engelen en zijne heiligenomstuwd. Dit blijkt ook uit 1 Cor. 6:2, 4, waar Paulus uitdrukkelijkzegt, dat de heiligen de wereld en de engelen zullenoordeelen, M. Vitringa IV 163. Want deze uitspraak mag nietverzwakt worden tot een goedkeuren door de geloovigen van hetoordeel, dat Christus over wereld en engelen velt, maar duidtbepaald blijkens het verband aan, dat de heiligen deel zullen495nemen aan het oordeel over de wereld en engelen. Trouwensbeloofde Jezus reeds aan zijne twaalf discipelen, dat zij met Hemzitten zouden op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachtenIsraels, Mt. 19:28, Luk. 22:30, en Johannes zag rondom dentroon Gods tronen in den hemel, bezet door de ouderlingen dergemeente, Op. 4:4, 11:16, 20:4, 6. Christus toch en zijnegemeente zijn één; wat wereld en engelen tegen haar hebben misdaan,dat rekent Hij, als ware het tegen Hem geschied, Mt. 25:40, 45,Mk. 9:41, 42. Zelfs tot de goede engelen breidt dit oordeel vanChristus en zijne gemeente zich uit, 1 Cor. 6:4, want de engelenzijn gedienstige geesten, die tot den dienst uitgezonden wordenom dergenen wil, die de zaligheid beerven zullen en daarom inhet toekomstig Godsrijk eene plaats erlangen naar den dienst,welken zij in betrekking tot Christus en zijne gemeente hebbenverricht. In het visioen van Johannes trekt daarom Christus,door zijne heirlegers omringd, de antichristelijke macht tegemoet,Op. 19:11-21; de triumfeerende kerk heeft deel aan zijnekoninklijke heerschappij, Op. 20:4-6 en maakt ten slotte metChristus aan allen tegenstand een einde, als hij de volken oordeelt,die in de vier hoeken der aarde wonen, Op. 20:7-10. Cf. overhet laatste oordeel: Lombardus, Sent. IV dist. 43 sq. Thomas,Suppl. qu. 88-90. Oswald, Eschat. 334f. Atzberger, Die christl.Eschat. 356-370. Jansen, Prael. III 1062. Simar, Dogm. § 169.Gerhard, Loc. XXVIII. Quenstedt, Theol. IV 605-634. Polanus,Synt. VI c. 69. Synopsis pur. theol., disp. 51. Mastricht, Theol.VIII 4, 7. Turretinus, Theol. XX qu. 6. Marck, Exspect. J. C.1. III c. 1-18. Moor VI 706-718. Kliefoth, Eschat 236f. 275f.Nitzsch, Ev. Dogm. 620f. Art. Gericht in Herzog3.

5. De plaats, waarheen de goddeloozen na het gericht verwezenworden, draagt in het N. Test. den naam van gehenna. Hethebr. גֵּי הִנּוֹם was oorspronkelijk de naam van het dal van Hinnom,dat ten zuidoosten van Jeruzalem lag en volgens Jos. 15:8,18:16 de grensscheiding tusschen twee stammen vormde.Onder Achaz en Manasse werd dit dal een plaats voor den cultusvan Moloch, ter wiens eere kinderen werden geslacht en verbrand,2 Kon. 16:3, 21:6, 2 Chr. 28:3, 33:6, Jer. 32:34, 35.Daarom werd deze plaats onder Josia verwoest en door depriesters onrein verklaard, 2 Kon. 23:10. Jeremia profeteerde,496dat hier een vreeselijk bloedbad voor de Israelieten aangerichten de naam van het dal Tofeth in dien van moorddal veranderdzou worden, Jer. 7:32, 19:6. En het apocriefe boek Henochuitte de verwachting, dat in dit dal de goddeloozen verzameldzouden worden tot het gericht. Om deze reden werd later denaam Gehinnom overgedragen op de strafplaats der goddeloozenna den dood. Volgens anderen echter had deze overdracht eeneandere oorzaak. Nadat het dal van Hinnom door Josia verwoestwas, werd het volgens de latere Joden gebruikt voor het nederwerpenen verbranden van allerlei onreinigheid. Evenals GanEden de plaats aanduidde, waar na den dood de rechtvaardigenvertoefden, werd Gehinnom de naam van het oord, waarheen deonreinen en goddeloozen werden verwezen, om er straf te lijdenin het eeuwige vuur. Vuur was trouwens al van ouds een openbaringen symbool van den toorn en de grimmigheid des Heeren.Israels God is een verterend vuur, een eeuwige gloed, Deut. 4:24,9:3, Jes. 33:14; Hij sprak tot de kinderen Israels uit hetmidden des vuurs, Deut. 4:12, 33, 5:4, 22-26, 9:10, 10:4,cf. Ex. 3:2; zijn toorn is een brandend vuur, uitgaande uit zijnneus, Ps. 18:9, 79:5, 89:47, Jer. 4:4; vuur, uitgaande vanhet aangezicht des Heeren, verteert de offerande, Lev. 9:24;door vuur verdelgt Hij Nadab en Abihu, Lev. 10:2, de murmureerdersdes volks, Num. 11:1, Ps. 106:18, de Korachieten,Num. 16:35, de benden, die tegen Elia worden afgezonden,2 Kon. 1:10v.; en in vuur komt Hij eenmaal, om recht te doenop aarde en de goddeloozen te straffen, Deut. 32:22, Ps. 11:6,83:15, 97:3, 140:11, Jes. 30:33, 31:9, 66:15, 16, 24,Jer. 4:4, 15:14, 17:4, Am. 1:4v., Joel 2:30; en dat vuurbrandt tot in den benedensten Scheol, Deut. 32:22, het wordtnimmer uitgebluscht, Jes. 66:24, en brandt eeuwig, Jer. 17:4.Deze voorstelling ging over in het Nieuwe Testament. Gehennais de strafplaats der goddeloozen na den oordeelsdag, onderscheidenvan ἁδης, φυλακη, ἀβυσσος, boven bl. 374, maaridentisch met de καμινος του πυρος, Mt. 13:42, 50 en deλιμνη του πυρος, Op. 19:20, 20:10, 14, 15, 21:8. Het isde plaats, bestemd voor het beest uit den afgrond en voor denvalschen profeet, Op. 19:20, voor Satan en zijne engelen, Op.20:10, voor dood en hades, Op. 20:14, en voor alle goddeloozen,Op. 20:15, 21:8. En dezen worden er allen ingeworpen na de497opstanding, Mt. 5:29, 30, 10:28, en na het eindgericht, Op. 19:20,20:10, 14, 15, 21:8, terwijl vóór dien tijd de hades, de gevangenis,φυλακη, 1 Petr. 3:19, Op. 20:7 of de abyssus hun verblijfplaatszijn, en de straffe van het eeuwige vuur of de donkerheid der duisternisnog voor hen bewaard wordt, Mt. 8:29, 25:41, 46, 2 Petr.2:17, Jud. 13. In die gehenna toch brandt het eeuwige, onuitblusschelijkevuur, Mt. 18:8, Mk. 9:43, 44, 48, knaagt deworm, die niet sterft, Mk. 9:44, 48, en is er eene eeuwigepijniging, Mt. 25:46, 2 Thess. 1:9, Op. 14:11; het is eenγεεννα of καμινος του πυρος,Mt. 5:22, 13:42, 50, 18:9, en tevens eene plaats der uiterste en buitenste duisternis, Mt.8:12, 22:13, 25:30, 2 Petr. 2:17, Jud. 13, cf. Deut. 5:22,Ps. 97:2, 3, buiten gelegen, Op. 22:15, in de diepte, zoodatmen erin geworpen wordt, Mt. 5:29, 30, Op. 19:20, 20:10,14, 15, ver van de bruiloftstafel des Lams, Mt. 8:11, 12,22:13, ver van de gemeenschap met God en met Christus, Mt.7:23, 25:41, Luk. 13:27, 28, 2 Thess. 1:9, in het gezelschapvan Satan en zijne engelen, Mt. 25:41, Op. 20:10, 15.De toorn Gods openbaart zich daar in al zijne verschrikkelijkheid,Rom. 2:5-8, 9:22, 1 Thess. 1:10, Hebr. 10:31, Op. 6:16,17, zoodat de gehenna niet alleen een oord is van gemis,maar ook van smart en pijn, beide naar ziel en naar lichaam,eene plaats van κολασις, Mt. 25:46, Op. 14:10, 11, vanκλαυθμος en βρυγμος των ὀδοντων,Mt. 8:12, 13:42 enz., van θλιψιςen στενοχωρια, Rom. 2:9, 2 Thess. 1:6, vanἀπωλεια, Mt.7:13, Rom. 9:22, Phil. 1:28, 3:19, 2 Petr. 3:7, Op. 17:8,11, van φθορα, Gal. 6:8, ὀλεθρος,1 Thess. 5:3, 2 Thess. 1:9, 1 Tim. 6:9; de gehenna is het gebied van den tweedendood, Op. 2:11, 20:6, 14, 15, 21:8.

Op dezen vasten grond der Schrift werd in de christelijkekerk de leer van de eeuwigheid der helsche straf gebouwd; entheologie en prediking, poezie en schilderkunst wedijverden menigmaalmet elkaar in plastische beschrijving en realistische teekeningvan de pijnen, welke daar naar lichaam en ziel in het eeuwigevuur werden geleden. Maar van tijd tot tijd werden er tochbezwaren tegen deze leer ingebracht. En sedert de Aufklärungin de vorige eeuw eene zachtere beoordeeling van zonde en misdaaddeed opkomen, de pijnbanken afschafte, de straffen matigdeen allerwege een gevoel van humaniteit ontwaken deed, kwam498er ook een gansch andere beschouwing over de straffen der helen werden deze door velen of gewijzigd voorgesteld of ganschelijkverworpen, Lecky, Gesch. d. Ursprungs und Einflusses der Aufklärungin Europa, Leipzig 1873 I 259f. De gronden, waaropde eeuwigheid der helsche straf bestreden wordt, komen danaltijd hierop neer: a. eeuwige straf strijdt met de goedheid, deliefde, de barmhartigheid Gods en maakt Hem tot een tiran, diebehagen schept in plagen en pijnigen en zich lof bereidt uit heteeuwig gekerm van millioenen ongelukkige schepselen. b. Eeuwigestraf strijdt met de rechtvaardigheid Gods, wijl zij geen verbandhoudt met en niet evenredig is aan de zonde, die, hoe schrikkelijkook, toch altijd een beperkt, eindig karakter draagt. Het is niette denken, dat God, die de volmaakte liefde en de hoogste gerechtigheidis, een menschenkind, ook al had het duizend jarengezondigd, straffen zal met een eeuwigdurende pijniging. c. Zulkeene eeuwige straf is ook onvoorstelbaar en ondenkbaar. De Schriftspreekt van vuur en worm en duisternis, maar dit zijn alle beelden;letterlijk opgevat, zouden zij elkander uitsluiten. Doch afgedachtdaarvan, wat is de waarde eener eeuwige straf, die geen ander doelheeft dan om den zondaar eeuwig te pijnigen? Wat nuttigheidheeft zij voor hem, die haar ondergaat, dewijl zij waar berouwuiteraard uitsluiten moet en hem steeds doet voortgaan met zondigen?Wat eere brengt zij toe aan Gods naam, als zij de zonde nietoverwint en vernietigt maar bestendigt en eeuwig doet voortduren?En hoe is het mogelijk, dat de verlorenen onder zulk eene eeuwigestraf zich voortdurend verharden, zonder ooit tot inkeer te komenen zich voor God te verootmoedigen? d. De Schrift leert danook geen eeuwige, eindelooze straf in de hel. Wel spreekt zijvan eeuwige pijn enz., maar eeuwig heeft daar evenals eldersniet de beteekenis van eindeloos, doch duidt een tijdduur aan,waarvan de grens zich aan de waarneming of berekening onttrekt;αιωνιος is, wat boven een langeren of korterenαἰων uitgaat. Ditwordt nog daardoor versterkt, dat αἰωνιος,in bonam partem vande goederen des heils, bijv. van het leven gebruikt, vooral eeneinnerlijke qualiteit aanduidt, waardoor al deze heilsgoederenworden voorgesteld als boven de vergankelijkheid verheven. Daartegenoverwordt de toestand der verlorenen als ἀπωλεια, φθορα,ὀλεθρος, θανατος aangeduid, hetgeen er op wijst, dat zij zooniet eeuwig kunnen blijven bestaan maar of ten eenenmale[499]vernietigd of eens geheel en al hersteld worden. e. Voor het laatstebiedt de Schrift hope, als zij leert, dat Christus eene verzoeningis voor de zonden der gansche wereld, 1 Joh. 2:2, Col. 1:19,20, en dat God in dien weg aller zaligheid wil, 1 Tim. 2:4,4:10. Gelijk alle menschen in Adam sterven, zoo worden zij ookallen in Christus levend gemaakt, 1 Cor. 15:22, Rom. 5:18.Thans vergadert God alle dingen onder Christus als hoofd bijeen,Ef. 1:10, opdat eens alle knie voor Christus zich buige, Phil.2:10, en God alles in allen moge wezen, 1 Cor. 15:28. Godheeft allen onder de zonde besloten, opdat Hij allen barmhartigzou zijn, Rom. 11:32.

Op deze overwegingen worden dan aangaande het uiteindeder goddeloozen, indien wij afzien van het pantheisme en materialisme,dat alle onsterfelijkheid en eeuwigheid loochent, devolgende drie hypothesen gebouwd. Ten eerste zijn er, dieleeren, dat er eene mogelijkheid van bekeering open blijft,niet alleen in den tusschentoestand tot op het eindgericht toe,boven bl. 382, maar ook daarna nog en tot in alle eeuwigheid.Of er dus eene hel en eene eeuwige straf is, hangt geheel vanden mensch en van zijn vrijen wil af. Indien hij zich voortdurendtegen de roepstem tot bekeering verzet, wikkelt hij zich steedsvaster en dieper in de zonde in en verlengt zijne straf. Wijlechter de prediking van geloof en bekeering nooit ophoudt ende wil des menschen steeds vrij blijft, wordt de mogelijkheidvan eene eeuwige straf in de hel zeer onwaarschijnlijk en vleitmen zich liever met de hope, dat ten slotte allen tot bekeeringkomen en in het eeuwige leven ingaan. Eeuwige pijn in de Schriftbeteekent dus alleen, dat zij, die zoo laat zich bekeeren, altijdde herinnering aan hun hardnekkig verzet blijven behouden enbij hen, die in dit leven het evangelie geloofden, eeuwig zullenachterstaan. Dit hypothetisch universalisme komt dus op eenevoortdurende loutering neer en is eene hernieuwing van de leerder zielsverhuizing. Het verschil is alleen, dat de metempsychosedeze loutering laat plaats vinden in het Diesseits, terwijl hethypothetisch universalisme haar in het Jenseits stelt. Deze leervond vooral in de vorige eeuw bij de Rationalisten ingang, maarwordt ook thans door vele theologen verdedigd, cf. Wegscheider,Instit. § 200. Bretschneider, Dogm. II 468 f. 581 f. Reinhard,Dogm. 706 f. Lange, Posit. Dogm. § 131. Dorner, Gl. II 972.500Nitzsch, Ev. Dogm. 624. W. Schmidt, Christl. Dogm. II 517.Saussaye, mijne Theol. van Ch. d. l. S. 71-75. H. Ernst,Geloof en Vrijheid 1886 blz. 407-444. Voorts in Engeland devoorstanders van de zoogenaamde future (second) probation of vande wider hope, zooals Robertson, Maurice, Theol. Essays 1853 p.442: the word eternal and the punishment of the wicked.Thomas de Quincey, On the supposed scriptural expression foreternity 1852. Tennyson, In Memoriam. Farrar, Eternal Hope1878 en Mercy and Judgment 1881 met de door deze beidewerken te voorschijn geroepen litteratuur, cf. The wider hope,essays and strictures on the doctrine and literature of futurepunishment by numerous writers, lay and clerical, London Unwin1890. In Amerika de verdedigers van de Andover position, ingenomendoor de vijf professoren van Andover College, Churchhill,Harris, Hincks, Tucker en Egb. C. Smith, die van verschillendeartikelen der belijdenis afweken, ook van dat aangaande deeeuwige straf, cf. Andover Review April 1890 p. 434 enz.Vanzelf leidt dit gevoelen van een voortgaande bekeering enloutering tot de leer van de zoogenaamde universalisten, diemeenen, dat aan het einde alle schepselen de zaligheid en deheerlijkheid deelachtig zullen worden. Wat daar gewenscht engehoopt wordt, wordt hier zeker verwacht en als dogma verkondigd.De leer van den terugkeer aller dingen in God komt reedsvoor in de indische en grieksche philosophie, ging vandaar overin Gnosticisme en Neoplatonisme en werd dan het eerst in dechristelijke theologie voorgedragen door Origenes. Deze spreektwel herhaaldelijk van eene eeuwige straf in de hel maar zietdaarin toch slechts eene practische leer, die voor de onontwikkeldennoodig is doch door de gnostici geheel anders opgevatwordt. Volgens Origenes toch zijn alle geesten oorspronkelijk doorGod gelijk geschapen, doch de daden van den vrijen wil brengenongelijkheid en veroorzaken, dat de zielen der menschen terloutering in eene stoffelijke wereld verplaatst en aan lichamenverbonden worden. Doch deze loutering zet ook na den dood enna het eindgericht zich voort, totdat uit en door de grootstmogelijke verscheidenheid de gelijkheid weer te voorschijn treedten alle geesten weder tot God terugkeeren in dienzelfden toestand,waarin zij oorspronkelijk bij Hem verkeerden. Wijl echter de vrijewil altijd dezelfde blijft, kan hij evengoed als van het kwade501tot het goede, zoo weder van het goede tot het kwade terugkeeren,en is er dus eene voortdurende wisseling van afval enwederbrenging aller dingen, eene eindelooze schepping en vernietigingder stoffelijke wereld, cf. Atzberger, Gesch. der christl.Eschat. 1896 S. 366-456. Deze gedachte van de wederherstellingaller dingen vond in de oudheid weerklank bij GregoriusNaz., Gregorius Nyss., Didymus, Diodorus van Tarsus, Theodorusvan Mopsuestia, e. a., cf. Petavius, de angelis III 7. 8, in deMiddeleeuwen bij Scotus Erigena, Amalrik van Bena en de broedersen zusters van den vrijen geest,na de Hervorming bij Dencken vele Wederdoopers, bij Jane Leade, J. W. Petersen, LudwigGerhard, F. C. Oetinger, Michael Hahn, Jung-Stilling, Swedenborgenz., en in den nieuweren tijd bij Schleiermacher, Chr. Gl.§ 117-120 en § 163 Anhang. Schweizer, Gl. II 577 f. 591.604. Schoeberlein, Prinzip und System der Dogm. 679. Riemann,Die Lehre von der Apokatastasis2Magdeburg 1897. Scholten, Initia 268 sq. W. Francken, Geloof en Vrijheid 1886. Cf. Köstlin,art. Apokatastasis in Herzog3. Veel grooter instemming vondechter nog een derde gevoelen, dat onder den naam van conditioneeleonsterfelijkheid bekend staat. Hoewel de vroegere theologiezeer dikwerf van de onsterfelijkheid sprak in geestelijkenzin, als eene gave, door Christus verworven, toch dacht daaromschier niemand eraan, om de natuurlijke onsterfelijkheid der zielte loochenen. Het eerst leerden de Socinianen onder den invloedvan hun abstract supranaturalisme, dat de zielen niet van natureonsterfelijk waren maar dit eerst werden in geval van gehoorzaamheiddoor eene gave Gods. Daaruit volgde, dat de goddeloozenen de duivelen krachtens eene natuurlijke vergankelijkheideenmaal moesten ophouden te bestaan. Socinus sprak dit nog nietzoo duidelijk uit, maar zijne volgelingen leerden zonder omwegen,dat de tweede dood in vernietiging bestond; en deze had danvolgens Crell, Schmalz e. a. niet bij of spoedig na den dood,doch eerst na de algemeene opstanding en het wereldgerichtplaats, Fock, Der Socin. 714 f. Van de Socinianen werd dezeleer overgenomen door Locke, Warburton, Whiston, Dodwell,Walter e. a., en in deze eeuw door Rothe, Theol. Ethik § 470-472en Weisse, Ueber die philos. Bedeutung der christl. Eschat.Stud. u. Krit. 1836. Vooral echter begon zij opgang te makenen aanhangers te vinden, sedert zij in 1885 verdedigd werd door502Edward White in zijn Life in Christ, a study of the Scripturedoctrine on the nature of man, the object of the divine incarnationand the conditions of human immortality, 3 ed. StockLondon 1878. Dit boek bracht vele pennen in beweging en lokteniet alleen ernstige bestrijding doch ook velerlei betuiging vaninstemming uit. Overal vindt het conditionalisme thans talrijkeverdedigers, zooals bijv. Schultz, Voraussetzungen der christl.Lehre von der Unsterblichkeit 1861. H. Plitt, Evang. Glaubenslehre1863. II 413. Weisse, Philos. Dogm. § 970. Lemme,Endlosigkeit der Verdammnis und allgemeine Wiederbringung,Lichterfelde-Berlin, Runge. (voordracht, geh. 12 Aug. 1898).Charles Byse, L’immortalité conditionelle ou la vie en Christ, Paris1880. Petavel-Olliff, Le problème de l’immortalité, Paris 1891.Dr. Jonker, De leer der condit. onsterfelijkheid, Theol. Stud. I.

6. Indien nu bij de leer van de eeuwige straf het menschelijkgevoel te beslissen had, zou zij zeker moeilijk te handhavenzijn en thans ook maar weinig verdedigers vinden. Dankbaardient het te worden erkend, dat sedert de vorige eeuw de ideeder humaniteit en het gevoel van sympathie krachtig ontwaaktzijn en aan de wreedheid, die vroeger vooral ook op het gebied vanhet strafrecht heerschte, een einde hebben gemaakt. Maar niemandkan er toch blind voor zijn, dat ook deze humanitaire beschouwinghare eenzijdigheden en gevaren medebrengt. De machtige omkeer,die plaats gegrepen heeft, laat zich in dezen éénen zin beschrijven,dat, terwijl vroeger de krankzinnigen zelfs als misdadigers werdenbehandeld, thans de misdadigers als krankzinnigen beschouwdworden. Voorheen werd in elke abnormaliteit schuld gezien;thans worden alle begrippen van schuld, misdaad, verantwoordelijkheid,toerekenbaarheid enz. van hunne realiteit beroofd, cf.Simons, Nieuwe richtingen in de strafrechtwetenschap, Gids April1900 bl. 48-84. Het besef van recht en gerechtigheid, vanwetsovertreding en schuld wordt op bedenkelijke wijze verzwakt,naarmate de maatstaf van al deze dingen niet in God, maar inden mensch en in de maatschappij wordt verlegd. Daarmede gaatallengs alle zekerheid en veiligheid teloor. Want als het belangder maatschappij den doorslag geeft, dan wordt niet alleen elkegrens tusschen goed en kwaad uitgewischt, maar loopt ook hetrecht gevaar, aan de macht te worden opgeofferd. Het is u nut,503dat één mensch voor het volk sterve en niet heel het volk verlorenga, Joh. 11:50, wordt dan de taal der hoogste rechtspleging.En hetzelfde menschelijk gevoel, dat eerst voor de humanitairebehandeling van den misdadiger pleitte, ontziet zich niet, omstraks den marteldood van den onschuldige te eischen; het hosannamaakt voor het kruis hem plaats; de vox populi, die dikwerften onrechte als eene vox Dei wordt geëerd, schrikt voor geengruwelen terug; en terwijl de rechtvaardige er nog mede rekent,hoe het zijn vee te moede is, is zelfs het ingewand, het hart,het gemoed van den goddelooze nog wreed, Spr. 12:10. Op hetmenschelijk gevoel valt daarom weinig te bouwen; dat mag enkan bij de bepaling van recht en wet de beslissing niet geven;zelfs als de schijn er tegen is, is het toch oneindig veel beter,in de hand des Heeren, dan in die van menschen te vallen,1 Chron. 21:13. En dit geldt ook bij de leer van de eeuwigestraffen in de hel. Want 1o verdient het opmerking, dat dezeleer, hoezeer zij in kerk en theologie dikwerf veel te realistischis uitgewerkt, toch in de Schrift is gegrond. En niemand spreekter in de Schrift vaker en breedvoeriger over dan onze Heere JezusChristus, wien niemand diepte van menschelijk gevoel en medelijdenontzeggen kan, en die de zachtmoedigste en nederigste wasonder alle kinderen der menschen. Het is de hoogste liefde, diemet de zwaarste straffen dreigt. Tegenover de zaligheid van heteeuwige leven, welke Hij voor de zijnen verwierf, staat de rampzaligheidvan het eeuwig verderf, dat Hij den goddeloozen aankondigt.Beide waren in het Oude Test. in schaduwen gehuld enwerden onder beelden voorgesteld. Maar in het Nieuwe Test. ishet Christus, die het vergezicht opent zoowel in de diepten vande buitenste duisternis als in de woningen van het eeuwige licht.2o Dat de straf in deze plaats der buitenste duisternis eeneeeuwige is, valt met de Schrift in de hand niet te betwijfelen.Wel is waar, geeft αἰωνιος(van αἰων, hebr. עולם, d. i. tijdduur,levensduur, levensloop, menschenleeftijd, onbepaald lange tijd inverleden of toekomst; de tegenwoordige wereldtijd, αἰων οὑτος;de toekomende eeuw, αἰων μελλων) zeer dikwijls een tijdduur tekennen, die wel menschelijke berekening te boven gaat maarvolstrekt niet eindeloos of eeuwig is. Dikwerf wordt het ook inhet N. T. nog gebruikt van den ganschen tot op de verschijningvan Christus toe voorbijgeganen wereldtijd, waarin de raad Gods504door de profeten verkondigd werd maar toch niet ten volle geopenbaardwas, Luk. 1:70, Hd. 3:21, Rom. 16:25, Col. 1:26,2 Tim. 1:9, Tit. 1:2. Doch het woord αἰωνιος dient in hetN. T. vooral, om de onvergankelijke, boven alle bederf en verderfverheven natuur van de door Christus verworvene heilsweldadenaan te duiden, en wordt dan inzonderheid zeer dikwerf metζωη verbonden; het eeuwige leven, dat Christus schenkt aan een iegelijkdie gelooft, heeft zijn begin reeds hier op aarde maar wordt tocheerst in de toekomst volkomen openbaar; het behoort wezenlijktot den αἰων μελλων, Luk. 18:30, is onverderfelijk, Joh. 11:25,26, en heet eeuwig, evenals de οἰκοδομη ἐκ θεου, 2 Cor. 5:1,de σωτηρια, Hebr. 5:9, de λυτρωσις,9:12, de κληρονομια,9:15, de δοξα, 2 Tim. 2:10, deβασιλεια, 2 Petr. 1:11,evenals God, Christus, de H. Geest ook eeuwig worden genoemd,Rom. 16:26, Hebr. 9:14, 13:8 enz. Daartegenover wordtgezegd, dat de straf der goddeloozen bestaan zal in το πυρ τοαἰωνιον; Mt. 18:8, 25:41, Jud. 7, κολασις αἰωνιος, Mt. 25:46,ὀλεθρος αἰωνιος, 2 Thess. 1:9,κρισις αἰωνιος, Mk. 3:29.Evenals het eeuwige leven, wordt door deze omschrijving deeeuwige straf voorgesteld als te behooren tot den αἰων μελλων,waarin geen verandering van staat meer mogelijk is. Nergensduidt de Schrift met eenig woord aan of laat zij zelfs de mogelijkheidopen, dat er aan den toestand, die daar intreedt, nogeen einde komen kan. En positief spreekt zij uit, dat het vuurdaar onuitblusschelijk is, Mt. 3:12, dat de worm niet sterft,Mk. 9:44, dat de rook der pijniging opgaat in alle eeuwigheid,Op. 14:11, en voortduurt dag en nacht in alle eeuwigheid,20:10, en dat zij als eeuwige pijn staat tegenover het eeuwigeleven der rechtvaardigen, Mt. 25:46. Onbevangen exegese kanhier niet anders vinden dan eene eeuwige, nimmer eindigendestraf. Cf. Cremer s. v. 3o De toestand der verlorenen wordt beschrevenals ἀπωλεια, Mt. 7:13, φθορα.Gal. 6:8, ὀλεθρος,2 Thess. 1:9, θανατος, Op. 2:11 enz., in overeenstemmingdaarmede, dat in O. en N. Test. menigmaal gezegd wordt, datde goddeloozen verdelgd, uitgeroeid, verwoest, verdorven, verdaan,buitengeworpen, afgesneden, als kaf verbrand zullen worden enz.De voorstanders van de conditioneele onsterfelijkheid verstaan aldeze uitdrukkingen in den zin van eene volkomen vernietiging,cf. White, Life in Christ 358-390. Maar deze opvatting mist505allen grond. Leven beteekent in de Schrift nooit puur bestaan,en dood is nooit hetzelfde als vernietiging. Van den tijdelijken,lichamelijken dood kunnen ook de conditionalisten dit niet ontkennen;zij nemen meest als de Socinianen aan, dat de goddeloozenook na den dood nog blijven voortbestaan, hetzij om eerstna opstanding en eindgericht door God vernietigd te worden,hetzij om langzamerhand weg te sterven en ten slotte ook physischte gronde te gaan. Het laatste is zoowel wijsgeerig als Schriftuurlijkeene onmogelijke gedachte. Zonde toch is geen substantie,geen materia maar forma, die een zijn onderstelt en dat zijndeniet vernietigt maar in eene verkeerde, van God afgewenderichting stuurt, deel III 81v.En de lichamelijke dood is nietmaar een natuurlijk gevolg doch eene positieve, door God bedreigdeen voltrokken straf op de zonde, ib. 176v. In dien doodvernietigt God den mensch niet, maar scheidt Hij ziel en lichaamtijdelijk vaneen, om beide in stand te houden en bij de opstandingweder te vereenigen. De Schrift leert duidelijk en onwedersprekelijkde onsterfelijkheid van den mensch. Het conditionalismeverwart het ethische met het physische zijn, als het in ἀπωλεια,die de straf der zonde is, eene vernietiging van de substantiedes menschen ziet. En evenals God in den eersten dood denmensch niet vernietigt, zoo doet Hij dit ook niet in den tweedendood. Immers wordt deze in de Schrift ook omschreven als pijniging,Mt. 25:46, weening en knersing der tanden, Mt. 8:12,verdrukking en benauwdheid, Rom. 2:9, onuitblusschelijk vuur,Mt. 18:8, nooit stervende worm, Mk. 9:44 enz., welke uitdrukkingenalle het bestaan der verlorenen onderstellen. Maar huntoestand kan toch ἀπωλεια, φθορα, ὀλεθρος, θανατος heeten,wijl zij in zedelijken, geestelijken zin geheel te gronde zijn gegaanen in volstrekten zin die levensvolheid missen, welke den geloovigendoor Christus geschonken wordt. Zoo heet de verlorenzoon νεκρος en ἀπολωλος,Luk. 15:24, 32, de Efeziërs in hun vroegeren toestandνεκροι in hun zonden en misdaden, Ef. 2:3,vervreemd van het leven Gods, Ef. 4:18, die van Sardes νεκροι,Op. 3:1 enz., zonder dat iemand hierbij aan hun niet-bestaandenkt. 4o Aan eene zelfde miskenning van het ethisch karakterder zonde maken de voorstanders van de apokatastasis zichschuldig. Het woord is aan Hd. 3:21 ontleend maar houdt daar,gelijk thans iedereen erkent, volstrekt niet in, wat er thans mede506bedoeld wordt. De Schrift leert nergens, dat eenmaal alle menschenen zelfs alle duivelen zalig zullen worden. Wel spreekt zijdikwerf zeer universalistisch, omdat het werk van Christus intensiefvan oneindige waarde is en aan de geheele wereld en menschheidin haar organisch bestaan ten goede komt, deel III 390v. Maar zijsluit beslist uit, dat alle individuen onder de menschen of ookzelfs de duivelen eenmaal burgers zouden worden in het koninkrijkGods. Ten allen tijde is de leer van de wederbrenging allerdingen dan ook slechts door enkele op zichzelf staande personengeleerd, en zelfs heden ten dage vindt onder de theologen nogeer het conditionalisme dan de apokatastasis voorspraak. Feitelijkis deze leer ook niet van christelijken doch van heidenschenoorsprong, en draagt zij geen Schriftuurlijk doch een wijsgeerigkarakter. Het is het pantheisme, dat er aan ten grondslag ligten alle dingen, gelijk zij uit God voortkomen, zoo ook successieftot Hem terugkeeren doet. God is hier geen Wetgever en Rechter,die eenmaal de wereld in rechtmatigheid oordeelen zal, maareene onbewuste, immanente kracht, die alles voortstuwt tot heteinde en eens alles tot zich hereent. De zonde is hier geenἀνομια, maar een noodzakelijk moment in de wereldontwikkeling.En de verlossing in Christus is geen juridisch herstel en geenethische vernieuwing maar een physisch proces, dat alles beheerscht.5o Om de eeuwige straf te billijken is daarom vóór alle dingennoodig, dat men met de Schrift de onkreukbare rechtvaardigheidGods en het diep zondig karakter der zonde erkenne. Zonde isgeen zwakheid, geen gebrek, geen tijdelijke en allengs verdwijnendeonvolkomenheid, maar zij is naar haar oorsprong en wezenἀνομια, overtreding van de wet, opstand en vijandschap tegenGod, negatie van zijn recht, van zijn gezag, zelfs van zijn bestaan.Wel is de zonde eindig in dien zin, dat zij door een eindigschepsel in een eindigen tijd wordt volbracht, maar Augustinusheeft reeds terecht opgemerkt, dat niet de tijdduur, waarin dezonde gepleegd wordt, maar haar innerlijke aard de maatstaf isvan hare straf. Een uur van onbedachtzaamheid kan maken, datmen jaren schreit. Op zonden van een enkel oogenblik volgt heeleen leven van schande en straf. Wie eene misdaad begaat, wordtsoms gestraft met den dood en door de aardsche overheid ineen onherstelbaren toestand overgebracht. Zoo doet God ook;want wat op aarde de doodstraf is, is de straf der hel in het507eindgericht. Hij beoordeelt en straft de zonde naar haar innerlijkequaliteit. En dan is de zonde oneindig in dien zin, dat zijbegaan wordt tegen de hoogste Majesteit, die een absoluut rechtop onze liefde en onze vereering heeft. God is onze gehoorzaamheiden toewijding waardig op absolute, oneindige wijze; de wet,waarin Hij deze eischt, is daarom absoluut verbindend, hareverbindbaarheid oneindig groot; en de overtreding van die wetis dus, intensief beschouwd, een absoluut, een oneindig kwaad.Bovendien komt hier niet zoozeer de diuturnitas peccandi inaanmerking, als wel de voluntas peccantis, quae hujusmodi estut semper vellet peccare si posset, Aug. de civ. 21, 11. Wiede zonde doet, is een dienstknecht der zonde en wil en kan nietanders dan zondigen. Het ligt waarlijk niet aan hem, als hijbuiten de gelegenheid wordt gesteld, om op den zondigen wegvoort te gaan; naar zijn innerlijke begeerte zou hij niet anderswillen, dan eeuwig blijven leven, om eeuwig te kunnen zondigen.Wie zou dan, lettende op deze zondige natuur van de zonde,durven zeggen, dat God onrechtvaardig is, als Hij haar nietalleen met tijdelijke maar ook met eeuwige straffen bezoekt?6o Gemeenlijk wordt dit argument, aan de rechtvaardigheid Godsontleend, dan ook slechts schuchter en aarzelend aangevoerd.Des te meer wordt de eeuwige straf in strijd geacht met degoedheid en de liefde Gods. Indien zij echter niet met de rechtvaardigheidGods in strijd is, dan is zij dit ook niet en kan hetzelfs niet zijn met zijne goedheid. Er is hier geen keus. Indiende eeuwige straf onrechtvaardig is, dan is zij daarmede geoordeelden behoeft de goedheid Gods er niet meer bij te pasgebracht te worden. Indien zij echter beantwoordt aan Godsrechtvaardigheid, dan blijft de goedheid Gods daarbij ongedeerd;wat rechtvaardig is, is ook goed. Het argument, aan Gods goedheidtegen de eeuwige straf ontleend, brengt dus op het voetspoorvan Marcion heimelijk een conflict tusschen Gods gerechtigheiden zijne goedheid en offert de eerste aan de laatste op. Eenegoedheid echter, die de rechtvaardigheid te niet doet, is geenware, wezenlijke goedheid meer. Zij is niets anders dan menschelijkezwakheid en weekheid, en, op God overgebracht, een verzinselvan het menschelijk brein, op geenerlei wijze beantwoordendaan den levenden, waarachtigen God, die zich in de Schrift enook in de natuur heeft geopenbaard. Want indien de eeuwige508straf met Gods goedheid onbestaanbaar is, dan is het ook detijdelijke straf. Doch deze is een feit, dat door niemand kanworden ontkend. De menschheid vergaat onder Gods toorn endoor zijne verbolgenheid wordt zij verschrikt. Wie kan het lijdender wereld rijmen met Gods goedheid en liefde? Toch moet heter mede overeen te brengen zijn, want het bestaat. Indien nuhet bestaan van het ontzettende lijden in deze wereld ons nietmag doen twijfelen aan Gods goedheid, dan mag ook de eeuwigestraf ons niet leiden tot hare loochening. Als deze wereld bestaanbaaris met Gods liefde, gelijk zij is en moet zijn, dan ishet ook de hel. Want buiten de H. Schrift is er geen sterkerbewijs voor het bestaan der hel, dan het bestaan dezer wereld,aan wier ellende de trekken van het beeld der hel zijn ontleend.7o Bovendien bestaat er voor den mensch, die de eeuwige strafbestrijdt, groot gevaar, om tegenover God den schijnheilige tespelen. Hij doet zich voor als de liefderijke, die in goedheid enmedelijden den Vader van onzen Heere Jezus Christus zeer verreovertreft. Dat neemt niet weg, dat diezelfde mensch, zoodra zijneeer wordt aangerand, in woede ontsteekt en zijn beleediger allekwaads toewenscht in dit en in het toekomende leven. Nijd, haat,toorn, wraakgierigheid komen op in het hart van iederen menschtegen elk, die hem in den weg staat. Wij zoeken onze eigeneeer, maar om de eer van God bekommeren wij ons niet; wijkomen op voor ons eigen recht, maar het recht van God latenwij met voeten treden. Dat is toch waarlijk een afdoend bewijs,dat de mensch niet de geschikte beoordeelaar is van de woordenen de handelingen Gods. En toch, ook in dat opkomen voor eigenrecht en eere ligt iets goeds. Hoe verkeerd de mensch het ooktoepasse, er ligt toch in, dat recht en eere boven goed en levengaan. Er sluimert ook in den zondaar nog een diep rechts- eneergevoel. En als dat aangerand wordt, ontwaakt het en onderdrukthet alle medelijden. Als het in een strijd tusschen tweemenschen of tusschen twee volken gaat om het recht, dan bidtelk van ganscher harte, dat God het recht doe triumfeeren ende schenders ervan met zijn oordeel treffe. Alle menschen beseffennog iets van het fiat justitia, pereat mundus, en billijken het,dat het recht triumfeere ten koste van duizenden menschenlevens.Om het recht gaat het ook in den oordeelsdag, en niet om eenof ander privaat recht, maar om het recht bij uitnemendheid,509om het recht in zijne gansche beteekenis en in zijn vollen omvang,om de gerechtigheid Gods, om God zelven als God te prijzenin der eeuwigheid. 8o Er is dan ook geen twijfel aan, of Godzal zich in den oordeelsdag, ook als Hij de eeuwige straf overde zondaren uitspreekt, voor het oog van alle schepselen tenvolle rechtvaardigen. Thans kennen wij ten deele en kennen ookde schrikkelijkheid der zonde slechts ten deele. Maar als wijhier reeds bij het hooren van sommige gruwelen de zwaarste strafreeds niet zwaar genoeg achten, wat zal het dan zijn, als wijaan het einde der dagen een inzicht ontvangen in de diepten derongerechtigheid? En daarbij zijn wij hier op aarde altijd eenzijdig;rechtsbesef en medelijden komen telkens in conflict; wij zijn ofte zacht of veel te streng in ons oordeel. Maar alzoo is het nieten kan het niet zijn bij den Heere onzen God. In Christus heeftHij zijne volle liefde geopenbaard, en die liefde is daarom zoo groot,wijl zij eene verlossing heeft geschonken van den toekomenden toornen van het eeuwig verderf. De bestrijders van de eeuwige straf doenniet alleen aan de doemwaardigheid der zonde, aan de strengheidvan het Goddelijk recht tekort; zij maken ook inbreuk op degrootte van Gods liefde en van de verlossing, die in Christus is.Indien het niet gegaan had om de redding van een eeuwig verderf,ware de prijs van het bloed van Gods eigen Zoon veel te duurgeweest. De hemel, dien Hij door zijn zoendood ons verwierf,onderstelt eene hel, waarvan Hij ons bevrijdde. Het eeuwige leven,dat Hij ons schonk, onderstelt een eeuwigen dood, waarvan Hijons verlost heeft. De gunst en het welbehagen Gods, waarin Hijons eeuwig doet deelen, onderstelt een toorn, onder welken wijanders eeuwig hadden moeten verzinken. En daarom zal dezeChristus ook eenmaal het gericht houden en het oordeel uitspreken.Een mensch, een waarachtig, volkomen mensch, die weet wat inden mensch is, die de zachtmoedigste aller menschen is, zal derechter der menschen zijn, zoo rechtvaardig, dat allen het zullenerkennen en alle knie voor Hem zich buigen en alle tong belijdenzal, dat Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders.God zal aan het eind, zoo niet gewillig, dan onwillig door alleschepselen als God worden erkend. 9o Dit moet ons genoegzijn. Onderzoekingen over de ligging en grootte der hel, over dehoedanigheid van vuur en worm, over den psychischen en denphysischen toestand der verlorenen leiden tot geen resultaat,510omdat de Schrift er het zwijgen over bewaart. Alleen dit wetenwij nog, dat de straf der hel eerst een aanvang neemt na denoordeelsdag, dat zij steeds gedreigd wordt aan degenen, die dewaarheid Gods hardnekkig tegenstaan, aan de vreesachtigen enongeloovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders entoovenaars en afgodendienaars en leugenaars, Op. 21:8, en datzij ook dan nog verschilt naar de mate van ieders ongerechtigheid.Nergens leert de Schrift, dat er dan nog plaats voor bekeeringen vergeving is. De toevoeging in Mt. 12:32: noch in deze eeuwnoch in de toekomende, strekt niet, om de vergefelijkheid derzonde tegen den Zoon des menschen ook nog in de toekomendeeeuw, maar om de volstrekte onvergefelijkheid der zonde tegenden H. Geest in het licht te stellen. Straf is in haar wezenhandhaving der gerechtigheid en dient bepaaldelijk na het oordeel,niet om te louteren maar om een iegelijk te vergelden naarzijn werk. Maar toch leert de Schrift zeer duidelijk, dat er indie straf graden zijn; de poena damni is gelijk, maar depoena sensus verschilt; een ieder ontvangt naar zijne werken, Mt. 10:15,11:24, 23:14, 24:51, Luk. 10:12, 14, 12:46, 47,2 Cor. 5:10 enz. En daarin spreekt zich nog iets van Godsbarmhartigheid uit, deel II 362. 365. Alle zonde staat absoluuttegen de gerechtigheid over, maar toch rekent God bij de strafmet het relatief verschil, dat tusschen de zonden bestaat. Ookal wordt daarom niet met Augustinus, Enchir. 110, cf. Lombardus,Thomas, Bonaventura op Sent. IV 46 toegegeven, poenas damnatorumcertis temporum intervallis aliquatenus mitigari, tochbetoont zich zijne gerechtigheid in de eeuwige straf op die wijze,dat zijne goedheid en liefde ongeschonden blijven en nooit rechtmatigkunnen worden aangeklaagd. Ook in de hel geldt hetwoord, dat Hij de menschen niet van harte plaagt, Klaagl. 3:33;de smart, die Hij toezendt, is geen voorwerp van zijne of vander zaligen verlustiging, maar een middel tot verheerlijking vanzijne deugden en dus door dit einddoel in hare zwaarte en haremate bepaald. Cf. Augustinus, Enchir. 110-113. de civ. XXI.Lombardus e. a. op Sent. IV 46-50. Thomas, S. Theol. suppl.qu. 97-99. Dante, De Hel. Petavius, Theol. dogm. t. IV deangelis III c. 4-8. Simar, Dogm. § 163. Jansen, Prael. III946-975. Bautz, Die Hölle, Mainz 1882. Sachs,Die ewige Dauer der Höllenstrafen, Paderborn 1900. Gerhard, Loc. IX tract. 5 en511Loc. XXX. Quenstedt, Theol. I 560-565. Vilmar, Dogm. II 323.Philippi, Kirchl. Gl. III 389. Kähler, Art. Höllenstrafen in Herzog3.Limborch, Theol. Christ. VI 13. Calvijn, Inst. III 25, 12. Synopsispur. theol. disp. 52. Turretinus, Theol. El. XX qu. 7. Marck,Exspect. J. Chr. III c. 12. 13. Moor III 354-358. VI 798.M. Vitringa IV 175 II 305. 320. J. A. Turretinus, Op. II 612.Swinden, An inquiry into the nature and place of hell. Lond.1727. Jon. Edwards, Works, New-York 1881 I 612-642 IV254-321. Id. Betoog voor de eeuwigheid der straffen in eentoekomstig leven, Utrecht 1792. Hodge, Syst. Theol. III 818.Shedd, Dogm. Theol. II 667. Oosterzee, Dogm. § 149.

7. Na het eindgericht volgt de vernieuwing der wereld.Sommigen hebben deze met Thomas, S. Theol. suppl. qu. 74art. 7 wel vóór het laatste oordeel geplaatst, maar de gewonevoorstelling is toch deze, dat zij daarop volgt en dan eerst intreedt,als de goddeloozen reeds van de aarde verbannen zijn.Ongetwijfeld komt deze orde ook het meest met die in de H.Schrift overeen. In het Oude Test. wordt de dag des Heeren weldoor allerlei schrikkelijke teekenen voorafgegaan en heeft hetgericht over de volken onder allerlei ontzettende gebeurtenissenplaats, maar de nieuwe aarde met hare buitengewone vruchtbaarheidneemt dan eerst een aanvang, als de overwinning overde vijanden behaald en het volk Israels in zijn land wedergekeerden hersteld is. Evenzoo gaan volgens het Nieuwe Test. aan dendag des gerichts vele teekenen vooraf, zooals verduistering vanzon en maan en sterren, beweging van de krachten des hemels enz.,Mt. 24:29, maar de verbranding der aarde heeft toch eerst inden dag des Heeren plaats, 2 Petr. 3:10, en daarna komt dande nieuwe hemel en de nieuwe aarde, in welke gerechtigheidwoont, 2 Petr. 3:13. Als het oordeel voltrokken is, ziet Johanneshet nieuwe Jeruzalem neerdalen van God uit den hemel,Op. 21:1v. Bij deze verwachting eener wereldvernieuwing neemtde Schrift een standpunt tusschen twee uitersten in. Eenerzijdsis door velen, zooals Plato, Aristoteles, Xenophanes, Philo, Maimonides,Averroes, Nolanus, Peyrère, Edelmann, Czolbe enz.beweerd, dat deze wereld eeuwig in hare tegenwoordige gedaantezou voortbestaan. En andererzijds waren Origenes, de Lutherschen,de Mennonieten, de Socinianen, Vorstius, de Remonstranten en512ook enkele Gereformeerden, zooals Beza, Rivetus, Junius, Wollebius,Prideaux van meening, dat zij niet slechts in gedaanteveranderd doch in substantie vernietigd en door eene ganschnieuwe wereld vervangen zou worden, M. Vitringa IV 194-200.Doch geen van deze beide gevoelens vindt steun in de Schrift.De Oudtest. profetie verwacht eene buitengewone verandering inheel de natuur maar leert toch geen vernietiging van de tegenwoordigewereld. De plaatsen, waarin men deze laatste geleerdacht, Ps. 102:27, Jes. 34:4, 51:6, 16, 65:17, 66:22, beschrijvende verandering, welke na den dag des Heeren intredenzal, wel in zeer sterke bewoordingen, maar houden toch geenvernietiging van de wereldsubstantie in. Vooreerst toch is debeschrijving, welke daar gegeven wordt, veel te beeldrijk, dandat er eene letterlijke reductio ad nihilum van heel de werelduit afgeleid zou kunnen worden. Voorts wordt het vergaan, אבד,van hemel en aarde, Ps. 102:27, dat op zichzelf reeds nooiteene volstrekte vernietiging der substantie te kennen geeft, daardoorverklaard, dat zij als een kleed verouderen, als een gewaadveranderen, als een blad afvallen, als rook verdwijnen zullen,Ps. 102:27, Jes. 34:4, 51:6. En eindelijk geeft het woordscheppen, ברא, dat van den nieuwen hemel en de nieuwe aardegebezigd wordt, Jes. 65:17, volstrekt niet altijd een voortbrengenuit niets te kennen, maar duidt het dikwerf zulk eene werkzaamheidGods aan, waardoor Hij uit het oude iets nieuws te voorschijndoet komen, Jes. 41:20, 43:7, 54:16, 57:19; daaromwisselt het ook af met planten, gronden, maken, Jes. 51:16,66:22, en kan de Heere in Jes. 51:16 zeggen, dat Hij dienieuwe schepping daarmede begint, dat Hij zijn woord in Israelsmond legt en het dekt met de schaduw zijner hand. Het nieuweTest. verkondigt op dezelfde wijze, dat hemel en aarde zullenvoorbijgaan, Mt. 5:18, 24:35, 2 Petr. 3:10, 1 Joh. 2:17,Op. 21:1, dat zij zullen vergaan, en verouden als een kleed,Hebr. 1:11, ontbonden, 2 Petr. 3:11, verbrand, 2 Petr. 3:10,veranderd worden, Hebr. 1:12. Maar deze uitdrukkingen sluitengeen van alle eene vernietiging der substantie in. Immers leertPetrus uitdrukkelijk, dat de oude aarde, die door scheiding derwateren ontstond, door het water van den zondvloed vergaan is,2 Petr. 3:6, en dat de tegenwoordige wereld evenzoo, ofschoonkrachtens Gods belofte niet meer door water, toch door vuur513zal vergaan. Aan eene vernietiging van de substantie bij hetvergaan der tegenwoordige wereld valt dus evenmin te denkenals bij de verderving der vroegere wereld in den zondvloed;vuur verbrandt, reinigt, zuivert maar vernietigt niet. De tegenstellingin 1 Joh. 2:17: die den wil Gods doet, blijft in dereeuwigheid, leert, dat met de woorden: de wereld gaat voorbijmet hare begeerlijkheid, niet bedoeld is eene vernietiging vande substantie der wereld, maar eene verdwijning der wereld inhaar door de zonde verwoeste gedaante. Paulus zegt daarom ookzeer duidelijk, dat de gedaante, το σχημα, van deze wereld voorbijgaat,1 Cor. 7:31. Trouwens komt zulk een wereldvernieuwingalleen overeen met wat de Schrift over de verlossing leert. Dezeis immers nooit eene tweede, nieuwe schepping, maar eene herscheppingvan het bestaande. Daarin bestaat juist Gods eere, datHij dezelfde menschheid, dezelfde wereld, denzelfden hemel endezelfde aarde verlost en vernieuwt, welke door de zonde verdorvenen verontreinigd waren. Zooals een mensch in Christus een nieuwschepsel is, bij wien het oude voorbijgegaan en alles nieuw isgeworden, 2 Cor. 5:17, zoo gaat ook deze wereld in haar tegenwoordigegedaante voorbij, om op het machtwoord Gods uit haarschoot aan eene nieuwe wereld het aanzijn te geven. Gelijk bijden enkelen mensch, zoo heeft er aan het einde der dagen ookbij de wereld eene wedergeboorte plaats, Mt. 19:28, die geenphysische schepping maar eene geestelijke vernieuwing is. Cf.Thomas, S. Theol. Suppl. qu. 74 art. 1 en qu. 91. Atzberger,Die christl. Eschat. 372 f. Gomarus, Op. I 131-133. 416.Spanheim, Dubia Evang. III 670-712. Turretinus, Th. El. XXqu. 5. Moor VI 733-736. M. Vitringa IV 186-215. Kliefoth,Eschat. 297 f.

8. Deze vernieuwing der zienlijke wereld stelt de eenzijdigheidvan het spiritualisme in het licht, dat de toekomstige zaligheidtot den hemel beperkt. Bij de Oudtest. profetie is er geen twijfelmogelijk, dat zij de zaligheid als eene aardsche beschrijft; zijverwacht, dat het volk Gods na den grooten dag in veiligheiden vrede onder den gezalfden koning uit Davids huis in Palestinawonen en door de heidensche natiën omringd en gediend wordenzal. Er ligt waarheid in de woorden van Delitzsch op Jes. 66:24:Das ist ja eben der Unterschied desA. und N. T., dass das514A. T. das Jenseits verdiesseitigt, dasN. T. das Diesseits verjenseitigt;dass das A. T. das Jenseits in den Gesichtskreis desDiesseits herabzieht, das N. T. das Diesseits in das Jenseitsemporhebt. Maar toch doen zij de N. T. verwachting van detoekomstige zaligheid niet geheel tot haar recht komen. Er ligtin het N. Test. ongetwijfeld eene vergeestelijking der Oudtest.profetie; wijl Jezus’ komst in eene eerste en tweede uiteenvalt,wordt eerst het koninkrijk Gods in geestelijken zin in het hartder menschen geplant; en de goederen van dat rijk zijn alleinwendig en onzienlijk, vergeving, vrede, gerechtigheid, eeuwigleven. Dienovereenkomstig wordt het wezen van de toekomstigezaligheid ook meer geestelijk opgevat, vooral door Paulus enJohannes, als een altijd bij den Heere zijn, Joh. 12:26, 14:3,17:24, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23, 1 Thess. 4:17, 5:10, 1 Joh.3:2. Maar toch wordt die zaligheid daarmede niet binnen denhemel opgesloten. Dat dit niet het geval kan zijn, blijkt principiëelreeds daaruit, dat het N. T. de vleeschwording des Woordsen de lichamelijke opstanding van Christus leert, aan het eind derdagen zijn lichamelijke wederkomst verwacht en terstond daarna delichamelijke opstanding van alle menschen, en inzonderheid die vande geloovigen, laat plaats hebben. Dit alles werpt het spiritualismeomver, dat, indien het aan zijn beginsel getrouw bleef, evenalsOrigenes na den oordeelsdag niets dan geesten in een ongeschapenhemel mocht laten overblijven. De Schrift leert echter ganschanders. Volgens haar bestaat de wereld uit hemel en aarde, demensch uit ziel en lichaam, en heeft dienovereenkomstig ook hetkoninkrijk Gods eene geestelijke, verborgene en eene uitwendige,zienlijke zijde. Terwijl Jezus de eerste maal gekomen is, om datkoninkrijk in geestelijken zin te stichten, keert Hij aan het eindeder dagen weder, om er ook eene zichtbare gestalte aan te geven.De reformatie gaat van binnen naar buiten; de wedergeboorteder menschen voltooit zich in de wedergeboorte der schepping;het Godsrijk is dan eerst ten volle gerealiseerd, als het ookzichtbaar over de aarde uitgebreid is. Zoo verstonden het ookde jongeren, als zij aan Jezus na zijne opstanding vraagden, ofHij nu aan Israel het koninkrijk weder oprichten zou. En Jezusontkent in zijn antwoord op die vraag niet, dat Hij eenmaal zulkeen koninkrijk oprichten zal, maar zegt alleen, dat de tijdendaarvoor door den Vader zijn vastgesteld en dat zijne jongeren515thans de roeping hebben, om in de kracht des H. Geestes zijnegetuigen te zijn tot aan het uiterste der aarde, Hd. 1:6-8.Elders getuigt Hij uitdrukkelijk, dat de zachtmoedigen de aardezullen beërven, Mt. 5:5, en stelt Hij de toekomstige zaligheidals een maaltijd voor, waar men aanzit met Abraham, Izak enJakob, Mt. 8:11, spijze en drank geniet, Luk. 22:30, eet vanhet nieuwe, volmaakte pascha, Luk. 22:16, en drinkt van devrucht van den nieuwen wijnstok, Mt. 26:29. Wel is in dezebedeeling, tot de parousie toe, het oog der geloovigen naar boven,naar den hemel gericht. Daar is hun schat, Mt. 6:20, 19:21;daar is Jezus, die hun leven is, gezeten aan de rechterhand Gods,Joh. 14:3, 17:24, Col. 3:1-3; daar is hun burgerschap,terwijl zij hier vreemdelingen zijn, Phil. 3:20, Hebr. 11:13-16;daar wordt voor hen de erfenis bewaard, Hebr. 10:34,1 Petr. 1:4. Maar die erfenis is bestemd, om geopenbaard teworden. Christus komt eenmaal zichtbaar weer, en doet dan inzijne heerlijkheid de gansche gemeente, ja heel de wereld deelen.De geloovigen worden niet alleen naar zijn beeld veranderd,Joh. 17:24, Rom. 8:17, 18, 28, Phil. 3:21, Col. 3:4, 1 Joh.3:2, maar de gansche schepping zal van de dienstbaarheid desverderfs worden vrijgemaakt tot de vrijheid der heerlijkheid derkinderen Gods, Rom. 8:21; aarde en hemel worden zoo vernieuwd,dat er de gerechtigheid in woont, 2 Petr. 3:13, Op. 21:1;het hemelsch Jeruzalem, dat thans boven is en het voorbeeld vanhet aardsche Jeruzalem was, daalt dan op aarde neer, Gal. 4:26,Hebr. 11:10, 13-16, 12:22, 13:14, Op. 3:12, 21:2v. Ditnieuw Jeruzalem is niet met de gemeente identisch, al kan hetook overdrachtelijk de bruid des Lams heeten, Op. 21:2, 9,want Hebr. 12:22, 23 maakt zeer duidelijk onderscheid tusschenhet hemelsche Jeruzalem en de gemeente der eerstgeborenen(vromen des O. T.) en der volmaakte rechtvaardigen (ontslapenChristenen). Het hemelsch Jeruzalem is eene stad, door Godzelven gebouwd, Hebr. 11:10; zij is de stad des levenden Gods,omdat God niet alleen haar bouwmeester is maar er ook zelf inwoont, Op. 21:3; de engelen zijn daarin de dienaren en vormenden hofstoet van den grooten Koning, Hebr. 12:22; de zaligenzijn daarin de burgers, Op. 21:27, 22:3, 4. De beschrijving,welke Johannes van dat Jeruzalem geeft, Op. 21 en 22, magzeker evenmin als zijne voorafgaande visioenen letterlijk worden516opgevat; dit wordt reeds daardoor uitgesloten, dat Johannes haarvoorstelt als een kubus, waarvan lengte, breedte en hoogte gelijkzijn, n.l. 12000 stadiën, d. i. 300 Duitsche mijlen, terwijl dehoogte van den muur toch maar 144 el is, Op. 21:15-17.Johannes bedoelt met zijne beschrijving geen teekening van destad, maar hij geeft gedachten en vertolkt die in beelden, wijlde heerlijkheid van het Godsrijk op geen andere wijze tot onsbewustzijn te brengen is. En die beelden ontleent hij aan hetparadijs, met zijn rivier en levensboom, Op. 21:6, 22:1, 2,aan het aardsche Jeruzalem met hare poorten en straten, Op. 21:12v.,aan den tempel met zijn heilige der heiligen, waarin Godzelf woonde, Op. 21:3, 22, aan heel het rijk der natuur metal zijne schatten van goud en edele gesteenten, Op. 21:11,18-21. Maar al zijn het gedachten, welke op die wijze doorbeelden vertolkt worden, die gedachten zijn toch geen inbeeldingenof verdichtselen doch diesseitige beschrijvingen vanjenseitigerealiteiten. Alwat waarachtig is, al wat edel is, al wat rechtvaardigis, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt, in de ganscheschepping, in hemel en aarde, wordt in de toekomstige Godsstadsaamgebracht, maar vernieuwd, herschapen, tot zijne hoogsteheerlijkheid opgevoerd. De substantie ervoor is in deze scheppingaanwezig. Gelijk de rups zich ontwikkelt tot vlinder, gelijkkoolstof zich omzet tot diamant, gelijk het tarwegraan, stervendin de aarde, een ander voortbrengt, gelijk de gansche natuur inde lente herleeft en in feestdosch zich tooit, gelijk de gemeentegevormd wordt uit Adams gevallen geslacht, gelijk het opstandingslichaamopgewekt wordt uit het lichaam, dat gestorven enin de aarde begraven is; zoo komt ook eenmaal door de herscheppendemacht van Christus uit de door vuur gelouterdeelementen van deze wereld de nieuwe hemel en aarde te voorschijn,stralend in onvergankelijke heerlijkheid en van de δουλειατης φθορας voor eeuwig bevrijd. Heerlijker dan deze schooneaarde, heerlijker dan het aardsche Jeruzalem, heerlijker zelfs danhet paradijs zal de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem zijn,waarvan God zelf de kunstenaar en de bouwmeester is. De statusgloriae zal geen zuivere restauratie zijn van den oorspronkelijkenstatus naturae, maar eene reformatie, die, dank zij de macht vanChristus, alle ὑλη tot εἰδος,alle potentia tot actus doet overgaanen heel de schepping voor Gods aangezicht zal stellen, stralend517in onverwelkelijke pracht en bloeiend in de lente eener eeuwigejeugd. Substantieel gaat er niets verloren. Buiten zijn wel dehonden en de toovenaars en de hoereerders en de doodslagers ende afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft ofdoet, Op. 22:15. Maar in den nieuwen hemel en de nieuweaarde wordt de wereld hersteld; in de gemeente wordt het menschelijkgeslacht behouden; in die gemeente, die uit alle natiënen talen en tongen door Christus gekocht en vergaderd is, Op. 5:9enz., behouden alle de volken, ook Israel, elk zijne onderscheideneplaats en roeping, Mt. 8:11, Rom. 11:25, Op. 21:24,22:2; en alle die volken brengen in het nieuwe Jeruzalem saam,al wat zij elk naar zijn onderscheiden aard van God ontvangenhebben aan heerlijkheid en eere, Op. 21:24, 26.

9. De zegeningen, waarin de gezaligden deelen, zijn daaromniet alleen geestelijk maar ook stoffelijk of lichamelijk van aard.Zoo verkeerd als het is, om de laatste met de heidensche volkenen ook met sommige Chiliasten tot het hoofdbestanddeel der toekomstigezaligheid te maken, zoo eenzijdig is het ook, om ze opstoische wijze onverschillig te rekenen of ook van de zaligheidten eenenmale uit te sluiten. De Schrift houdt het geestelijkeen het natuurlijke steeds in nauw verband; wijl de wereld uithemel en aarde en de mensch uit ziel en lichaam bestaat, behoorenheiligheid en heerlijkheid, deugd en geluk, zedelijke ennatuurlijke wereldorde ook ten slotte harmonisch verbonden tezijn. De zaligen zullen daarom niet alleen vrij zijn van alle zonde,maar ook van alle gevolgen der zonde, van onwetendheid endwaling, Joh. 6:45, van den dood, Luk. 20:36, 1 Cor. 15:26,Op. 2:11, 20:6, 14, van armoede en krankheid, smart envreeze, honger en dorst, koude en hitte, Mt. 5:4, Luk. 6:21,Op. 7:16, 17, 21:4, van alle zwakheid, oneer en verderf,1 Cor. 15:42 enz. Maar de geestelijke zegeningen zijn toch devoornaamste en zijn ontelbaar vele: heiligheid, Op. 3:4, 5,7:14, 19:8, 21:27, zaligheid, Rom. 13:11, 1 Thess. 5:9,Hebr. 1:14, 5:9, heerlijkheid, Luk. 24:36, Rom. 2:10,8:18, 21, aanneming tot kinderen, Rom. 8:23, eeuwig leven,Mt. 19:16, 29 enz., aanschouwing van en gelijkvormigheid aanGod en Christus, Mt. 5:8, Joh. 17:24, Rom. 8:29, 1 Cor.13:12, 2 Cor. 3:18, Phil. 3:21, 1 Joh. 3:2, Op. 22:4,518gemeenschap met en dienen en prijzen van God en Christus,Joh. 17:24, 2 Cor. 5:8, Phil. 1:23, Op. 4:10, 5:9, 13,7:10, 15, 21:3, 22:3 enz. Omdat al deze weldaden in beginselreeds op aarde aan de geloovigen worden geschonken, zooals bijv.de aanneming tot kinderen, Rom. 9:4, 8:15, Gal. 4:5, Ef. 1:5,en het eeuwige leven, Joh. 3:15, 16, 36 enz., hebben velen dezaligheid, welke Christus schenkt, uitsluitend als eene tegenwoordigeopgevat, die alleen in den weg van een ethisch proceszich hoe langer hoe meer realiseert, Pfleiderer, Grundriss § 177.Biedermann, Dogm. § 974 f. Scholten, Initia c. 7. Ook Ritschlen vele zijner aanhangers leggen eenzijdig den nadruk op dediesseitige Weltstellung des Menschen, houden de zedelijke vrijheid,welke de Christen in het geloof tegenover de wereld ontvangt,voor de voornaamste weldaad, en spreken weinig of niet van deeeuwige zaligheid, welke Christus in de toekomst den zijnen,bereidt, Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 459 f. 484 f. 534 f. 600 f.Tegenover het abstracte supranaturalisme der Grieksche enRoomsche kerk, dat de zaligheid uitsluitend transcendent opvaten dus hier op aarde het christelijk levensideaal in den monnikbelichaamd acht, verdedigt deze beschouwing eene belangrijkewaarheid. De Reformatie heeft, teruggaande tot de Schrift, dezesupranaturalistische en ascetische levensopvatting principieel verwonnen.Wie gelooft, heeft op datzelfde oogenblik vergeving vanzonden en eeuwig leven; hij is een kind van God, dat den Vaderdient, niet als knecht uit hoop op loon, maar als een zoon, dieuit liefde en dankbaarheid den wil des Vaders volbrengt; en hijvolbrengt dien wil, niet door uit de wereld weg te vluchten maardoor trouw te zijn in de roeping, welke hem hier op aarde toebetrouwdis. Het leven voor den hemel vormt daarom geentegenstelling met het leven in het midden der wereld; juist indie wereld bewaart Christus zijne discipelen van den Booze. Denieuwe hemel en aarde wordt immers opgebouwd uit de elementender wereld, die thans bestaat, en de gemeente is de hersteldemenschheid onder Christus als Hoofd. Maar hoezeer de zaligheidin zekeren zin reeds het deel is van de geloovigen op aarde, zijis dat toch maar in beginsel en niet in volle werkelijkheid. Degeloovigen zijn in hope zalig, Rom. 8:24; Jezus spreekt dearmen van geest enz., zalig, omdat hunner het koninkrijk derhemelen is, dat in de toekomst op aarde gesticht worden zal,519Mt. 5:3-10. De geloovigen zijn kinderen Gods en verwachtentoch nog de volle verwezenlijking van dat kindschap, Mt. 5:9,Rom. 8:23. Zij hebben het eeuwige leven, en moeten het tochnog bij de opstanding ontvangen, ook volgens Johannes, 5:20-29,6:40, 44, 54. Beide is dus waar, dat het koninkrijk der hemelener is en dat het toch nog komt. En deze dubbele waarheid bepaaltheel het karakter van den staat der heerlijkheid. Gelijkde nieuwe hemel en aarde gevormd wordt uit de elementen dezerwereld en de gemeente eene herschepping is van het in Adamgevallen menschelijk geslacht, zoo is ook het leven der zaligenhiernamaals te denken als in analogie met het leven der geloovigenhier op aarde. Het bestaat eenerzijds niet in eene visio Dei inRoomschen zin, waartoe de menschelijke natuur slechts door eendonum superadditum kan opgebeurd worden, en het is aan deandere zijde ook niet eene langzame en geleidelijke ontwikkelingvan het christelijk leven, dat hier reeds op aarde door de geloovigengeleid wordt. Het is een echt natuurlijk leven, maar door degenade tot zijne hoogste heerlijkheid opgeheven, en in zijn rijksteschoonheid ontvouwd; de materia blijft, doch de forma verschilt.De religie, dat is de gemeenschap met God, neemt er daaromde eerste, de centrale plaats in. Maar die gemeenschap zal rijker,dieper, zaliger zijn, dan zij hier op aarde ooit was of wezen kon,want zij zal door geen zonde verstoord, door geen afstand verbroken,door geen natuur of Schrift bemiddeld zijn. Nu zien wijin den spiegel van Gods openbaring slechts zijn beeld; dan zienwij aangezicht tot aangezicht, en kennen, gelijk wij gekend zijn.Visio, comprehensio, fruitio Dei maken het wezen der toekomstigezaligheid uit. De zaligen zien God, wel niet met lichamelijkeoogen, maar toch op eene wijze, die alle openbaring in dezebedeeling door middel van natuur en van Schrift zeer verre teboven gaat; en dienovereenkomstig zullen zij Hem allen kennen,schoon elk naar de mate zijner bevatting, met eene kennis, diein de kennisse Gods haar beeld en gelijkenis heeft, rechtstreeks,onmiddellijk, zuiver en rein, deel II 150-155. Zij ontvangen enbezitten dan alles, wat zij hier slechts in hope hebben verwacht.En alzoo God aanschouwende en God bezittende, genieten zij Goden zijn in zijne gemeenschap zalig; zalig naar ziel en naar lichaam,in verstand en in wil. In de theologie was er verschil over, ofde zaligheid hiernamaals formaliter zetelde in het verstand of in520den wil, en dus in kennis of in liefde bestond. Thomas zeidehet eerste, S. Theol. I 2 qu. 3 art. 4, en Duns Scotus beweerdehet laatste, Sent. IV dist. 49 qu. 4. Maar Bonaventura vereenigdebeide en merkte op, dat de fruitio Dei niet alleen eene vruchtwas van de cognitio Dei maar ook van den amor Deien in beider vereeniging en samenwerking haar oorzaak had, Sent. IVdist. 49 p. 1 art. unic. qu. 4. 5, cf. Voetius, Disp. II 1217-1239.

10. De zaligheid der gemeenschap met God wordt genotenin en verhoogd door de gemeenschap der heiligen. Reeds op aardeis deze gemeenschap eene heerlijke weldaad des geloofs. Wie omJezus’ wil huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouwof kinderen of akkers verlaten hebben, ontvangen reeds in ditleven met de vervolgingen huizen en broeders en zusters enmoeders en kinderen en akkers terug, Mk. 10:29, 30, wantallen, die den wil des Vaders doen, zijn Jezus’ broeder en zusteren moeder, Mt. 12:50. De geloovigen komen door den Middelaardes Nieuwen Testaments in gemeenschap, niet alleen met destrijdende kerk op aarde, maar ook met de triumfeerende kerkin den hemel, de gemeente der eerstgeborenen, de geesten dervolmaakte rechtvaardigen, zelfs met de vele duizenden der engelen,Hebr. 12:22-24. Maar deze gemeenschap, ofschoon in beginselreeds op aarde bestaande, boven bl. 28, zal toch onvergelijkelijkveel rijker en heerlijker zijn, wanneer alle scheidsmuren van afstammingen taal, van tijd en ruimte geslecht, alle zonde endwaling uitgebannen en alle uitverkorenen in het nieuwe Jeruzalemsaamgebracht zullen zijn. Dan zal het gebed van Jezus ten volleworden verhoord, dat al zijne schapen ééne kudde vormen onderéénen Herder, Joh. 10:16, 17:21. Alle heiligen zullen dan tezamen ten volle begrijpen, welke de breedte en lengte en diepteen hoogte zij van de liefde van Christus, Ef. 3:18; zij zullensaam vervuld worden tot al de volheid Gods, Ef. 3:19, Col. 2:2,10, want Christus, dien God vervult, Col. 1:19, vervult opzijne beurt de gemeente met zichzelven en maakt ze tot zijnpleroma, Ef. 1:23, 4:10, cf. deel III 417. En aanzittende metAbraham, Izak en Jakob aan éénen disch, Mt. 8:11, heffen zijuit éénen mond het loflied aan tot eere van God en van hetLam, Op. 4:11, 5:12 enz. Van de gemeente op aarde zegt deSchrift menigmaal, dat zij een klein kuddeken vormt, Mt. 7:14,52122:14, Luk. 12:32, 13:23, hetgeen door de historie tot opden huidigen dag bevestigd wordt. En zelfs tegen het einde derdagen, als het evangelie onder alle volken gepredikt zal zijn, zalde afval toenemen en het getal der getrouwen gering zijn; reedsde profetie des O. Test. verkondigde, dat slechts een overblijfselvan Israel zich tot den Heere bekeeren en behouden zou worden,boven bl. 429; en het N. Test. koestert evenzoo de verwachting,dat degenen, die volharden tot den einde toe, weinigen zullen zijn,Mt. 24:13, 25:1v., Luk. 18:8. Maar aan de andere zijde spreektde Schrift dikwerf toch zeer universalistisch. Het verbond dergenade wordt in Adam aan heel de menschheid bekend gemaakt,Gen. 3:15. Het verbond der natuur, dat na den zondvloed geslotenwordt, omvat alle schepselen, Gen. 9:9, 10. In Abrahamworden alle geslachten der aarde gezegend, Gen. 12:3. De verlossing,welke eens aan Israel geschonken zal worden, komt allenHeidenen ten goede, boven bl. 433. Jezus zegt, dat Hij zijne zielzal geven tot een rantsoen voor velen, Mt. 20:28, en dat velenzullen komen van Oosten en Westen en zullen aanzitten metAbraham, Izak en Jakob in het koninkrijk der hemelen, Mt. 8:11.De genade, die in Hem is verschenen, is veel meer overvloedigdan de overtreding van Adam; zij komt over alle menschen totrechtvaardigmaking des levens, Rom. 5:12-20, 1 Cor. 15:22.Nu worden in deze bedeeling alle dingen in den hemel en op deaarde onder Christus tot één vergaderd, Ef. 1:10. En eens aanhet einde, zal alle knie voor Christus zich buigen en alle tongHem als den Heer belijden, Phil. 2:10, 11. Dan zal eene grooteschare, welke niemand tellen kan, staan voor den troon en hetLam, Op. 7:9, 19:1, 6. Het zijn volkeren, die zalig wordenen in het licht van het nieuwe Jeruzalem wandelen, Op. 21:24,26, 22:2. En God zal dan in allen alles zijn, 1 Cor. 15:28.In aansluiting bij en met beroep op deze laatste reeks tekstenhebben velen de hope gekoesterd, dat ten slotte, zoo niet alleschepselen, dan toch alle menschen en, indien ook dit niet hetgeval mocht zijn, dan toch verreweg de meeste menschen zaligzouden worden; de hel zou in het geheel niet bestaan of slechtseen kleine uithoek zijn in het heelal. Zij grondden deze hunneverwachting òf op de mogelijkheid, om ook zalig te worden doorde werken der wet (Pelagianen, Socinianen, Deisten enz.), òf opde gelegenheid, om ook na den dood in den tusschentoestand of522zelfs nog na den oordeelsdag het evangelie te hooren en in dengeloove aan te nemen (Universalisten). Deze gevoelens zijn vroegerreeds besproken en behoeven dus thans niet meer aan de Schriftgetoetst te worden, cf. deel I 232. II 318 f. 340 f. 350 f. III390-408 en boven bl. 499v. Maar ook onder hen, die de belijdenisvasthouden, dat niemand tot den Vader komt dan door Christusen dat er maar één naam onder den hemel ter zaligheid gegevenis, Joh. 14:6, Hd. 4:12, zijn er altijd enkelen geweest, die aande mogelijkheid der zaligheid in dit leven buiten de predikingvan het evangelie hebben geloofd. Zij leerden alzoo ten aanzienvan de kinderen des verbonds, van al de jongstervende kinderenbinnen en buiten de grenzen des Christendoms, van idioten, krankzinnigen,doofstommen, die feitelijk van de prediking des evangeliesverstoken waren, en ook van sommige of van vele Heidenen, diein hun helder inzicht en deugdzaam leven bewijzen gaven vaneene waarachtige godsvrucht. Sommige kerkvaders namen eenwerkzaamheid van den Logos in de Heidenwereld aan, deel I 238.Augustinus geloofde, dat er van den beginne af aan niet alleenonder Israel maar ook onder andere volken altijd enkelen warengeweest, die in den Logos geloofden en naar zijne geboden vroomen rechtvaardig leefden, Ep. 102. de civ. 18, 47 en andereplaatsen bij Reuter, Aug. Studien 1887 S. 90 f. Abaelard beweerde,dat ook Heidenen de zaligheid konden deelachtig worden,bij Münscher-v. Coelln, D. G. II 147. Volgens Strauss, Chr. Gl.I 271 sprak Luther eenmaal den wensch uit, dat God ookmannen als Cicero en Seneca genadig mocht zijn, en wildeMelanchton in het midden laten, of Hij soms langs een bijzonderenweg aan Solon, Themistocles e. a. eenige kennis van devergeving in Christus had medegedeeld. Zwingli sprak beslisteren geloofde dat God ook onder de Heidenen zijne uitverkorenenhad, Chr. fidei expos. Op. IV 65. Maar anderen lieten alleen demogelijkheid open en durfden niet meer dan hopen en wenschen,zooals bijv. à Lasco, bij Kuyper, Heraut 1047. Zanchius, bijShedd, Dogm. Theol. I 436 II 704. Bilderdijk, Brieven V 81.Kuyper, Heraut 594 cf. 1047. Ebrard, Das Dogma v. h. Ab.II 77. Shedd, Dogm. Theol. I 436 II 704. Dit gevoelen bleefechter altijd het gevoelen van enkelen; de kerken lieten er zichin hare confessies niet over uit en de meeste theologen kwamener tegen op, cf. litt. bij M. Vitringa I 29. Iets gunstiger523oordeelde men over de zaligheid der jongstervende kinderen. DeRoomschen leeren, dat alle Christenkinderen, die, voto of regedoopt, sterven, zalig worden en alle andere vroegstervendekinderen in den limbus infantum eene poena damni, niet sensus,lijden, Lombardus e. a. op Sent. II dist. 33. De Lutherschenoordeelen ten aanzien van de Christenkinderen als de Roomschenen laten de anderen aan Gods oordeel over, Gerhard, Loc. XVI§ 169. Buddeus, Inst. theol. V I, 6.De Gereformeerden neigden ertoe, om tegelooven, dat alle in het verbond der genade geboren endan vóór de jaren des onderscheids door den dood weggenomenkinderen de hemelsche zaligheid deelachtig worden, Can. Dordr.I 7. Voetius, Disp. II 417, hoewel velen ook hier tusschen verkorenen verworpen kinderen onderscheid maakten en niet aanelk dezer kinderen individueel met zekerheid de zaligheid durfdentoekennen, Martyr, Loci Comm. p. 76. 436, Beza, Pareus, Zanchius,Perkins e. a. Wat de vroegstervende kinderen buiten hetverbond betreft, oordeelden sommigen vrij mild; Junius vermoeddeliever uit liefde, dat zij behouden dan dat zij verloren waren,Op. II 333, en Voetius zeide: of zij verloren zijn dan of sommigenonder hen uitverkoren zijn en vóór hun sterven wedergeborenworden, nolim negare, affirmare non possum, Disp. II 413, cf.verdere litt. bij M. Vitringa II 51. 52, en vooral B. Warfield,The development of the doctrine of infant salvation, in:Two studies in the history of doctrine, New-York, Christ. Lit. Comp.1897 p. 143-239. Met de Schrift in de hand kunnen wij, zoowel inbetrekking tot de zaligheid der Heidenen als tot die der vroegstervendekinderen, niet verder komen, dan dat wij van een beslisten stellig oordeel in positieven of negatieven zin ons onthouden.Alleen verdient het opmerking, dat de Gereformeerde theologiebij deze ernstige vragen in veel gunstiger conditie verkeert daneenige andere. Want alle andere kerken kunnen hierbij dan alleeneen zachter oordeel koesteren, wanneer zij op hare leer van devolstrekte noodzakelijkheid der genademiddelen terugkomen of opdie van de verdoemelijkheid der zonde inbreuk maken. Maar deGereformeerden wilden ten eerste de mate der genade niet vaststellen,waarmede een mensch ook onder vele dwalingen en zonden nogaan God verbonden kan zijn noch den graad der kennis bepalen,die tot zaligheid onmisbaar noodig is, Voetius, Disp. II 537. 538.781. Witsius, Apost. Geloof II 2 en 15. Spanheim, Op. III 1291.524En ten andere hielden zij staande, dat de middelen der genadeniet absoluut noodzakelijk waren tot de zaligheid en dat God ookbuiten woord en sacramenten kon wederbaren ten eeuwigen leven,Calvijn, Inst. IV 16, 19. In de tweede Helv. Confessie, art. 1luidt het: agnoscimus Deum illuminare posse homines, etiamsine externo ministerio, quos et quando velit; id quod ejus potentiaeest. En de Westminstersche belijdenis spreekt in cap. X§ 3 uit, dat uitverkoren kinderen, die in hun kindsheid sterven,wedergeboren en behouden worden door den Geest van Christus,qui quando et ubi et quo sibi placuerit modo operatur, en datdit ook geldt van de overige uitverkorenen, quotquot externaevocationis per ministerium verbi sunt incapaces. Reuter zegtdaarom terecht, als hij de leer van Augustinus op dit puntheeft uiteengezet: In der That, es lässt sich das Paradoxonrechtfertigen, gerade die partikularistische Prädestinationslehrehabe jene universalistisch klingenden Phrasen ermöglicht, Aug.Studien 92. In de Gereformeerde theologie komen zelfs de bovenaangehaaldeuniversalistische teksten der Schrift het best enhet schoonst tot haar recht. Want universalistisch in dien zin,dat alle menschen of zelfs alle schepselen worden behouden, zijndie teksten zeker niet bedoeld en ook door geen enkele christelijkekerk opgevat. Alle belijden zonder uitzondering, dat er niet alleeneen hemel maar ook eene hel is. Hoogstens is er dus verschilover het getal dergenen, die zalig worden en die verloren gaan.Maar daarover valt niet te twisten; want dat getal is alleen Godebekend. Op de vraag: Heere, zijn er ook weinigen, die zaligworden, gaf Jezus alleen ten antwoord: strijdt om in te gaandoor de enge poort, want velen zullen zoeken in te gaan en zullenniet kunnen, Luk. 13:24. Dit alleen is rechtstreeks voor onsvan belang; het getal der uitverkorenen behoeft ons niet bekendte zijn. Maar in elk geval staat dit vast, dat het getal der uitverkorenenin de Gereformeerde theologie om geen enkele redenen in geen enkel opzicht kleiner behoeft gedacht te worden, danin eenige andere theologie. Als het er op aankomt, is de Geref.belijdenis ruimer van hart en breeder van blik, dan eenige anderechristelijke confessie. Zij vindt de laatste, diepste oorzaak derzaligheid alleen in Gods welbehagen, in zijne eeuwige ontferming,in zijne ondoorgrondelijke barmhartigheid, in den onnaspeurlijkenrijkdom zijner almachtige en vrije genade. Welke vastere, breedere525grondslag zou daarnaast voor de zaligheid van een schuldig enverloren menschengeslacht te vinden zijn? Laten velen dan afvallen;hoe ontroerend dit zij, in Christus wordt toch de gemeente,de menschheid, de wereld behouden. Het organisme der scheppingwordt hersteld. De goddeloozen worden van de aarde verdaan,Ps. 104:35, zij worden buitengeworpen, Joh. 12:31, 15:6,Op. 22:15. Maar onder Christus worden alle dingen, in denhemel en op de aarde, vergaderd tot één, Ef. 1:10. Alle dingenzijn door Hem en tot Hem geschapen, Col. 1:16.

11. De gemeenschap met God, die in de gemeenschap derheiligen genoten wordt, sluit zeker in de toekomende eeuw evenminals in deze bedeeling alle handeling en alle werkzaamheiduit. De christelijke theologie heeft hier in den regel wel weinigaandacht aan gewijd en meest van de hemelsche zaligheid alseen kennen en genieten van God gesproken. En dit is zondertwijfel ook de kern en het middelpunt, de bron en de krachtvan het eeuwige leven. Ook biedt de Schrift weinig gegevens,om ons van de werkzaamheid der gezaligden eene heldere voorstellingte vormen. Zij beschrijft de zaligheid meer als een rustenvan den aardschen arbeid dan als het volbrengen van eene nieuwewerkzaamheid, Hebr. 4:9, Op. 14:13. Maar toch is de rust,die in het nieuwe Jeruzalem genoten wordt, evenmin bij God,Joh. 5:17, als bij zijne kinderen, als een zalig niets-doen tedenken. De H. Schrift zegt zelve, dat het eeuwige leven bestaatin een kennen en dienen, in een loven en prijzen van God, Joh.17:3, Op. 4:11, 5:8 enz. Zijne kinderen blijven ook zijneknechten, die Hem dienen dag en nacht, Op. 22:3. Zij zijnprofeten, priesters en koningen, die op de aarde heerschen inalle eeuwigheid, Op. 1:6, 5:10, 22:5. Naarmate zij op aardeover weinig getrouw zijn geweest, worden zij in het koninkrijk.Gods over veel gezet, Mt. 24:47, 25:21, 23. Ieder behoudtzijn eigen persoonlijkheid, want van allen, die ingaan in het nieuweJeruzalem, zijn de namen geschreven in het boek des levens desLams, Op. 20:15, 27, en elk ontvangt een eigen, nieuwen naam,Jes. 62:2, 65:15, Op. 2:17, 3:12, cf. 21:12, 14. De dooden,die in den Heere sterven, rusten van hunne moeiten, maar wordenelk door zijn eigen werken gevolgd, Op. 14:13. Geslachten,volken, natiën dragen het hunne tot verrijking des levens in het526nieuwe Jeruzalem bij, Op. 5:9, 7:9, 21:24, 26. Wat hiergezaaid wordt, wordt in de eeuwigheid gemaaid, Mt. 25:24, 26,1 Cor. 15:42v., 2 Cor. 9:6, Gal. 6:7, 8. De groote verscheidenheid,die in allerlei opzicht onder de menschen bestaat, wordtin de eeuwigheid niet vernietigd maar van al het zondige gereinigden aan de gemeenschap met God en met elkander dienstbaargemaakt. En gelijk de natuurlijke verscheidenheid in degemeente op aarde nog met de geestelijke verscheidenheid vermeerderdwordt, 1 Cor. 12:7v., zoo neemt dit natuurlijk engeestelijk verschil in den hemel nog weer daardoor toe, dat eronderscheidene graden van heerlijkheid zijn. Uit oppositie tegende verdienstelijkheid der goede werken hebben sommige Gereformeerden,zooals Martyr, Loci C. III 17, 8, Camero, Schoenfeld,Tilenus, Spanheim, evenals in de vierde eeuw reeds Jovinianusen later sommige Socinianen en thans nog Gerlach, alle onderscheidin de heerlijkheid hiernamaals geloochend. En het is ookwaar, dat aan alle geloovigen dezelfde weldaden in de toekomstvan Christus worden beloofd; zij ontvangen allen hetzelfde eeuwigeleven, dezelfde woonplaats in het nieuwe Jeruzalem, dezelfdegemeenschap met God, dezelfde zaligheid enz. Maar desnietteminstelt de Schrift het buiten allen twijfel, dat er in die eenheiden gelijkheid eene zeer groote afwisseling en verscheidenheid is.Zelfs de gelijkenis, Mt. 20:1-16, waarop men zich menigmaalvoor het tegendeel beroept, pleit voor zulk een onderscheid; wantJezus wil met die gelijkenis leeren, dat velen, die naar eigen enanderer meening lang en zwaar hebben gearbeid, in het toekomstigMessiasrijk volstrekt niet zullen achterstaan bij degenen, die veelkorter tijd in den wijnberg zijn werkzaam geweest; de laatstenhalen de eersten in, want velen zijn wel geroepen en arbeiden inden dienst van het koninkrijk Gods, maar weinigen zijn er, diedaarvoor hiernamaals eene bijzondere onderscheiding genieten eneen uitgelezen plaats ontvangen. Veel duidelijker wordt zulk eengradueel verschil in de heerlijkheid op andere plaatsen in deSchrift geleerd, vooral daar, waar sprake is van een loon, dateen iegelijk geschonken zal worden naar zijne werken. Dat loonwordt thans in de hemelen bewaard, Mt. 5:12, 6:1v., Luk. 6:23,1 Tim. 6:19, Hebr. 10:34-37, en wordt eerst in hetopenbaar uitgedeeld bij de parousie, Mt. 6:4, 6, 18, 24:47,2 Thess. 1:7, 1 Petr. 4:13. Het wordt dan geschonken als527vergoeding voor hetgeen de discipelen van Jezus hier op aardeom zijnentwil verloochend en geleden hebben, Mt. 5:10v., 19:29,Luk. 6:21v., Rom. 8:17, 18, 2 Cor. 4:17, 2 Thess. 1:7,Hebr. 10:34, 1 Petr. 4:13, en verder ook als vergelding voorde goede werken, die zij hebben verricht, zooals bijv. voor goedebesteding der talenten, Mt. 25:15v., Luk. 19:13v., voor vijandsliefdeen belangelooze milddadigheid, Luk. 6:35, voor verzorgingder armen, Mt. 6:1, voor bidden en vasten, Mt. 6:6, 18, voorhet dienen der broederen, Mt. 10:40-42, voor trouwen dienstin het rijk Gods, Mt. 24:44-47, 1 Cor. 3:8 enz. Dat loonzal in verband staan met en evenredig zijn aan de werken, Mt.16:27, 19:29, 25:21, 23, Luk. 6:38, 19:17, 19, Rom. 2:6,1 Cor. 3:8, 2 Cor. 4:17, 5:10, 9:6, Gal. 6:8, 9, Hebr. 11:26,Op. 2:23, 11:18, 20:12, 22:12. De zaligheid is wel voorallen dezelfde, maar er is verschil in glans en heerlijkheid, Dan.12:3, 1 Cor. 15:41; er zijn in het Vaderhuis, dat alle kinderenopneemt, vele woningen, Joh. 14:2; en de gemeenten ontvangenalle naar de mate van hare getrouwheid en toewijding, van denkoning der kerk een eigen sieraad en kroon, Op. 1-3. DeRoomschen hebben op deze uitspraken der Schrift de leer vande verdienstelijkheid der goede werken gebouwd, Trid. VI can.31. 32, en het recht op bijzondere belooningen in den hemel, dienaar Ex. 25:25 aureolae genoemd en aan de allen ten deelvallende corona aurea toegevoegd worden, vooral aan de martelaren,de coelibatairen en de leeraars toegekend, Thomas, S. Theol. IIIqu. 96. Bonaventura, Brevil. VII 7. Maar dit misbruik neemt dewaarheid niet weg, dat er onderscheid in de heerlijkheid is naargelang van de werken, die door de geloovigen hier op aardeverricht zijn. Er is geen loon, waarop de mensch van natureaanspraak zou kunnen maken, want de wet Gods is absoluutverplichtend en laat den eisch tot volbrenging niet afhangen vande vrije keuze van den mensch. Indien deze daarom de ganschewet heeft volbracht, past hem toch niets anders te zeggen, dandat hij een onnutte dienstknecht is, die maar gedaan heeft wathij schuldig was te doen, Luk. 17:10. Alle aanspraak op loonkan daarom alleen voortvloeien uit een verbond, uit eene vrijmachtigeen genadige beschikking Gods, en is daarom een gegevenrecht, deel II 553. Zoo was het in het werkverbond en zoo ishet nog veel meer in het genadeverbond, deel III 563. Want528Christus heeft alles volbracht, niet alleen de straf geleden maarook door het volbrengen der wet het eeuwige leven verworven.De eeuwige zaligheid en heerlijkheid, welke Hij ontving, wasvoor Hem het loon op zijne volmaakte gehoorzaamheid. Maarals Hij deze zijne gerechtigheid door het geloof den zijnen schenkten daaraan het eeuwige leven verbindt, dan zijn beide, zooweldie geschonken gerechtigheid als de toekomstige zaligheid, gavenvan zijne genade, welke alle verdienste van de zijde der geloovigenten eenenmale uitsluit. De geloovigen zijn immers Gods maaksel,geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereidheeft, opdat zij in dezelve zouden wandelen, Ef. 2:10.Het wordt hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, nietalleen in Hem te gelooven maar ook voor Hem te lijden, Phil.1:29, Hd. 5:41. Niet alleen in de gave van het eeuwige levenaan een iegelijk, die gelooft, maar ook in de uitdeeling van eeneverschillende mate van heerlijkheid aan wie uit dat geloof goedewerken hebben voortgebracht, kroont God zijn eigen werk. Maardat doet Hij dan ook, opdat er, gelijk hier, zoo hiernamaalsin de gemeente eene rijke verscheidenheid zijn zou en in die verscheidenheidde heerlijkheid zijner deugden uitkomen zou. Doordie verscheidenheid toch neemt het leven der gemeenschap metGod, met de engelen, en van de zaligen onderling in diepte enin innigheid toe. In die gemeenschap heeft elk, gelijk in degemeente hier op aarde, Rom. 12:4-8, 1 Cor. 12, in verbandmet zijn persoon en karakter, een eigen plaats en taak. Van dewerkzaamheid der zaligen mogen wij ons geene zuivere voorstellingkunnen vormen, de Schrift leert toch, dat het profetisch, priesterlijken koninklijk ambt, hetwelk de mensch oorspronkelijkbezat, in hen door Christus ten volle hersteld is. De dienst vanGod, de onderlinge gemeenschap en de bewoning van den nieuwenhemel en de nieuwe aarde biedt ongetwijfeld voor de uitoefeningvan deze ambten overvloedige gelegenheid, ook al is de vorm enwijze ervan ons onbekend. Maar dat werken is een rusten engenieten tevens. Het onderscheid van dag en nacht, van sabbaten werkdagen heeft opgehouden; de tijd is doordrongen van deeeuwigheid Gods; de ruimte is vol van zijne tegenwoordigheid;het eeuwige worden is gehuwd met het onveranderlijke zijn.Zelfs de tegenstelling van hemel en aarde is verdwenen. Wantal wat in den hemel en op aarde is, is tot één vergaderd onder529Christus als Hoofd, Ef. 1:10. Alle schepselen zijn en leven enbewegen zich in God, die alles in allen is, die in den spiegelzijner werken al zijne deugden weerkaatst en daarin zichzelvenverheerlijkt. Cf. over de hemelsche zaligheid: Augustinus, deciv. XXII c. 29. 30. Lombardus, Sent. IV dist. 49. Thomas,suppl. qu. 92-96. Bonaventura, Brevil. VII c. 7. Oswald,Eschat. 38-57. Atzberger, Die christl. Eschat. 238 f. Simar,Dogm. § 162. Jansen, Prael. III 903-946. O. Ritschl, LuthersSeligkeitsvorstellung in ihrer Entstehung und Bedeutung, Christl.Welt 1889 S. 874-880. Gerhard, Loc. XXXI. Quenstedt,Theol. I 550-560. Hollaz 451 sq. Polanus, Synt. VI c. 72-75.Amyraldus, Theses Salm. III 859. Synopsis pur. theol., disp. 52.Mastricht, Theol. VIII 4, 10. Turretinus, Theol. El. XX qu.8-13. Marck, Exspect J. C. III c. 8. 10. 11. Moor VI 718-733.M. Vitringa IV 179. Kliefoth, Eschat. 311 f. Titius, DieN. T. Lehre von der Seligkeit im Reiche Gottes und ihre Bedeutungfür die Gegenwart 1895-1900.


530EERSTE DEEL.

Inleiding.

§ 1. Naam en begrip der Dogmatiek bl. 1-9. Namen der dogmatiekn. 1[A]. Het woord dogma 2. Gezag van het dogma 3. Materieeleinhoud van het dogma 4. 5.

[A]Deze cijfers duiden de nummers aan, waaronder de stof der verschillende paragrafenverdeeld is.

§ 2. Encyclopaedische Plaats der Dogmatiek bl. 9-14. In de system.Theologie 1. Onderscheid der Dogmatiek van de Symboliek, Catechetiek 2en Ethiek 3.

§ 3. Methode der Dogmatiek bl. 14-31. Schrift, kerk en persoonlijkeovertuiging als factoren, waarmede de Dogmatiek te rekenen heeft1-3. Kritische richting, die de kennis put uit het subject 4. Kerkelijke,die de traditie onfeilbaar acht 5. Bijbelsche, die de Schrift raadpleegtbuiten de historie om 6. Beteekenis der kerk en van hare belijdenisvoor de Dogmatiek 7. Van de Schrift (en de openbaring Gods in denatuur, theol. naturalis) 8. Van de persoonlijke overtuiging 9.

§ 4. Indeeling der Dogmatiek bl. 31-51. Bij Clemens, Orig., Theodoretus,Damascenus, Augustinus 1, Lombardus, Bonaventura, Thomas2, latere Roomsche theologen 3. Bij Melanchton, Calvijn 4, en latereGeref. en Luth. theologen 5. Reactie tegen de synthet. methode bijCalixtus, Coccejus 6, en nog sterker bij het Rationalisme 7, en is denieuwe theologie 8. Indeeling in algemeen en bijzonder deel, en vandit laatste naar de synthetische orde 9. 10.

§ 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek bl. 51-139. Wetenschappelijketheologie, die bij de Apost. vaders nog niet voorkomt 1,wordt na de bestrijding van het geloof door Lucianus, Celsus, Porphyrius,Julianus, de Gnostieken ter zelfverdediging bij de Apologetennoodzakelijk 2, en gaat dan in de richting der N. Afr., Klein-Az., ofAlex. School uiteen 3, en krijgt in den twist tegen het monarchianisme531in de 3e eeuw een vasten grondslag 4. Vaststelling en verdediging vanhet trinitarisch en christologisch dogma in het Oosten in de 4e tot de8e eeuw 5. De dogmatische ontwikkeling loopt in het Oosten uit opJoh. Damascenus 6, en zet zich dan wel voort maar is voor een grootdeel nog onbekend 7. De dogmatiek in het Westen draagt van denaanvang af, reeds bij Tert., Cypr., Iren., een eigen karakter, al is zijook van het Oosten afhankelijk 8, en krijgt haar uitnemendsten tolkin Augustinus 9. Gregorius leidde kerk en theologie over naar de nieuwevolken, die eerst beide eenvoudig overnamen (Isidorus, Alcuinus) 10,maar dan zelfstandig werden en in de scholastiek een eigen theologievoortbrachten 11. De scholastiek verliep in drie perioden 12, en hadde mystiek naast zich 13. In het laatst der M. E. kwam zij in vervalen stond aan veel critiek bloot, maar zij herstelde zich na de Herv.weer 14, en kwam vooral in Spanje tot bloei 15. In de 18e eeuw kwamde Roomsche theologie onder invloed van het Rationalisme 16, en bleefdaar ook nog ten deele onder in de 19e eeuw (Hermes, Günther);maar zij wist zich toch weer vrij te maken en trad als traditionalisme,romantisme, bemiddelingstheologie en vooral als Thomisme weer zelfstandigop 17. De Luthersche Reformatie kreeg haar eersten dogmaticusin Melanchton en haar consensus in de Form. Conc. 18, werd in de17e eeuw scholastisch ontwikkeld 19, maar in de 18e eeuw verzwaktdoor Pietisme, Hernhuttisme, Rationalisme 20, 21, en sloot zich indeze eeuw vooral bij de verschillende stelsels van wijsbegeerte aan,bij Kant 22, Jacobi 23, Schleiermacher 24, Hegel 25, Schelling 26, oftrad op als confessionalisme, Bijbelsche theologie 27, of neokantianisme28. De Zwitsersche Reformatie, die principieel van de Duitsche verschilt29, ontving haar dogmatisch systeem van Calvijn en vond ingang inFrankrijk, Nederland, Engeland, Schotland, Duitschland 30. Tegen heteinde der 16e eeuw kwam in de Geref. theologie de scholastischemethode op, die haar in verschillende landen tot grooten bloei bracht31, maar door Anab., Arm., Cartes., Coccejanisme 32, Amyraldisme,Independentisme, Baptisme, Kwakerisme, Deisme tot verval kwam 33.Tolerantie, neologie, supranaturalisme, neonomisme kwamen nu aan hetwoord 34. Maar tegenover de negatieve richtingen in ons vaderlandvan supranaturalisme, Groninger en moderne theologie kwam er eeneherleving van de positieve theologie door Afscheiding en Reveil, Utrechtscheen ethisch-iren. richting en door het ontwakend Calvinisme 35,eene herleving, die ook elders voorkomt, maar gewoonlijk een minderbeslist Geref. karakter draagt, Duitschland 35, Zwitserland en Frankrijk36. Engeland en Schotland 37, Amerika 38, 39.


532HOOFDSTUK I. Principia in het algemeen.

§ 6. Beteekenis der principia bl. 140-145. De naam ἀρχη, principium1. Principium essendi 2. Principium cognoscendi, externum eninternum 3. Eenheid en onderscheid dezer drie principia 4.

§ 7. Principia in de wetenschap bl. 145-170. Het Rationalisme, datdoor heel de geschiedenis der philosophie heenloopt 1, leidt alle kennisaf uit het subject 2, maar miskent het princ. cogn. externum envervalt tot idealisme en illusionisme 3. Het Empirisme zoekt de bronder kennis in de zinlijke waarneming 4, maar miskent het princ. cogn.internum en leidt tot materialisme 5. Daarentegen gaat het Realismeuit van de algemeene, natuurlijke zekerheid aangaande de objectiviteiten waarheid der kennis 6, erkent zoowel het princ. cogn. internum alsexternum 7, laat alle kennis aanvangen met de zinlijke waarneming 8,maar schrijft aan het verstand het vermogen toe, om uit de phaenomenatot de noumena door te dringen 9, omdat de rede in ons en de redebuiten ons saam haar oorsprong hebben in den Logos 10.

§ 8. Principia in de Religie bl. 171-214. Het wezen der religie,wier naam van onzekere afleiding is 1, is volgens de H. S. als religioobjectiva identisch met Gods openbaring en als religio subjectiva metde gezindheid, om in zijne wegen te wandelen 2. Deze onderscheidingis ter bepaling van het wezen der religie onmisbaar. Als religio objectivabevatten alle godsdiensten de elementen van traditie, dogma, ethos,cultus 3. En als religio subjectiva zijn zij pietas, die cultus tot vruchtheeft 4. Deze religio subjectiva, die een habitus is, werd door de zondebedorven, wordt door wedergeboorte vernieuwd, en bestaat volgens deH. S. in geloof 5, dat in een cultus naar Gods wil zich openbaart 6.De zetel der religie is vooral onderzocht, sedert het wezen der religie,ten onrechte, alleen in de religio subjectiva werd gesteld 7, 8, is nietuitsluitend het verstand 9, want godsdienst en wetenschap zijn onderscheiden10, noch ook de wil 11, want godsdienst en zedelijkheid zijntwee 12, noch ook het gevoel 13, want godsdienst is iets anders dankunst 14, maar da gansche mensch, die God geheel en altijd en overaldienen moet 15. De oorsprong der religie is niet vrees, priesterbedrog,onkunde, animisme enz., 16, noch ook de zucht, om zich tegenover dewereld te handhaven 16, 17. Historische en psychologische methode zijntot verklaring van wezen en oorsprong der religie onvoldoende 18.Godsdienst is alleen verklaarbaar, wanneer het bestaan van God en dewaarachtigheid zijner openbaring aangenomen wordt 19.


533HOOFDSTUK II. Principium externum.

§ 9. Algemeene Openbaring bl. 215-244. Openbaring is een religieusbegrip, dat alleen in het theisme te handhaven is 1, en bestaat in hetalgemeen in eene daad Gods, waardoor Hij den mensch tot zichzelven ineene religieuse verhouding plaatst 2. De onderscheiding in natuurlijke enbovennatuurlijke openbaring is reeds van de oudste kerkelijke schrijversafkomstig, maar werd bij Rome tot eene rationeele tegenstelling 3, diedoor de Reformatie wel gewijzigd werd, maar toch in het Socinianismeenz. bleef voortleven en heel het begrip der openbaring ondermijnde 4.De Schrift maakt geen begripmatig onderscheid tusschen natuurlijke enbovennatuurlijke openbaring, wijl alle openbaring het persoonlijk, bovende natuur verheven bestaan Gods erkent, en alleen verschilt in demiddelen, waardoor zij tot ons komt 5. Bovennatuurlijke openbaring isniet met onmiddellijke identisch, want alle openbaring geschiedt middellijk,maar verschilt van de natuurlijke in de wegen, waarlangs zijtot ons komt. Daarom verdient de onderscheiding van algemeene enbijzondere openbaring de voorkeur 6. De algemeene openbaring is onvoldoende,wijl zij niets bevat van Gods genade in Christus 7, maar istoch voor de Heidenwereld 8, 9, en ook voor de gemeente van grootewaarde.

§ 10. Bijzondere Openbaring bl. 224-295. Gelijk alle godsdiensten,beroept het Christendom zich op eene bijzondere openbaring,φανερωσις, ἀποκαλυψις, die op drieërlei wijze geschiedt 1, doortheophanie 2, profetie (spreken Gods, lot, urim, droom, visioen, inwendigeverlichting) 3, wonderen 4. De H. Schrift doet ons daarmede debijzondere openbaring kennen, niet als loutere mededeeling van leer ofals religieuse inspiratie of als instorting van nieuw leven of als bewustwordingGods in den menschelijken geest 5, maar als een systeem vanwoorden en daden Gods, die zich concentreeren in den persoon vanChristus en na zijne verschijning en na de voltooiing der Schrift gewijzigd,in de bedeeling des H. Geestes zich voortzetten en voltooien. 6. Indezen rijken zin wordt zij echter miskend, zoowel door het abstractesupranaturalisme van Rome enz., 7, 8, als door het rationalistisch naturalisme9, dat echter onvoldoende is ter verklaring van de openbaringsverschijnselen10, en in een pantheistisch of materialistisch monisme zijngrond heeft 11. Maar dit monisme wordt door eene juiste natuurbeschouwingzoowel 11, als door de Schrift weersproken; in haar wereldbeschouwingneemt de bijzondere openbaring eene passende, harmonischeplaats in 12.

§ 11. De Heilige Schrift bl. 295-362. De bijzondere openbaring, diehistorie is en als zoodanig voorbijgaat, wordt tot de menschheid enwereld uitgebreid, doordat zij in den vorm der Schrift optreedt 1. De534Schrift is daarom niet al de openbaring noch ook slechts oorkonde deropenbaring maar de laatste acte, de sluitsteen der openbaring 2. Wantde openbaring valt in haar geheel in twee bedeelingen uiteen; de eerstebrengt de vleeschwording van den Logos en de Schriftwording van zijnwoord tot stand, de tweede past de schatten van Christus en van zijngetuigenis in de gemeente toe, die daarom met die Schrift steeds inlevend, organisch verband staat 3. Van die Schrift is de Goddelijkeingeving steeds door de kerk beleden, van de oudste tijden af 4, doorde scholastiek 5, door de Roomschen 6, de Hervormers 7, maar ookdikwerf van buitenaf bestreden en dan tot eene dualistische of dynamischeinspiratie verzwakt of ook geheel ontkend 8. De Schrift leertechter duidelijk hare eigene inspiratie, zoowel in het Oude Test. 9, enin het N. T. aangaande het O. T. 10,als ook in het N. T. aangaandezichzelf 11 en geeft zich daarom uit voor het Woord Gods 12. Ditzelfgetuigenis der Schrift is onwraakbaar 13, onderscheidt de inspiratie,waardoor de Schrift ontstond, van alle andere, geniale inspiratie, vanGods immanente werkzaamheid in de wereld, van revelatie en vanwedergeboorte, al staat ze ook met al deze in verband 14. Zij is eenspreken Gods door middel van profeten en apostelen, echter niet inmechanischen maar in organischen zin 15, en niet tot bezieling derpersonen of tot ingeving van hoofdzaken te beperken 16. De bezwaren,tegen deze inspiratie ingebracht, staan zonder twijfel voor een deel inverband met de vijandschap van het menschelijk hart 17, en wordenanderdeels verminderd door eene organische opvatting 18, en door eeneduidelijke omschrijving van het doel, waartoe de Schrift gegeven is 19.

§ 12. Eigenschappen der Schrift bl. 363-415. De leer der eigenschappenvan de Schrift ontwikkelde zich in den strijd tegen Rome, dat deverhouding van Schrift en kerk gansch anders dan de Hervorming bepaalt1, 2. Het gezag der Schrift rust bij Rome op de kerk 3, en volgensde Reformatie, zonder miskenning van de paedagogische beteekenis derkerk, op de Schrift zelve 4. Hoewel bij dat gezag de auctoritas historiaeet normae te onderscheiden is 5, is zijn Goddelijk karakter toch nietvoor een menschelijk, historisch, zedelijk gezag in te ruilen 6. Want inde religie is een Goddelijk gezag, dat echter heel iets anders is dangeweld, onmisbaar 7. De noodzakelijkheid der Schrift wordt door Rome,door vele mystieke richtingen 8, en ook door Schleiermacher ontkend 9,maar staat toch vast, wijl de kerk altijd rustte op een ongeschreven ofgeschreven Woord Gods 10, zonder zulk een woord tot dwaling en leugenvervalt 11, en daaraan in deze bedeeling steeds behoefte blijft houden12. De duidelijkheid der Schrift wordt eveneens door Rome ten bate derkerk verworpen 13, maar is, goed opgevat, op de Schrift zelve gegrond,door de oude kerk algemeen erkend 14, en ter handhaving van devrijheid des Christens 15, en van de facultas S. Scr. se ipsam interpretandi535van de grootste beteekenis 16. De genoegzaamheid der Schrifteindelijk, door Rome ten gunste der traditie bestreden 17, die echterten slotte geen ander kenmerk voor hare waarheid behoudt dan de pauselijkeuitspraak 19, en de Schrift aan de kerk, dat is aan den pausonderwerpt 19, werd door de Hervorming wederom tegenover de traditiegehandhaafd 20, wijl zij door de Schrift zelve geleerd wordt en metden aard der tegenwoordige bedeeling overeenkomt 21, zonder datdaarmee het betrekkelijk recht der traditie wordt ontkend 22.


HOOFDSTUK III. Principium Internum.

§ 13. Beteekenis van het principium internum bl. 416-421. Aan hetobjectief principe moet een subjectief beantwoorden, dat bij ieder vankindsbeen af in overeenstemming met den godsdienst, waarin hij geborenis, een bepaalden vorm aanneemt 1, en in zijn diepsten grond schieraan alle onderzoek zich onttrekt 2. Daarom worden voor het geloofook vele en verschillende gronden genoemd (historisch-apologetische,speculatieve, ethisch-practische), die echter de zelfstandigheid der religieen het werk des Geestes miskennen 3.

§ 14. De historisch-apologetische methode bl. 423-431 werd vooraldoor Rome 1, en door verschillende supranaturalistische richtingen toegepast2, maar is, schoon eene geloovige apologetiek recht van bestaanheeft, theoretisch en practisch onhoudbaar 3.

§ 15. De speculatieve methode bl. 431-444, door Hegel 1, door deVermittlungstheologie 2, en in gewijzigden vorm door Hofmann enFrank gevolgd 3, bood wel belangrijke voordeelen boven de apologethische,maar verviel in de dwaling der oude gnostiek en offerde hetzijn aan het denken, de historie aan de idee op 4. Ook de poging vanFrank, om de objectieve waarheid der dogmata uit de subjectieve zekerheidvan den Christen af te leiden, is niet geslaagd 5, en berust opeene onjuiste Erkenntnistheorie 6.

§ 16. De ethisch-psychologische methode bl. 444-465, schoon van oudsgebruikelijk, kwam in eere door Pascal en Vinet 1. Zij is verwant aanhet moreele bewijs van Kant 2, en vindt in dezen vorm bij velen hierte lande 3, en vooral ook bij Ritschl en Lipsius c. s. steun 4, 5. Maar,ofschoon religie het element van den troost niet missen kan, ervaringdes harten kan 6, evenmin als religieuse waardeering, bewijs voor dewaarheid der religie zijn 7, en leidt bovendien tot een onhoudbaardualisme tusschen gelooven en weten 8.

§ 17. Het geloof bl. 465-484. Wijl het principium internum aanhet princ. ext. beantwoorden moet, kan het niet liggen in den natuurlijken,maar alleen in den door Gods Geest verlichten mensch, zoodat536de dogmaticus daarmede een subjectief standpunt inneemt 1. De Schriftnoemt als dit princ. internum het geloof, dat een acte van het bewustzijnis, verwant aan het geloof op natuurlijk terrein 2, maardaarvan toch wel te onderscheiden 3, en ook niet met nudus assensuste vereenzelvigen 4. Dat geloof brengt eene eigen zekerheid mede 5,die naast de wetenschappelijke en moreele zekerheid recht van bestaanheeft 6.

§ 18. De grond des geloofs bl. 484-509. Wijl dit geloof door geenbewijzen of redeneeringen, maar alleen door Gods genade gewerkt kanworden 1, neemt Rome daarmede in beginsel hetzelfde subjectieve standpuntin als de Hervorming 2. Het testimonium Sp. S. is de laatstegrond des geloofs, gelijk de Hervorming, inzonderheid Calvijn, erkendemaar het rationalisme ten onrechte bestreed 3. Want het komt overeenmet het getuigenis, dat onze geest in het algemeen aan de waarheidgeeft 4, beantwoordt aan de bijzondere openbaring in Christus en handhaafthare autopistie 5. Het sluit voorts het argumenteeren niet uit,is sterk als getuigenis der gansche Christenheid, onderstelt de wedergeboorteen komt daaruit op spontaan en vrij 6. Ook heeft het nieteenzijdig betrekking op de autoriteit der H. S., maar staat met heelhet geloofsleven in verband, verzekert subjectief van al de waarheidGods en daarin ook van de divinitas der H. S. 7, en wordt door deonderlinge verschillen der Christenen niet van zijne waarheid beroofd 8.

§ 19. Geloof en Theologie bl. 509-532. Ofschoon in het geloof zekervan de waarheid, streefde de christelijke kerk toch altijd, niettegenstaandealle bestrijding, naar eene wetenschappelijke theologie 1, diedan ook, in weerwil van haar vele afdwalingen, recht van bestaan heeften zonder welke de openbaring, de religie, de dogmenhistorie, de kerkgevaar loopen van miskenning 2. Deze theologie is een vrucht van hetdenkend bewustzijn der gemeente en heeft de hulp der philosophie vannoode 3. Geloof is daarom van theologie onderscheiden, gelijk ookvroeger blijkens de leer van de fides implicita 4, de onderscheidingvan theologia infusa en acquisita en die tusschen fundamenteele ennietfundamenteele artikelen aangenomen werd 5. Maar beider verwantschapis even groot als hun verschil 6. En wijl de theologie niet in hetgeloof als zoodanig maar in het geloovig denken haar oorsprong heeft,is ter harer beoefening de ontwikkelde rede en dus de philosophieonmisbaar 7, al is het ook, dat de kennis, welke de theologie verschaft,nooit een begrijpen wordt en in bewondering van het mysterie eindigt 8.


537TWEEDE DEEL.

HOOFDSTUK IV. Over God.

§ 20. De onbegrijpelijkheid Gods bl. 1-24. De dogmatiek leeft in hetmysterie, want zij heeft altijd te doen met God, die volgens de H. S.onbegrijpelijk en zelfs met geen naam te noemen is 1. Deze onbegrijpelijkheidGods is ook buiten het terrein der bijz. openbaring erkend2, in de christ. theol. van de kerkvaders 3, 4, van de scholastici 5,van de reformatoren opgenomen 6, en in de nieuwere philosophie vervangendoor de volstrekte onkenbaarheid Gods 7, 8. De gronden, welkedit agnosticisme aanvoert 9, zijn, al is er zeer zeker geen adaequatekennis van God, niet houdbaar, wijl het agnosticisme alle spreken bijons over God en alle openbaring van Gods zijde aan ons onmogelijkzou maken 10. De loochening van de kenbaarheid Gods sluit in, datGod zich niet heeft willen en niet heeft kunnen openbaren, en dat wijook zelfs den grond missen, om zijn bestaan aan te nemen 11.

§ 21. De kenbaarheid Gods (cognitio Dei insita) bl. 24-44. God iskenbaar, voorzoover Hij zich openbaart. En dat Hij zich openbaart, staatvast volgens Schrift en natuur en wordt door alle menschen bevestigd;atheisten zijn er schier niet 1. De natuurlijkheid, algemeenheid en noodzakelijkheidder Godskennis hebben velen geleid tot het geloof aanaangeboren begrippen 2, 3. Maar de christ. theol. verwierp deze leer,niet alleen patres en scholastici 4, maar ook Luth. en Geref. 5, wijlzij tot rationalisme of mysticisme voerde 6. Doch daarmede werd nietontkend, dat de mensch de potentia en inclinatio meebrengt, om vanzelf,zonder wetenschappelijke redeneering tot eenige kennisse Gods te komen 7.

§ 22. De kenbaarheid Gods (cognitio Dei acquisita) bl. 44-62. Decognitio Dei insita wordt vermeerderd door de langs den weg van nadenkenen redeneering verkregen cognitio Dei acquisita 1. Beide behoorentot de theologia naturalis, die geen product is van de menschelijke redemaar in de Schrift is opgenomen en door den geloovige uit de natuurwordt afgeleid 2. De H. S. bewijst Gods bestaan niet maar getuigtervan 3. De zoogen. bewijzen voor Gods bestaan, deels over-, deelsonderschat 4, n.l. het ontologisch 5, kosmologisch 6, teleologisch 7, enmoreel bewijs 8, heeten ten onrechte bewijzen maar zijn signa en testimonia,dat God zich niet onbetuigd laat aan den mensch 9.

§ 23. De Namen Gods bl. 62-78. Al wat van God door zijne openbaringkenbaar wordt, vat de H. S. saam onder de namen, waarmedeGod, op grond van zijne openbaring (nomen editum), genoemd wordt(nomen inditum) 1. Al die namen zijn anthropomorphistisch 2, en naarde analogie in schepselen gevormd 3, maar dit terecht, wijl God zelfin en door de schepselen zich openbaart en op geen andere wijze538noembaar is 4. Zij geven daarom wel geen adaequate doch ook geenonware 5, maar eene ectypische, analoge kennis van God 6.

§ 24. Indeeling der namen Gods bl. 78-102. De H. S. eert gelijkelijkalle deugden Gods en kent de onderscheiding niet tusschen wezenen eigenschappen 1, die later in de theologie opkwam en het wezen Godsdeed omschrijven als het Absolute of als Souverein of als Vader enz.,2-4, en de eigenschappen daarvan afzonderde 5. Maar er is bij Godgeen onderscheid tusschen wezen en eigenschappen 6, al zijn ook deeigenschappen onderling verschillend ratione ratiocinata 7. De eigenschappenwerden op velerlei wijze ingedeeld 8, maar al die indeelingenkomen zakelijk overeen en worden door dezelfde bezwaren gedrukt,zoodat eene goede indeeling moeilijk te vinden is 9.

§ 25. De eigennamen Gods bl. 102-115, in ruimer zin zoo genomen,zijn die, waarmede God benoemd en aangesproken wordt, zooals θεος,deus, God 1, in de H. S., El, Elohim, Eljon, Adonai 2, El Schaddai,Ihvh 3, Ihvh Zebaoth 4, κυριος, πατηρ, Vader, Zoon en H. Geest 5.

§ 26. De wezensnamen Gods bl. 115-227, welke vóór de leer dertriniteit dienen behandeld te worden, bevatten eerst die, waarmede Godals de Zijnde in volstrekten zin wordt aangeduid, n.l. de onafhankelijkheid1, de onveranderlijkheid 2, de oneindigheid, welke weder insluitde eeuwigheid 3, en de alomtegenwoordigheid 4. Vervolgens zijn ernamen, die ons God doen kennen als den Levende, als Geest, n.l. deeenvoudigheid 5, de geestelijkheid 6, de onzienlijkheid 7. Verder zijner namen, die het Goddelijk wezen omschrijven als volkomen zichzelfbewust, als Licht, n.l. kennis van zichzelven en van de wereld (waarbijde praescientia en de scientia media ter sprake komt) 8, wijsheid (ideeënin God) 9, waarachtigheid 10. Voorts zijn er namen, die ons wijzen opde ethische natuur van Gods wezen en Hem doen kennen als den Heilige,n.l. goedheid (goedertierenheid, barmhartigheid, lankmoedigheid,genade, liefde) 11, heiligheid 12, heerlijkheid 13, gerechtigheid 14.En eindelijk zijn er namen, waarin God ons tegemoet treedt als deabsolute macht, als Souverein, n.l. de wil, die als propensio Dei in seipsum (necessaria) en als propensio in creaturas (libera) onderscheidenwordt 15, in laatstgenoemden zin wel als vrij maar niet als pure willekeurte denken is 16, voorts in voluntas beneplaciti en signi uiteenvalt17, en eindelijk als almacht te eeren is 18.

§ 27. De personeele namen Gods bl. 227-312 doen ons in het ééneGoddelijke wezen de zelfonderscheidingen kennen, welke reeds in het O. T.(Elohim of Ihvh brengt alles tot stand door Woord en Geest) voorkomen1, maar, vooral ook in tegenstelling met de dwaalleer der tusschenwezensin de Joodsche philosophie 2, 3, in het N. Test. veel helderderworden geopenbaard. Het N. Test. leert niet alleen, dat alles innatuur en genade tot stand komt door Vader, Zoon en Geest 4, maar539doet ons ook iets kennen van de relatiën tusschen deze drie personen,als het den Vader in metaph. zin den Vader van Christus 5, Christusin specialen zin het Woord, den Zoon, het Beeld Gods 6, en den Geestin bijzonderen zin Geest des Vaders en des Zoons noemt 7. Deze gegevensder H. S. leidden de kerk tot de belijdenis van de triniteit, een leerstuk,dat in den eersten tijd door Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Origenesontwikkeld 8, vervolgens vooral door Athanasius 9 en Augustinus uitgewerkten verdedigd werd 10, maar door Arianisme en Sabellianisme11, en de daarbij zich aansluitende richtingen sterk bestreden werd 12,13. De termen, die bij dit dogma gebruikelijk zijn, wezen, personen,drieëenheid enz., zijn wel niet uit de Schrift genomen maar zijn daaromniet ongeoorloofd 14. Het woord wezen duidt de Godheid, de Goddelijkenatuur aan, gelijk die in de personen bestaat 15. Personen heeten dedrie zelfstandige modi subsistendi in het ééne Goddelijk wezen 16, dievan dat wezen niet re maar toch realiter verschillen en onderling onderscheidenzijn in namen, personeele eigenschappen en wijze van werken17. De eerste persoon heeft als personeele eigenschap de paternitas 18.De tweede persoon is de Zoon, die door geestelijke, eenvoudige, eeuwigegeneratie uit het wezen des Vaders is gegenereerd 19. De derde persoonis de Geest, wiens persoonlijkheid en Godheid, schoon in de kerk latererkend dan die des Zoons, voor leer en leven van het hoogste belang is20, en wiens personeele eigenschap de εκπορευσις is, niet alleen uitden Vader 21, maar ook uit den Zoon, Filioque 22. Deze ontologischetriniteit spiegelt zich af in de oeconomische, welke met de eenheid ookhet onderscheid der drie personen in de openbaring doet uitkomen 23,maar zij is, schoon het zeer veel beproefd is, moeilijk door beelden opte helderen of door redeneeringen te bewijzen 24. Toch is zij voor deleer van God, van schepping en herschepping, ja voor heel de christelijkereligie van de grootste beteekenis 25.

§ 28. De Raad Gods bl. 313-385, die, als omvattend de opera essentialiaad intra, het verband aanwijst tusschen God en zijne werken (operaad extra), komt in het O. T. vooral voor als feit in de historie 1, enblijkt in het N. T. duidelijk te zijn eeuwig, persoonlijk en betrekkinghebbende op de bestemming hiernamaals 2. Maar in de christ. kerkwerd de leer der praedestinatie door de Grieksche kerk, door Pelagianisme,Semipelagianisme 3, door de Roomsche kerk 4, en zelfs door deLutherschen verzwakt 5, terwijl de Gereformeerden haar wel handhaafden,maar over de methode van behandeling 6, en over de infral. ofsupral. orde der decreten verschilden 7, en vele anderen, Socin., Remonstr.enz., ze ontkenden of in een wijsgeerig determinisme omzetten of inpelag. of semipel. zin wijzigden 8. Nu is Gods raad niets anders danzijn eenvoudig en eeuwig besluit over al wat in den tijd zijn of geschiedenzal 9, allereerst omvattend de providentia in den zin van ratio ordinis540rerum 10, en vervolgens de praedestinatio, die door het Pelag. voorde praescientia ingeruild 11, en vooral op drie punten bestreden wordt12. Onder de Geref. was er verschil over hare infral. of supral. orde13, die beide iets voor en iets tegen hebben 14 en geen van beide deware oplossing bieden 15. De reprobatio, die in de H. S. herhaaldelijkvoorkomt, behoort in zekeren zin beslist tot de praedestinatie 16, maarbehoort er toch in een anderen zin toe dan de electie 17, in welke depraedestinatie haar einde bereikt en tot haar volle realiteit komt 18,want de verkiezing heeft Christus en zijne gemeente tot voorwerp en deeere Gods in de redding van de gevallen wereld tot doel 19.


HOOFDSTUK V. Over de wereld in haar oorspronkelijken staat.

§ 29. De Schepping bl. 386-424 is het begin der uitvoering vanGods raad. Haar leer neemt in de H. S. eene breede plaats in 1, enis alleen te verstaan door het geloof, zoodat de Heidenen haar nietkenden en de philosophie haar gewoonlijk verwierp, om de wereldpantheistisch of materialistisch te verklaren 2. Pantheisme en materialismezijn echter beide onbekwaam, om ons den oorsprong der dingen te doenkennen 3. De christelijke kerk hield zich dan ook aan de leer derH. S. 4, en leerde eene schepping uit niets 5, welke door God drieëenig,Vader, Zoon en Geest, tot stand was gebracht 6, en bepaaldelijk denZoon tot Middelaar heeft 7. Zij had niet plaats in, maar viel saam metde schepping van den tijd 8, en had haar oorzaak niet in Gods overvloeiendevolheid van zijn noch in zijne armoede en behoefte 9, maarin Gods wil, die daarbij de heerlijkheid van zijn naam beoogt 10. Alsproduct van Gods wil, is de wereld één geheel, dat de grootste verscheidenheidin zich bevat.

§ 30. De geestelijke wereld bl. 424-456 omvat de wezens, die gewoonlijkden naam van engelen dragen. Hun bestaan wordt schier inalle godsdiensten aangenomen, maar is toch ook menigmaal verworpen1; wijsgeerig en historisch onbewijsbaar, is het voor de religie, schoongeen centraal dogma, toch van belang 2. De Schrift heeft voor henniet één gemeenschappelijken naam, maar noemt verschillende klassen3. Zij zijn echter daarin toch één, dat zij allen geschapene 4, geestelijke,onlichamelijke 5, redelijke 6, zedelijke wezens zijn 7, wezenlijkonderscheiden van den mensen, die beeld Gods is 8, tot een buitengewonenen gewonen dienst in het koninkrijk der hemelen geroepen, dieechter geen personeele bescherming en voorbede insluit 9, en op geengodsdienstige vereering aanspraak geeft 10.

§ 31. De stoffelijke wereld bl. 456-489 blijft in haar oorsprong buitende H. S. onverklaard 1, maar ontstaat volgens Gen. 1:1 door541schepping uit niets (creatio prima) en wordt in de zes dagen toebereid(creatio secunda) 2, waarbij eene bepaalde orde valt op te merken 3.Dit hexaemeron werd in de christ. theologie dikwerf uitvoerig behandelden zonder bezwaar naar de heerschende wereldbeschouwing (ptolem.kopernik.) gewijzigd 4. Maar de hypothese van Kant en Laplace 5, alsmededie van de op de aardlagen gebouwde ontwikkelingsperioden deraarde zijn met de Schrift moeilijk overeen te brengen 6. De pogingentot verzoening kunnen niet geslaagd heeten 7, al bevatten zij ook goedeelementen 8. Maar eene juiste opvatting van het scheppingsverhaal 9,en eene zuivere schifting tusschen het zekere en het onzekere in de geologischewetenschap brengen toch eene voorloopige overeenstemming 10.

§ 32. De oorsprong van den mensch bl. 490-507 is in het eerste entweede scheppingsverhaal verschillend beschreven maar volgens beideverhalen aan Gods scheppende almacht te danken 1. De christ. kerkhield dezen goddelijken oorsprong van den mensch tegen alle materialistische,evolutionistische verklaring in vroeger en later tijd vast 2, envond daarin ook bij vele mannen van wetenschap, die het darwinismebestreden, steun 3. En voorts is tusschen de H. S. en de hedendaagschewetenschap niet alleen de oorsprong van den mensch in geschil, maarook de ouderdom 4, de eenheid 5, en de bakermat der menschheid 6.

§ 33. Het wezen van den mensch bl. 508-545 ligt volgens de H. S.daarin, dat hij beeld Gods is 1. De inhoud van dit beeld werd in dechrist. kerk verschillend opgevat. Vooral kwamen er allengs twee opvattingentegenover elkander te staan, de naturalistische 2, die door historie,Schrift en gezonde redeneering gelijkelijk weersproken wordt 3,en de supranaturalistische, die in de Roomsche leer van het donumsuperadditum tot ontwikkeling kwam 4, maar op eene valsche conceptievan den mensch en van zijne bestemming berust 5. De Hervormingleerde daarom, dat het beeld Gods wezenlijk eigen was aan den mensch6, niet als eene substantie, maar als eene bij het wezen des menschenbehoorende qualiteit 7. De gansche mensch is toch beeld Gods, gelijkde Gereformeerden met hun onderscheiding van beeld Gods in ruimeren enger zin tegen de Lutherschen erkenden, naar ziel en geest, diegeen twee substantiën zijn, en naar al hun vermogens 8, naar de deugdenvan kennis, gerechtigheid en heiligheid (justitia originalis) en zelfsin zekeren zin naar het lichaam 9. De menschelijke natuur is onder dewerken der schepping de hoogste openbaring Gods 10.

§ 34. De bestemming van den mensch bl. 545-571. Adam, schoonGods beeld, had volgens de H. S. terstond het hoogste nog niet enwerd daarom in het verbond der werken geplaatst 1. De christ. theologieheeft deze waarheid niet ten volle erkend en Adams toestand beurtelingste laag of te hoog geschat. Maar de Geref. hebben haar in deleer van het foedus operum opgenomen 2, eene leer, die, schoon al te542schoolsch ontwikkeld, toch eene diepe gedachte bevat, wijl zij de religieals gemeenschap met God handhaaft 3, met Adams staat vóór den valten volle rekening houdt 4, den rijkdom van het beeld Gods eerst inhet menschelijk geslacht zich ontvouwen laat 5, en daarom ook verklaart,waarom Roomschen en Gereformeerden, in onderscheiding van de Lutherschen,over het algemeen aanhangers van het creatianisme waren 6, 7.


DERDE DEEL.

HOOFDSTUK VI. Over de wereld in haar gevallen staat.

§ 35. De voorzienigheid bl. 1-34. Het werk der schepping gaat inhet werk der voorzienigheid over, dat in de H. S. duidelijk geleerdwordt maar ook ten deele uit de natuur bekend is 1. Toch is de christ.leer der voorzienigheid eene andere dan die der wijsbegeerte, al ontleendezij daaraan ook den in de H. S. niet gebruikelijken naam. Wantde providentia, als executio ordinis van de bij den raad Gods behoorenderatio ordinis wel te onderscheiden, is geen nuda praescientia maareene almachtige en alomtegenwoordige daad Gods 2, die noodlot entoeval, pantheisme en deisme beide vermijdt 3, als onderhouding zoowelhet verband met als het onderscheid van de schepping handhaaft 4,als medewerking de eigen natuur der schepselen met hare causae secundaejuist door hunne volstrekte afhankelijkheid van God waarborgt 5, enals regeering heel de schepping, ook door den val in zonde heen, heenleidttot het door God vastgestelde einde 6.

§ 36. De oorsprong der zonde bl. 34-72 ligt volgens de H. S. nietin God, al schiep Hij ook de mogelijkheid der zonde, maar in vrijwilligeovertreding van Gods gebod, waartoe de mensch wederom door dengevallen engel verleid werd 1. Ofschoon zulk een val buiten de bijzondereopenbaring niet geheel onbekend is, heeft men de zonde tochgewoonlijk anders trachten te verklaren, hetzij deistisch uit den altijdvrij en onschuldig blijvenden wil, zooals ook Pelagius deed 2, 3, ofpantheistisch uit de natuur der dingen, en wel uit de zinlijkheid vanden mensch, of uit den kosmos, of uit God 4. Al deze verklaringenechter zijn onbevredigend, zoowel die uit den altijd vrijen wil en uitde zinlijkheid 5, als die uit de wereld en uit God 6. Wel gaat Godsvoorzienigheid ook over de zonde, en niet met eene nuda doch meteene efficax permissio. Maar de zonde, waarbij de materia en de formawel te onderscheiden zijn, heeft toch in God niet haar causa efficiens7. Hij wilde, dat zij zijn zou, maar Hij wilde ze niet als zonde en nietop dezelfde wijze, als Hij het goede wil en als menschen haar willen 8.De oorsprong der zonde ligt in den wil van het schepsel, dat veranderlijk543goed en met de mogelijkheid, om te zondigen, geschapen was en diemogelijkheid op onbegrijpelijke wijze in werkelijkheid deed overgaan 9.Deze val was niet eeuwig en had ook niet in het moment der scheppingmaar, hetzij langer of korter tijd na de schepping, eerst bij de engelenen daarna bij de menschen plaats 10.

§ 37. Het wezen der zonde bl. 72-104. Do eerste zonde sloot reedsalle andere in zich en maakte haar waren aard openbaar 1, die volgensde namen en de beschrijving van de zonde in de H. S. in ἀνομιαbestaat en dus haar maatstaf heeft in Gods wet 2. Dienovereenkomstigvatte de christ. kerk de zonde, tegen alle richtingen die in haar eensubstantie of een noodzakelijk, voorbijgaand ontwikkelingsmoment zagen,als eene privatio op 3, die daarom alleen aan het goede kan bestaan,als eene deformitas te beschouwen is en den wil tot haar eigenlijk subjectheeft 4. Ofschoon één in wezen, zijn de zonden toch in graadonderscheiden. Er zijn duivelsche en menschelijke zonden 5, en de laatsteverschillen weer, naarmate zij met meer of minder kennis en opzet, tegenGod of den mensch, in verzwarende of verzachtende omstandighedengepleegd zijn. Daarom zijn ze ook verschillend in te deelen, maar deRoomsche onderscheiding in peccata mortalia en venialia is te verwerpen6, en de lastering tegen den H. Geest draagt een bijzonder karakter7.

§ 38. De verbreiding der zonde bl. 104-154. Schrift en ervaringleeren beide, dat de zonde gansch algemeen is, en dus over alle menschenen in den enkelen mensch over zijn gansche wezen zich uitbreidt,en dat krachtens hun afstamming uit den eersten mensch 1. De christ. kerkbouwde daarop de leer der erfzonde, die door het Pelagianisme welgeloochend 2, en door het Semipelagianisme verzwakt werd 3, maarvooral door Augustinus ontwikkeld en verdedigd, en, na miskenningdoor Rome 4, door de Reformatie weder opgenomen werd 5. Tot rechtverstand is de erfzonde te onderscheiden in peccatum originans en peccatumoriginatum; de eerste is de toerekening van Adams zonde aanal zijne nakomelingen op grond niet alleen van hun physische maar ookvan hun foederale eenheid 6. De tweede is een gevolg en in zekerenzin een straf der eerste, bestaande in algeheele zedelijke verdorvenheid7, die niet door imitatie maar door generatie, gelijk ook de nieuwereleer der herediteit tot op zekere hoogte erkent, het deel van alle menschenwordt 8, ook van Maria doch niet van Christus 9, en in denenkelen mensch ziel en geest en lichaam en alle vermogens en krachtenheeft aangetast en hem onbekwaam maakt tot alle geestelijk goed 10.

§ 39. De straf der zonde bl. 155-186. De straf, welke door Godop de eerste zonde gedreigd werd, is door tusschenkomende genadeuitgesteld en gewijzigd. Maar toch wordt zij, ook reeds op aarde, tendeele voltrokken, tot herstel en handhaving van het recht Gods 1, en544bestaat altijd in zeker lijden, dat den overtreder toegevoegd wordt enhem buigen doet onder het recht 2. Zij omvat schuld, d. i. verbintenistot straf 3, smet, d. i. zedelijke verdorvenheid 4, lijden naar lichaamen ziel 5, dood, d. i. scheiding van ziel en lichaam 6, en heerschappijvan Satan 7.


HOOFDSTUK VII Over Christus.

§ 40. Het verbond der genade bl. 187-228. De genade neemt terstondna den val een aanvang, mengt zich zelfs in de straf over de zonde,en krijgt terstond het karakter van een verbond 1, dat dan later meerformeel bij Noach, Abraham en Israel aan den Sinai opgericht wordten allengs steeds duidelijker als eene Goddelijke beschikking, als eeneδιαθηκη, aan het licht treedt 2. Deze bondsidee ging uit de Schriftin de theologie over en werd daar, ter handhaving van de eenheid enhet onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament, eerst tegen Gnosticismeen Judaisme 3, en later, vooral door de Gereformeerden, tegenhet Anabaptisme verdedigd en tot rijkere ontwikkeling gebracht 4.Voor kerk en theologie heeft deze leer van het genadeverbond dan ookde grootste beteekenis. Het rust op het pactum salutis 5, het staat inverband met het foedus gratiae in ruimer zin, dat met heel de gevallenwereld opgericht is 6, het handhaaft de eenheid en het onderscheid inde bedeeling der genade onder Oud en Nieuw Test. 7, het is loutergenade en ligt vast in God alleen, zoodat het, schoon het verbrokenwerkverbond in zich opnemend, toch daarvan onderscheiden is en ookniet met het pactum salutis identisch is 8, het handhaaft Gods souvereiniteitin het werk der verlossing en doet tevens, ofschoon geen eischenin eigenlijken zin kennende, de redelijke en zedelijke natuur des menschentot haar recht komen; en laat eindelijk de verkiezing zich realiseerendoor de geslachten, door het organisme der menschheid heen 9.

§ 41. De persoon des Middelaars bl. 228-302. Het verbond dergenade heeft in Christus een middelaar der verzoening, die zelf doorzijn Geest in Israel met zijne instellingen en ambten, van zijn eigenpersoon en werk vooraf getuigen liet 1, en dan in de volheid des tijds opaarde verscheen, het koninkrijk der hemelen stichtte en als Zoon Godsen Zoon des menschen, beide in geheel eenigen zin, zich openbaarde 2.De gegevens der Schrift verzamelend en Ebionitisme en Gnosticisme tegelijkvermijdend, kwam de christ. kerk weldra tot de belijdenis der persoonlijkeeenheid van de twee naturen in Christus 3, welke echter in de Griekscheen Roomsche, in de Luthersche en Gereformeerde weder verschillendopgevat 4, en door allerlei richtingen rechts en links, vooral ook in denieuwere theologie (Kant, Schleiermacher, Ritschl c. s.) bestreden werd 5.545Dit verwondert niet, omdat de persoon van Christus, wel niet uitgangspuntmaar toch middelpunt is van Schrift, religie en dogmatiek. De incarnatie,die apriori op pantheistisch en deistisch standpunt onaannemelijk is,onderstelt de triniteit en bepaaldelijk daarin de eeuwige generatie, wantde persoon des Zoons is mensch geworden 6. Zij onderstelt voorts decreatie, ook al is zij niet onmiddellijk met deze gegeven en al is de leervan de vleeschwording buiten de zonde verwerpelijk 7. Zij onderstelteindelijk de revelatie onder Israel met de verkiezing en toebereiding vanMaria als moeder van Jezus, ook al is hare onbevlekte ontvangenis inde Schrift niet geleerd 8. Toch, al sluit Christus in zijne vleeschwordingbij de voorafgaande openbaring zich aan, Hij is geen product van hetverleden, maar bestond persoonlijk van eeuwigheid en was en bleefwaarachtig God 9, die de menschelijke natuur aannam door ontvangenisvan den H. Geest en door geboorte uit Maria 10, 11, en die daarom,in tegenstelling met het Docetisme, waarachtig, en, in tegenstelling metApollinaris, volkomen mensch was 12, zoodat God en mensch, tweeonderscheidene naturen, ongedeeld en ongescheiden (tegen Nestorius),onveranderd en on vermengd (tegen Entyches) in Hem vereenigd zijn 13.Deze vereeniging is daarom niet anders dan als eene personeele te denken,als vereeniging van den persoon des Zoons met eene onpersoonlijkemenschelijke natuur 14, en brengt noodzakelijk mede de communicatioidiomatum, de communicatio apotelesmatum en de communicatio charismatum,die vooral in de Geref. theologie, tot handhaving van de waarachtigmenschelijke natuur van Christus, ontwikkeld werd 15, en tenslotte ook nog den honor adorationis 16.

§ 42. Het werk van den Middelaar bl. 302-424. Onder alle volkenkomen heilige personen, profeten, koningen en vooral priesters voor, diedoor offeranden de gemeenschap met God bewerken en in stand houden 1.Ook onder Israel was een priesterstand verkoren en waren offerandendoor God voorgeschreven, die duidelijk eene typische beteekenis haddenen heenwezen naar de ware offerande van den knecht des Heeren, diede waarachtige priester en tevens de ware profeet en koning zou zijn 2.Volgens het N. T. is Jezus, de zoon van Maria, deze knecht des Heeren,die in zijn drievoudig ambt het groote werk Gods volbrengt, als profeetde wet en het evangelie verkondigt, als priester door zijne zelfovergave,die alle offers des O. T. vervult, voor de zijnen de gansche zaligheidverwerft, en deze als koning hun toepast 3. Dit werk van Christus werdin de christ. theologie verschillend beschreven, nu eens meer als verlichtingof als mededeeling van nieuw leven, dan weer als loskooping vande macht van Satan of als voldoening aan Gods recht. De laatste voorstellingwon vooral door Anselmus ingang en ging, ofschoon belangrijkgewijzigd, over in de Protest. theologie 4. Maar zij werd bestredenniet alleen door allerlei mystieke, maar ook door vele rationalistische546richtingen, en vooral door de Socinianen, die alles aanvoerden wat ertegen de leer der voldoening te zeggen viel 5. In de nieuwere philosophieen theologie werd zij daarom geheel verworpen of in mystischen ofethischen zin gereconstrueerd 6. Maar reeds door zijne namen wordt Jezusaangeduid als de middelaar Gods en der menschen, die dit was naarzijne beide naturen, die van eeuwigheid reeds door den Vader tot profeet,priester en koning gezalfd was en deze ambten ook reeds bediende inde dagen des O. T. 7, zoodat de leer van het munus triplex ten onrechtedoor Ritschl e. a. bestreden is 8. Als zoodanig is Christus eene openbaringvan Gods liefde maar tegelijk van zijne gerechtigheid, die metde liefde niet strijdt 9, en in verband met Gods heilige natuur, met deschrikkelijkheid der zonde, met het onverbreekbaar karakter der zedewetde voldoening noodzakelijk maakt 10. De Socinianen c. s. hebben dezenoodzakelijkheid wel bestreden, maar daarmede eene valsche tegenstellingtusschen recht en genade gemaakt 11. De offerande der voldoening,welke Christus bracht, bestond in zijne volmaakte gehoorzaamheid, dieniet uitsluitend, gelijk vroeger dikwerf, o. a. met Piscator, als passievete denken is maar ook de actieve omvat 12, en ook niet uitsluitend,zooals veelal in de nieuwere theologie, als actieve mag opgevat wordendoch ook de passieve inhoudt 13. Deze gansche gehoorzaamheid draagthet karakter eener satisfactio en wel van eene satisfactio vicaria 14, dietegen allerlei bedenkingen nadere verklaring en verdediging behoeft 15,en wier mogelijkheid door den weg des verbonds wordt geopend 16.Christus volbracht dit werk in den staat der vernedering, van zijne ontvangenisaf tot de nederdaling ter helle toe 17, verwierf erdoor de ganschezaligheid met al de daaronder begrepen weldaden van verzoening (ἱλασμοςen καταλλαγη), rechtvaardig-, heilig-, heerlijkmaking, die daarom niettot één enkel begrip van satisfactio, meritum, Erlösung ofVersöhnung kunnen beperkt worden 18, en Hij verwierf deze, niet voor alle schepselenof menschen, gelijk de universalisten beweerden en de Gereformeerdenover het algemeen bestreden 19, maar voor zijne gemeente, zooals deSchrift duidelijk leert 20, al is het ook dat het werk van Christus voorheel de schepping beteekenis heeft 21. Dit werk, in den staat der vernederingvolbracht, voert Christus uit en past Hij toe in den staat derverhooging met zijne verschillende trappen, die allereerst voor Christuszelven het loon op zijn arbeid was 22, maar voorts ten goede komt vanzijne gemeente, want ook in den hemel blijft Hij haar profeet, priesteren koning, totdat Hij de gansche herschepping tot stand heeft gebracht 23.


547HOOFDSTUK VIII. Over de weldaden des Verbonds.

§ 43. De Heilsorde bl. 425-485. Terwijl in de heidensche godsdienstende mensch zijn eigen zaligheid moet uitwerken, is het in deH. S. God zelf, die den mensch opzoekt, hem in den weg des verbondsuit genade zijne weldaden meedeelt en dan op grond daarvan hem toteene nieuwe gehoorzaamheid verplicht 1. Als Jezus optreedt met hetevangelie des koninkrijks, stelt Hij geen anderen eisch dan dien vangeloof en bekeering, welke ook zelve weer genadegaven Gods zijn. WantHij is het zelf, die door zijn dood al de goederen des koninkrijks voorde zijnen verwierf en ze nu van uit den hemel hun meedeelt door denH. Geest als werkmeester van het geloof en van een nieuw leven 2.Deze leer der genade werd in de christ. theologie reeds spoedig, vooraldoor Pelagius, ten bate van de wilsvrijheid, verzwakt 3, en kwam, niettegenstaandede krachtige verdediging van Augustinus en in weerwilvan de handhaving der gratia praeveniens 4, ook in de Roomschetheologie, van wege de semipelagiaansche richting, welke zij meer enmeer insloeg, niet tot haar recht 5. De Luthersche Reformatie kwamdaartegen in verzet maar verviel toch spoedig weer tot het synergisme6. Veel beter werd de leer der genade, ook in de toepassing des heils,door de Gereformeerden gehandhaafd 7, maar naast hen kwamen tochde richtingen van mysticisme en rationalisme, van antinomianisme enneonomianisme op, die de toepassing des heils met de verwerving vereenzelvigdenof er haar geheel van losmaakten 8, 9, en ook in denieuwe philosophie en theologie nog nawerken 10. De heilsorde echter,welke den weg aanwijst, waarlangs de zondaar in het bezit van Christusen zijne weldaden komt, loopt dan alleen zuiver, wanneer zij de beidegevaarlijke klippen van het nomisme en het antinomisme vermijdt 11,en op den grondslag der trinitarische belijdenis in de toepassing desheils een werk des H. Geestes ziet, dat van de verwerving door Christuswel onderscheiden maar niet gescheiden is, wijl de H. Geest alles uitChristus neemt 12. De weldaden, welke Christus verwierf en door denH. Geest toepast, kunnen alle saamgevat worden onder den naam vangenade, maar deze wordt door de Reformatie gansch anders dan doorRome opgevat 13, en bevat vele bijzondere weldaden, die langzamerhandin de dogmatiek breeder werden uitgewerkt maar tot drie groepen teherleiden zijn 14.

§ 44. Roeping en wedergeboorte bl. 485-511 vormen de eerste groep.Gelijk God de schepping tot stand brengt door Woord en Geest, zooook de herschepping. Hij roept in zekeren zin reeds door de natuur(vocatio realis), maar toch vooral door zijn woord (vocatis verbalis) 1,welke roeping algemeen, ernstig en van groote waarde is 2. Maar devocatio verbalis zonder meer is niet voldoende en moet daarom op grond548van de H. S. in eene externa en interna onderscheiden worden 3, enkomt in laatstgemelden zin in het nauwste verband te staan met dewedergeboorte, welke in engeren zin de instorting van het beginsel desnieuwen levens is 4, en, zonder aan den mensch te kort te doen, hetpelagianisme bij den wortel afsnijdt en de genade, ook in de toepassingdes heils, onverzwakt handhaaft 5.

§ 45. Geloof en rechtvaardigmaking bl. 511-552. De geestelijke mensch,die in de wedergeboorte wordt ingeplant, komt te zijner tijd door deverlichting des H. Geestes tot het geloof, dat, schoon eene gave Gods,geen den mensch vreemde substantie noch een bovennatuurlijk toevoegselis maar hem, in overeenstemming met het nieuwe leven, aan het woordvan Christus bindt 1. Want het draagt in de Schrift een dubbel karakter,het is een als waarheid aannemen van de apostolische getuigenis aangaandeChristus en het is een persoonlijk vertrouwen op Christus alsmachtig, om de zonden te vergeven en alle weldaden der genade teschenken; en deze beide staan met elkander in onlosmakelijk verband 2.Ofschoon zij in leer en practijk dikwerf van elkander gescheiden worden,behooren zij steeds saam te gaan, wijl er eenerzijds geen gemeenschapaan Christus’ weldaden is dan na en door gemeenschap aan zijn persoon,en anderzijds deze gemeenschap niet anders tot stand komt dan doormiddel van de apostolische getuigenis 3. Van dat geloof is eene derheerlijkste vruchten de rechtvaardigmaking, welke naar de Schrift nieteene ethische, maar eene juridische daad is 4, haar grond heeft, niet indes menschen, in eene ἰδια δικαιοσυνη, maar in eeneδικαιοσυνη θεου,welke in Christus geopenbaard is en gereed ligt, den mensch door Goduit genade wordt toegerekend en zijnerzijds door het geloof wordt aangenomen5. Wel wordt deze leer van de justitia imputata sterk bestreden,maar deze bestrijding komt grootendeels voort uit eene geheel verkeerdeopvatting van de toerekening van Christus’ gerechtigheid 6.Deze rechtvaardigmaking geschiedt in zekeren zin in het besluit, in de opstandingvan Christus, in de vocatio interna, maar heeft toch naar de doorgaandevoorstelling der H. S. vooral plaats uit en door het geloof en staatjuist als zoodanig tegen die uit de werken over 7. Zij omvat niet alleende volkomen vergeving van alle zonden, van schuld en straf beide, hetgeenechter de dagelijksche belijdenis van schuld en bede om vergevingniet te niet doet, maar voorts de aanneming tot kinderen en de toekenningvan het recht op het eeuwige leven 8.

§ 46. Heiligmaking en volharding bl. 553-572. Op de rechtvaardigmakingvolgt de heiligmaking, die er wezenlijk van onderscheiden is,maar er geen oogenblik van gescheiden mag worden, want Christusschenkt zichzelven aan de zijnen niet alleen objectief maar ook subjectief(unio mystica) 1. Deze heiligmaking is in de eerste plaats een werkGods, bestaande niet alleen in uitwendige afzondering van de wereld549maar ook in inwendige vernieuwing door den H. Geest, zonder dat dezedaarom in eens of allengs in dit leven reeds hare voltooiing bereikenzou; maar voorts is zij ook een werk van de geloovigen, in zoover dezeop grond van de ontvangen weldaden geroepen worden, zichzelven teheiligen en goede werken voort te brengen als vruchten van hun geloof2. Evenzoo is de volharding der heiligen eene daad en eene gave Gods,maar die door de geloovigen zelven heen, in den weg der middelen,zich realiseert, en daarom hunne zelfwerkzaamheid niet uitsluit maar hunwel rijken troost en zekerheid biedt 3.


VIERDE DEEL.

HOOFDSTUK IX. Over de kerk.

§ 47. Het wezen der kerk bl. 1-59. De gemeenschap dergenen, dieChristus en zijne weldaden deelachtig zijn, draagt den naam van dekerk, die hare analogieën bij de heidensche godsdiensten vindt en inhet O. Test. voorbereid werd 1, maar in eigenlijken zin toch eerst in dedagen des N. T. werd gesticht 2.Na den apostolischen tijd ontwikkelde zij zich spoedig tot een katholiek, zichtbaar, onfeilbaar, hierarchischheilsinstituut 3, zoodat reformatie dringend noodig was. Luther, Zwinglien Calvijn brachten deze, ieder op eigene wijze tot stand 4, maar terlinker- en rechterzijde werd door rationalisme en mysticisme het kerkbegripvervalscht, zoodat het ook thans nog, trots vele pogingen totherstel, aan groote verwarring lijdt 5. De naam, dien de kerk draagt,duidt haar reeds aan als eene vergadering van Christgeloovigen, ende Schrift stelt dit op allerlei wijze, onder allerlei beelden, vooral ookdoor wat zij zegt aangaande de gemeenschap der heiligen, in het helderstelicht 6. Als zoodanig kan zij in ruimer en enger zin genomenworden (ecclesia generalis, triumphans, militans, universalis, nationalis,particularis). Maar nooit sluit zij naar haar idee de ongeloovigen in, alzijn dezen ook op aarde steeds in de kerk aanwezig 7. Ook is zij nietals eene vergadering van praedestinati, perfecti, communicantes, vocati,baptizati te omschrijven, maar als eene vergadering van geloovigen,welke zoowel eene zichtbare als eene onzichtbare zijde heeft. Zichtbareen onzichtbare kerk zijn dus geen twee kerken, zijn niet aan den kringvan ongeloovigen en geloovigen in de kerk, noch aan de kerk als instituuten als organisme gelijk, maar zijn twee zijden van dezelfde kerk 8.Kenteekenen der kerk zijn niet de 15 notae, welke Ballarminus opgeeft9, maar het Woord Gods, dat in prediking, sacrament, belijdenis, levenbediend en beleden, en ten onrechte van Roomsche zijde verworpenwordt 10. Want al is met dit kenteeken de mogelijkheid van grootescheuring en verdeeldheid der kerken gegeven, ook Rome kan deze niet550verhoeden, en de pluriformiteit der kerk sluit, hoe zondig en smartelijkeenerzijds ook, toch ter andere zijde een zegen in 11. Daarmede inovereenstemming hebben de eigenschappen der kerk, eenheid, heiligheid,katholiciteit, apostoliciteit, onvergankelijkheid en onfeilbaarheid bij onseen anderen zin dan bij Rome 12.

§ 48. De regeering der kerk bl. 59-131. De kerk is zonder regeeringniet denkbaar en heeft daarom ook altijd eene regeering gehad. Zijwas altijd tegelijk instituut en organisme 1, zoowel in het O. als in hetN. Test. Het apostolaat is vooral een sterk bewijs voor het institutairkarakter der kerk; en bij dit ambt kwam nog dat van de evangelistenen profeten, terwijl Petrus onder de apostelen primus inter pares was 2,en later dat van regeer- en leerouderlingen en van diakenen 3. Dezearistocratisch-presbyterale kerkregeering ging na den apostolischen tijdspoedig over in eene monarchisch-episcopale, die nog in vele kerkenheerscht, en bij Rome in eene papale kerkregeering, die in deonfeilbaarverklaring van den paus hare consequentie trok 4. Beide dezevormen van kerkregeering zijn echter met de leer der H. S. over deverhouding van clerus en leeken, over het episcopaat, over het apostolaat,over Petrus’ primaat, en voorts ook met de oudste getuigenissen der kerkin strijd 5. De oppositie tegen de Roomsche hierarchie bracht velen totverwerping van alle regeering der kerk, maar ook dit weerspreekt deSchrift, die der kerk een eigen regeering toeschrijft. Vandaar dat deGereformeerden deze hebben gehandhaafd in hare onderscheidenheid vande politieke macht 6. Immers is Christus het eenige hoofd der gemeente,zoowel van de plaatselijke als van alle kerken saam. Hij stort er zijnegaven in uit, zalft allen tot profeten, priesters en koningen 7, en steltvoorts verschillende ambten in, die niet het orgaan der gemeente zijn,maar hun gezag aan Christus ontleenen, en die in den weg van vocatie,examinatie en ordinatie verkregen worden 8. Deze ambten zijn in dekerk wel willekeurig vermeerderd en van karakter veranderd, maar zijntwee, resp. drie in getal (leer- en regeerouderlingen en diakenen).

§ 49. De macht der kerk bl. 132-192. De kerk is, evenals de staat,eerst na de zonde ontstaan, en van den staat allengs duidelijker onderscheiden.Zelfs in Israel waren beide, schoon nauw vereenigd, nietéén 1, en in het N. T. gaf Christusaan zijne kerk eene macht, die door haar geestelijk karakter van die der overheid wezenlijkverschilt 2. Deze geestelijke macht der kerk ontaardde echter bij Rome in eenejuridische, dwingende macht, die in tegenstelling met het Cesareopapismeder Grieksche kerk, alle terreinen des levens, ook dat van den staat,aan zich onderwerpt en dienstbaar maakt 3, en in de plena et supremapotestas van den paus culmineert. Deze macht, bepaaldelijk de onfeilbaarheidvan den paus, vindt echter niet alleen geen steun in de Schrift,maar is ook in zichzelve onbepaald, ongegrond, in strijd met het551episcopaat en antichristelijk 4. De Reformatie verwierp daarom eenparigdeze macht, maar ging weer uiteen, inzoover Luther en Calvijn andersoordeelden over de biecht, over presbyteraat en tucht, over de verhoudingvan de kerkelijke en de wereldlijke macht. De onderscheidingdezer beide laatste machten ging in de eeuwen na de Hervorming hoelanger hoe meer in eene, althans relatieve, scheiding over 5. Nu is hetechter voor geen twijfel vatbaar, dat Christus aan zijne kerk eene machtheeft geschonken, die een eigen oorsprong, orgaan, natuur en doel heeft,en door Romanisme en Anabaptisme evenzeer wordt miskend. Deze machtder kerk is drieërlei 6, n.l. ten eerste potestas docendi, dat is, de macht,om het woord Gods te prediken, uit te leggen, te verdedigen, te belijden7, ten tweede potestas gubernationis, dat is, de macht om de gemeentete regeeren 8 en de tucht uit te oefenen 9, en ten derde potestasmisericordiae, dat is, de macht om barmhartigheid te bewijzen aan deellendigen 10. Deze macht komt in de plaatselijke kerk saam in denkerkeraad en voor meerdere kerken in de meerdere vergaderingen, diereeds van oude dagteekening en voor den welstand der kerken noodigen goed zijn 11. Met deze macht staat de kerk in de wereld zelfstandigen vrij, maar haar dienende met de goederen, welke Christus haarschenkt 12.


HOOFDSTUK X. Over de middelen der genade.

§ 50. Het Woord bl. 193-215. Bij de uitdeeling zijner genadebedient Christus zich van middelen, die door mysticisme en rationalismeten onrechte miskend, door Rome verkeerdelijk in absoluten zin opgevat,maar door de Hervorming, bepaaldelijk door Calvijn in hun rechtewaarde hersteld werden 1. Tot deze genademiddelen behoort in de eersteplaats het woord Gods, dat ook buiten de ambtelijke bediening werkt2, en als genademiddel in wet en evangelie te onderscheiden is 3. Dezeonderscheiding is echter geen onverzoenlijke tegenstelling, gelijk hetantinomisme leert, en evenmin eene wezenlijke identiteit, gelijk hetnomisme wil, want beide verschillen principieel maar gaan toch in deprediking steeds samen 4. En evenzoo is het woord als genademiddelnoch van de werking des Geestes te scheiden noch ook met deze tevereenzelvigen. De H. Geest werkt niet sine verbo noch per verbummaar cum verbo 5.

§ 51. De Sacramenten bl. 215-252. Het tweede genademiddel is hetsacrament. De naam komt in de Schrift niet voor, was eerst voor allerleikerkelijke handelingen en plechtigheden gebruikelijk en werd eerst inde Middeleeuwen tot een zevental ceremoniën beperkt. Ook de leer dersacramenten werd eerst door de scholastiek uitgewerkt en vertoonde hoe552langer hoe grootere afwijking van de Schrift 1. Rome toch verstaat onderde genade, door het sacrament medegedeeld, alleen de gratia sanctificans,en maakt het sacrament los van het woord en evenzoo van het geloof.De Hervorming verwierp deze dwalingen maar droeg toch in de personenvan Luther, Zwingli en Calvijn eene verschillende opvatting voor, diede kerken verdeelde en, trots de verzwakking van de beteekenis dersacramenten door mysticisme en rationalisme, nog heden ten dage kerken theologie uiteen doet gaan 2. Ofschoon de naam van sacrament inde Schrift niet voorkomt, is hij daarom nog niet te verwerpen. En ookis de behandeling van de algemeene leer der sacramenten vóór die vandoop en avondmaal niet af te keuren, wijl daardoor het verschil in opvattingduidelijk aan het licht treedt en de dwaling gemakkelijk ingezienwordt. Volgens de Schrift zijn de sacramenten teekenen en zegelen vanGods genade en tevens belijdenisacten des geloofs 3. Als zichtbare teekenenen zegelen duiden zij aan en bevestigen zij de onzichtbare genade, doorGod in Christus geschonken dat is, dezelfde genade, welke ook in hetwoord wordt aangeboden, zij het ook op andere wijze 4. Het verbandtusschen teeken en beteekende zaak is niet physisch, corporeel, locaal,maar een verband van relatie, dat door het woord der instelling totstand komt, en, schoon van geestelijken aard, toch niettemin objectiefen reëel is 5. Daarom werken de sacramenten ook niet ex opere operatomaar onderstellen bij den ontvanger het geloof, hetgeen aan hunne objectiviteitgeen afbreuk doet en hunne waarde ongeschonden laat 6. Hetgetal der sacramenten bedraagt niet zeven, maar slechts twee, doch dezetwee wegen in waarde tegen het zevental van Rome op 7.

§ 52. De Doop bl. 252-299. In hetO. T. door de besnijdenis voorbereid,werd de doop op Goddelijken last het eerst door Johannes aande Joden bediend 1. Deze doop van Johannes verschilt niet wezenlijk vanden christelijken doop, maar werd door Jezus overgenomen en vóór zijnehemelvaart tot alle volken uitgebreid, tot teeken en zegel van de vergevingder zonden en van de inlijving in Christus en zijne gemeente 2. Na dentijd der apostelen werd hij reeds spoedig met de trinitarische formulebediend, als een mysterium der inwijding opgevat, met allerlei ceremoniënomgeven en steeds meer magisch in zijne werking voorgesteld. VolgensRome schenkt hij door de innige verbinding van teeken en beteekendezaak ex opere operato, behalve een character indelebilis, de heiligmakendegenade, die van alle schuld, straf en smet der zonde bevrijdt 3. DeLutherschen leerden eene soortgelijke nauwe vereeniging van het waterdes doops met de Goddelijke genade, en lieten althans bij kinderen dewedergeboorte tot stand komen door den doop, maar de Gereformeerdenhielden staande, dat de doop, als een sacrament, ook bij kinderen hetgeloof onderstelde en rustte op den grondslag van het genadeverbond.Maar dit verbond werd steeds meer veruitwendigd; en rationalisme en553mysticisme miskenden de waarde van den doop zoozeer, dat in den nieuwerentijd verschillende pogingen tot handhaving van het objectief karaktervan den doop beproefd zijn 4. De Schrift spreekt alleen van den doopvan volwassenen, en leert duidelijk, dat hij alleen voor geloovigen ingesteldis en na belijdenis mag bediend worden. Het teeken in den doop iswater, waarin de doopeling ondergedompeld of waarmede hij besprengdwordt 5. Dit water wordt tot een sacrament door het woord der instelling,dat in de Schrift niet als eene formule bedoeld maar toch in de kerkweldra zoo toegepast is, en tusschen teeken en beteekende zaak wel eenereëele maar geen physische en locale vereeniging tot stand brengt. Deweldaden van den doop zijn in hoofdzaak vergeving en wedergeboorte 6.Tot hen die recht hebben op den doop, behooren ook de kinderen dergeloovigen. Dit recht werd tegenover de bestrijders van den kinderdoopop verschillende wijze betoogd 7, en rust op vele schriftuurlijke gronden 8.Bedienaar van den doop is Christus, die daarbij van menschen, bepaaldelijkvan de leeraars gebruik maakt; hem bedienen laat in de openbarevergadering der gemeente; op onbepaalde tijden; in geval van den kinderdoop,in tegenwoordigheid der ouders; aan alle personen, die noggerekend kunnen worden te behooren binnen den kring des verbonds 9.

§ 53. Het Avondmaal bl. 299-352. Het tweede sacrament is hetavondmaal, dat in het O. T. door het pascha afgebeeld en voorbereid1, en in het N. T. door Christus ingesteld werd,tot een teeken en zegel van de gemeenschap aan zijne offerande op het kruis 2. Dit avondmaalwas spoedig het middelpunt van den christelijken cultus en werd allengs,vooral sedert de scholastiek, opgevat als eene onbloedige offerande vanhet lichaam en bloed van Christus, waaraan de communie ondergeschiktis 3. De Reformatie verwierp deze Roomsche leer wel eenparig, maarliep in de positieve uiteenzetting van de leer des avondmaals ver uiteen.Luther, Zwingli, Calvijn droegen elk een eigen opvatting voor, die, nahen gewijzigd en verlaten, toch tot den huidigen dag voortbestaan 4.De namen voor het avondmaal zijn zeer vele in aantal, maar de besteis die van heilig avondmaal of maaltijd des Heeren, wijl het een wezenlijkemaaltijd is met Christus als gastheer, de leeraars als zijne dienaren,met brood on wijn tot spijze en drank, in den eersten tijd met eengewonen maaltijd verbonden, aan eene tafel en niet op een altaar tevieren 5. Maar deze maaltijd heeft een geestelijke beteekenis, is nietbloot een gedachtenismaal of een belijdenisacte, doch eene gemeenschapsoefeningdoor het geloof met den gekruisten Christus. Wel is Christusniet physisch en locaal in de teekenen aanwezig, want trans- en consubstantiatiezijn beide om vele schriftuurlijke en natuurlijke redenenuitgesloten 6. Maar desniettemin is die gemeenschap met Christus inhet avondmaal objectief en reëel, zoo echter, dat zij van de zijde desontvangers het geloof onderstelt en juist daardoor als gemeenschap aan554den persoon en aan de weldaden van Christus, versterkt wordt 7. Evenalsde doop, is ook dit avondmaal alleen voor de gemeente ingesteld, enwel voor gedoopte on levende geloovigen, die belijdenis van hun geloofhebben afgelegd en niet door de kerk om leer en leven zijn geweerd 8.


HOOFDSTUK XI. Over de Laatste Dingen.

§ 54. De Tusschentoestand bl. 353-422. Alle godsdiensten bevatteneene zekere eschatologie en leeren bepaaldelijk de onsterfelijkheid derziel; en de philosophie nam menigmaal dit laatste leerstuk over 1. Debewijzen, voor de onsterfelijkheid der ziel bijgebracht, hebben tegenoverhet ongeloof geen dwingende kracht maar zijn toch als getuigenissenen rechtvaardigingen des geloofs belangrijk 2. De Schrift bevat ookwel reeds in het O. T. de leer der onsterfelijkheid, gelijk hare voorstellingvan den Scheol duidelijk bewijst, maar zij voegt daaraan deveel rijkere openbaring toe, dat het waarachtige leven alleen verkregenen genoten wordt in de gemeenschap met God, die over dood en graftriumpheert 3. De latere Joodsche literatuur liet aan deze openbaringgeen recht wedervaren, maar het N. Test. doet nog beter dan het O. Test.uitkomen, dat de dood eene straf der zonde is, dat de geloovigendoor Christus een leven deelachtig worden, hetwelk verre boven dendood is verheven, en dat zij, ofschoon na het sterven in zekeren zintot het doodenrijk behoorend, toch terstond in een anderen toestandintreden dan de ongeloovigen 4. De christelijke kerk bleef eerst bij dezeweinige gegevens der Schrift over den tusschentoestand staan, maarwijdde er meer aandacht aan, naarmate de wederkomst van Christustoefde, en kwam allengs tot het aannemen van vijf receptacula aan deoverzijde des grafs, onder welke vooral het vagevuur voor den tusschentoestandvan beteekenis is 5. De Reformatie verwierp deze leer, maarzag spoedig allerlei meeningen over den tusschentoestand opkomen,zooals die van een voorloopigen toestand, van een purgatorium, van eenzieleslaap, van eene zekere lichamelijkheid der zielen, van zielsverhuizingen voortgaande loutering, van limbus patrum, limbus infantum enmogelijke bekeering na den dood 6. De Schrift bevat weinig over dentusschentoestand, omdat zij, schoon de onsterfelijkheid der ziel aannemende,vooral het nieuwe leven wil doen kennen, dat Christus aan hetlicht heeft gebracht en zonder hetwelk het menschelijk leven hier reedsop aarde en vooral hiernamaals in den Scheol zijn inhoud en waardeverliest 7. De leemten, welke de Schrift in onze voorstelling van dentusschentoestand openlaat, mogen niet aangevuld worden met menschelijkegissingen, zooals de zieleslaap 8, de lichamelijkheid der zielen na dendood 9, het blijvend verkeer der dooden met de levenden, dat dan555misoffer, voorbede, heiligenvereering, doodenbezwering en reliquiëncultusmedebrengt, 10. Van de plaats van den tusschentoestand is weinig tezeggen, maar zeker is, dat er terstond bij den dood een verschillendetoestand intreedt voor geloovigen en ongeloovigen, waarin geen veranderingdoor bekeering, gelijk velen thans meenen, meer mogelijk is 11.Ook is de toestand der gestorven geloovigen niet als een vagevuur tedenken, want zij komen naar de leer der Schrift terstond na den doodin den hemel bij Christus. Ofschoon er dus van eene vereering derheiligen en van eene voorbede voor de afgestorvenen geen sprake kanzijn 12, blijft er toch eene gemeenschap der triumfeerende met destrijdende kerk bestaan. Ook de zaligen in den hemel zijn niet zonderons volmaakt; zij zien verlangend uit naar de parousie van Christus,en zijn ook niet boven alle ruimte, tijd en werkzaamheid verheven 13.

§ 55. De wederkomst van Christus bl. 422-481. Gelijk er een eindekomt aan het leven van den enkelen mensch, zoo ook aan dat vanmenschheid en wereld. De wetenschap bevestigt dat 1, de godsdienstenkoesteren algemeen deze verwachting, en de Oudtest. profetie verkondigtaan het einde van deze bedeeling de oprichting van het Messiaanscherijk, dat, rijk aan geestelijke en stoffelijke zegeningen, tot de eindender aarde zich uitbreiden zal 2. Het O. T.beschrijft in dit Messiaansche rijk geen tusschenperiode maar een eindtoestand, doch delatere Joodsche litteratuur ging tusschen een voorafgaand Messiasrijk eneen daarna volgend Godsrijk onderscheid maken en deed zoo de leervan het chiliasme opkomen, welke ook door vele Christenen, vooral intijden van vervolging en druk, werd overgenomen 3. Ofschoon in sommigehoofdzaken overeenstemmend, zijn de Chiliasten onderling tochzeer met elkander in strijd en maken zij zich allen bij de uitleggingder Schrift aan groote willekeur schuldig 4. Reeds het O. Test. doetzelf van de profetie eene betere verklaring aan de hand, dan hetchiliasme ons biedt, en het N. Test. beschouwt zich als de geestelijkeen dus waarachtige vervulling van het O. Test. 5. Maar niet alleen ishet chiliasme met deze hoofdgedachte der Schrift in strijd, doch voorts,ook met vele andere gegevens, vooral met de doorloopende verwachtingdes N. T. aangaande het Joodsche volk 6,die door enkele plaatsen, vooral Rom. 11:11-32, niet weersproken wordt 7. Voorts verwachthet N. T. nergens een staat van heerlijkheid en eere voor de gemeentevan Christus in deze bedeeling, maar veeleer toenemende vervolging endruk, waaraan eerst de eenige wederkomst van Christus een einde maakt8. Wel is er in Op. 20 van eene duizendjarige binding van Satan sprake.Maar dit hoofdstuk bevat eigenlijk niets van al wat aan het chiliasmewezenlijk eigen is, evenmin als andere plaatsen der Schrift 9. En degebeurtenissen, in Op. 20 verhaald, vallen niet chronologisch na dieder vorige capita, maar loopen daarmede parallel. Zij bedoelen, het556einde ons te schetsen van de cultuurlooze volken, gelijk de vorigehoofdstukken dat deden ten aanzien van die natiën, in wier midden hetevangelie gepredikt is en dus de anti-christelijke macht zich ontwikkelenkan 10. Aan de wereldgeschiedenis maakt dus Christus, wien als Zoondes menschen het oordeel gegeven is, door zijn tweede komst een einde11. De tijd dier wederkomst is in het N. T.niet bepaald, al nemen hare voorteekenen reeds met den val van Jeruzalem een aanvang. Eneven sober is de Schrift in de beschrijving van de wijze, waarop diewederkomst plaats heeft 12.

§ 56. De Voleinding der eeuwen bl. 481-529. Met de wederkomstvan Christus begint de Dag des Heeren, welks duur niet te bepalen is.De eerste gebeurtenis, die daarop plaats grijpt, is de opstanding derdooden 1, waarbij de identiteit van het opstandingslichaam met het gestorvenlichaam bewaard blijft 2, 3. Dan volgt het gericht, dat over allemenschen en engelen en over al hun gedachten, woorden en daden zichuitstrekt 4. De plaats, waarheen de goddeloozen verwezen worden eneeuwige straffen lijden, is de gehenna. De eeuwigheid der helsche strafis wel menigmaal op allerlei gronden bestreden en beurtelings door deleer van het hypothetisch universalisme, van de wederherstelling allerdingen of van de conditioneele onsterfelijkheid vervangen 5. Maar zij isin de Schrift vervat, en door de natuur der zonde en de Goddelijkegerechtigheid geeischt, ofschoon zij zeer verschillende graden in hare toepassingniet uitsluit 6. Na het eindgericht volgt de vernieuwing der wereld,welke in geen vernietiging van hare substantie maar in eene herscheppingvan hare forma bestaat 7. Deze vernieuwing der wereld bewijst, dat dezaligheid niet uitsluitend als eene hemelsche maar ook als eene aardschete denken is 8, en niet alleen geestelijke maar ook stoffelijke zegeningenomvat, welke beide hier wel aanvangen doch eerst in de eeuwigheidworden voltooid. De gemeenschap met God, die het wezen der toekomstigezaligheid is en met verstand en wil beide genoten wordt 9, wordt verhoogddoor de gemeenschap der heiligen, wier getal, ook al omvat hetniet alle menschen en al is er over de zaligheid van Heidenen en jongstervendekinderen weinig te zeggen, toch eene schare zal vormen, dieniemand tellen kan 10, en die zelve allerlei verscheidenheid van persoonlijkheid,gaven, loon en werkzaamheid insluit 11.

557

  • Gen. 1 II, 457v.
  • Gen. 1:1-3 II, 397, 457v, 460, 469, 478. Volgens de restitutietheorie II 473; III, 69.
  • Gen. 1:26, 27 II, 508, 509, 512.
  • Gen. 2:4bv. II, 490.
  • Gen. 2:7 II, 536, 540.
  • Gen. 2:17 III, 155, 176, 187.
  • Gen. 3 III, 35v., 108, 191.
  • Gen. 3:7v. III, 188.
  • Gen. 3:9-13 III, 188v.
  • Gen. 3:14, 15 III, 189, 213.
  • Gen. 3:16 III, 189.
  • Gen. 3:17-19 III, 190.
  • Gen. 3:22-24 III, 190.
  • Gen. 4:26 IV, 3.
  • Gen. 6:2 II, 436.
  • Gen. 9:1-7 II, 560.
  • Gen. 14:18 IV, 337.
  • Gen. 18 II, 231.
  • Exod. 6:3 II, 109v.
  • Deuteron. 32:8 II, 449.
  • Joz. 10:12, 13 II, 465v.
  • 1 Sam. 28 IV, 396v.
  • 2 Kon. 20:9 II, 465v.
  • Job III, 32.
  • Job 33:23 II, 450.
  • Job 38:7 II, 434.
  • Ps. 2:7 II, 243.
  • Ps. 51:7 III, 105.
  • Ps. 73 III, 32.
  • Ps. 104:4 II, 437.
  • Spr. 8:22v. II, 242.
  • Jes. 53 III, 363.
  • Jes. 53:11 III, 531.
  • Jes. 65:20 IV, 433.
  • Ezech. 16:53-63 IV, 403v.
  • Ezech. 38 en 39 IV, 462.
  • Ezech. 40-48 IV, 431, 442v.
  • Dan. 10:13, 20 II, 449.
  • Dan. 12:3 III, 531.
  • Hos. 6:7 II, 547.
  • Mich. 5:1 II, 243 III, 231.
  • Hab. 1:4 III, 17.
  • Zach. 6:13 III, 203.
  • Mal. 1:11 IV, 337.
  • Matth. 5:22 III, 99v. IV, 408.
  • Matth. 7:12 III, 77.
  • Matth. 10:23 IV, 477.
  • Matth. 11:23 IV, 372.
  • Matth. 12:31 III, 101
  • Matth. 12:32 IV, 409, 510.
  • Matth. 16:18 IV, 4v., 71, 100v., 372.
  • Matth. 16:19 IV, 135.
  • Matth. 16:28 IV, 476.
  • Matth. 18:10 II, 450.
  • Matth. 18:15-17 IV, 4v., 172.
  • Matth. 20:1-16 IV, 526.
  • Matth. 20:28 III, 363.
  • Matth. 22:30 II, 437.
  • Matth. 23:37-39 IV, 450.
  • Matth. 24 IV, 457, 477.
  • Matth. 24:14 IV, 465.
  • Matth. 24:29 IV, 477.
  • Matth. 24:34 IV, 477.
  • Matth. 26:39-42 III, 355.
  • Matth. 26:64 IV, 476.
  • Matth. 28:19 IV, 257, 258v., 270, 274.
  • Mark. 10:45 III, 363.
  • Luk. 13:33-35 IV, 450.
  • Luk. 15:7 II, 450.
  • Luk. 16:23 IV, 373.
  • Luk. 21:24 IV, 450.
  • Luk. 22:19 IV, 338.
  • Luk. 22:32 IV, 100, 101v.
  • Luk. 23:34 III, 400,
  • Luk. 23:43 IV, 373.
  • Joh. 1:1-18 III, 261.
  • Joh. 3:5 IV, 295.
  • Joh. 3:6 III, 105.
  • Joh. 6 IV, 330, 346.
  • Joh. 7:39 III, 430.
  • Joh. 8:44 III, 39.
  • 558Joh. 14:18-24 IV, 476.
  • Joh. 14:28 II, 245.
  • Joh. 21:15-17 IV, 100, 102.
  • Handel. 2:39 IV, 287.
  • Handel. 3:19-21 IV, 451.
  • Handel. 6 IV, 79v.
  • Handel. 11:30 IV, 80.
  • Handel. 13:48 II, 316.
  • Handel. 14:23 IV, 79.
  • Handel. 15 IV, 180v.
  • Handel. 19:1-7 IV, 256v., 258.
  • Rom. 1:3, 4 III, 415.
  • Rom. 2:12-16 III, 75.
  • Rom. 3:25, 26 III, 312, 339, 533.
  • Rom. 4:17 II, 399.
  • Rom. 5:12-21 II, 547, III, 75, 109v.
  • Rom. 7:7-26 III, 106v., 561.
  • Rom. 8:30 III, 485.
  • Rom. 9 II, 316v., 318.
  • Rom. 11:11-32 IV, 452v.
  • 1 Cor. 3:12-15 IV, 409.
  • 1 Cor. 5:1v. IV, 173
  • 1 Cor. 6:2, 4 IV, 494.
  • 1 Cor. 6:11 III, 531.
  • 1 Cor. 7:14 IV, 288.
  • 1 Cor. 9:9 III, 18.
  • 1 Cor. 10:2 IV, 258.
  • 1 Cor. 10:15 I, 336.
  • 1 Cor. 10:17 IV, 347.
  • 1 Cor. 10:21 IV, 338.
  • 1 Cor. 11:10 II, 437.
  • 1 Cor. 11:30 IV, 346.
  • 1 Cor. 15:20-28 IV, 467.
  • 1 Cor. 15:21v. III, 109.
  • 1 Cor. 15:29 IV, 349, 415.
  • 1 Cor. 15:35-38 IV, 488.
  • 1 Cor. 15:45-49 II, 545, III, 65v.
  • 2 Cor. 3:17 III, 417.
  • 2 Cor. 5:1-4 IV, 390.
  • 2 Cor. 5:21 III, 366.
  • Gal. 3:13 III, 366.
  • Ef. 1:4 II, 380, 382.
  • Ef. 1:10 II, 444, III, 406.
  • Ef. 1:23 III, 417v.
  • Ef. 2:3 III, 105.
  • Ef. 4:9 III, 377.
  • Ef. 4:11 IV, 76v.
  • Ef. 4:24 II, 509.
  • Ef. 5:26 IV, 275v.
  • Fil. 2:5-11 III, 375, 412.
  • Fil. 3:9 III, 536.
  • Col. 1:15 II, 245.
  • Col. 1:19, 20 II, 444, III, 406.
  • Col. 2:11, 12 IV, 284.
  • Col. 3:10 II, 509.
  • 1 Thessal. 4:13-18 IV, 467.
  • 2 Thessal. 2 IV, 463.
  • 1 Tim. 2:4, volgens Augustinus II, 321, III 391; volgens de Semipelag. III, 391v. volg. de Schol. II, 323; III, 393, vgl. III, 398v.
  • 1 Tim. 3:6 III, 39.
  • 1 Tim. 3:15 IV, 167.
  • 1 Tim. 5:17, 18 IV, 74, 78.
  • 2 Tim. 3:16 I, 329v., 342.
  • Tit. 3:5 III, 500.
  • Tit. 3:7 III, 532.
  • Tit. 3:10 IV, 174.
  • Hebr. 1:3 II, 244.
  • Hebr. 2:10 III, 412.
  • Hebr. 2:17 III, 182.
  • Hebr. 5:7 III, 355.
  • Hebr. 5:9 III, 412.
  • Hebr. 6:4-8 III, 103, 567.
  • Hebr. 7:22 III, 204.
  • Hebr. 10:25-29 III, 103, 567.
  • Hebr. 11:3 II, 399.
  • Hebr. 12:22-24 IV, 417.
  • 1 Petr. 1:23 III, 500v.
  • 1 Petr. 3:19-21 III, 377, 380, 422, IV, 404v.
  • 1 Petr. 3:21 IV, 260.
  • 1 Petr. 4:6 IV, 405.
  • 2 Petr. 1:19-21 I, 345.
  • 2 Petr. 2:18-22 III, 567.
  • 1 Joh. 2:17 IV, 513.
  • 1 Joh. 5:7 II, 239.
  • 1 Joh. 5:16 III, 103.
  • Jud. 6 III, 39.
  • Openb. van Joh. IV, 460v.
  • Openb. 1:20v. II, 450, IV, 78, 85, 97.
  • Openb. 8:3 II, 450.
  • Openb. 20 IV, 462v.
  • Openb. 21 en 22 IV, 515v.
  • Openb. 22:11 III, 532.

A.

  • Abaelard, Over de Schrift I, 311.
    Over de voldoening III, 317.
  • Agobard van Lyon, Over de Inspiratie I, 311.
  • Alcuinus, I, 79.
  • Alexandrijnsche Theologen, Hun eigenaardigheid I, 59v.
  • Alsted, Zijn Theol. naturalis I, 223.
  • Alting, Jac. Over het lijden van Christus III, 350v, 352.
  • Ambrosius, I, 71;
    over de erfzonde III, 119.
  • Amesius, Over de Theologie III, 455.
  • Amyraldus, I, 122; II, 341; III, 454.
  • Anselmus, Zijn methode in ’t alg. I, 82;
    zijn voldoeningsleer III, 317v., 349, 411.
  • Apollinaris, Zijn christologie I, 63;
    III, 277.
  • Apologeten, I, 55v., 423v., 445, 484;
    over de Heilige Schrift I, 307;
    over de Triniteit II, 250v., 405v.
  • Apostolische vaders, Karakter hunner geschriften I, 52;
    over de Heilige Schrift I, 307;
    over de Triniteit II, 249;
    over den tusschentoestand IV, 375.
  • Appelius, I, 126.
  • Aristoteles, Over de ἀρχαι I, 140; II, 29;
    over oorsprong en wezen der zonde III, 42.
  • Arius, Over de Triniteit II, 260v.;
    over de menschheid van Christus III, 277.
  • Arminius, Over de Praedestinatie II, 340;
    over den eisch van gehoorzaamheid na den val III, 220.
  • Athanasius, Zijn beteekenis voor de Theologie I, 62v., II, 256;
    Over den Heiligen Geest II, 289v.
  • Augustinus, Zijn indeeling der dogmatische stof I, 32v.;
    beteekenis voor de Theol. I, 72v., over de menschelijke kennis I, 165v., 168;
    over de ongenoegzaamheid der algemeene openb. I, 231;
    over de elementen van waarheid in het Heidendom I, 238;
    over de wonderen I, 291v.;
    over Kerk en Schrift I, 367, 368;
    over de noodzakelijkheid der Schrift I, 381;
    over de beteekenis v. h. geloof in algem. zin I, 470;
    over de onbegrijpelijkheid Gods II, 6;
    over ’s menschen kennis van de alg. noodzak, waarheden II, 33v.;
    over de essentia Dei II, 79, 80, 87, 175;
    over de deugden Gods II, 89, 92, 140;
    over de onveranderlijkheid Gods II, 120;
    over de alomtegenwoordigh. Gods II, 136;
    over de alwetendheid Gods in verband met ’s menschen vrijheid II, 162;
    over de ideeën in God II, 170, 407;
    over de schoonheid d. schepselen en de schoonheid Gods II, 193v., 421v.;
    over de almacht Gods II, 225;
    over de Triniteit II, 258v., 276, 291, 301v., 539;
    over de praedestinatie II, 320v., 334v., 358;
    over het getal der engelen II, 433; III, 407;
    560 over de kennis der engelen II, 439;
    over het paradijs II, 505;
    over den staat van Adam II, 549v.;
    over de permissio III, 56v.;
    over het privatief karakter der zonde III, 78v., 80;
    over de erfzonde III, 119v.;
    over het werk van Christus III, 316;
    over de particuliere voldoening III, 391;
    over de genade III, 436v., 443;
    over de volharding III, 565, 566;
    over de kerk I, 75; IV, 9v., 32, 262;
    over de Sacramenten IV, 218;
    over den Doop IV, 252;
    over den Kinderdoop IV, 262, 279v.;
    over het Avondmaal IV, 313v.
  • Augustinus Steuchus, over de alomtegenwoordigheid Gods II, 133;
    over de ligging van het paradijs II, 505.
  • Aureolus, Zijn Nominalisme I, 84.

B.

  • Baader, Franz von I, 95.
  • Bajus, I, 92.
  • Basilius, Over de verhouding van wezen en eigenschappen Gods II, 86;
    over het onderscheid der eigenschappen Gods II, 92.
  • Baudissin, over de heiligheid Gods II, 185.
  • Baumgarten, S. J. I, 101.
  • Baxter, Richard I, 118; III, 395.
  • Beck, Zijne Theologie I, 15, 108.
  • Bekker, Balthazar, over de engelen II, 425.
  • Bellarminus, Over de efficacia der roeping III, 497v., tegen de justitia imputata III, 538v.;
    over de ongeloovigen in Bellarminus, de kerk IV, 32v.;
    over de kenteekenen der kerk IV 39, 40v., 45v.
  • Berti, Over de gratia III, 441.
  • Biedermann, Zijn dogmatisch standpunt I, 107, 432.
  • Böhl, Over het beeld Gods II, 510.
  • Böhme, Over de Drieëenheid II, 266;
    over het werk van Christus III, 321.
  • Bonaventura, Zijn beteekenis voor de indeeling der dogmatische stof I, 34;
    over de H. Schrift I, 310v.;
    over de kennis van God en van de prima principia II, 34v.
  • Bonfrerius, Over de inspiratie I, 313.
  • Bonnet, Over de wonderen I, 292.
  • Boston, Thomas I, 128; III, 395.
  • Bourignon, Antoinette, Over het werk van Christus III, 321.
  • Bradwardina, I, 87.
  • Brahé, J. I, 126; III, 453.
  • Bretschneider, I, 102.
  • Briggs, Charles I, 139.
  • Bruining, Dr. A. I, 185.
  • Bull, George III, 454.
  • Bullinger, Zijn verschil van Calvijn I, 115.
  • Büsching, A. F. I, 15.
  • Bushnell, Horace, Over het werk van Christus III, 331.
  • Byzantijnsche Theologen I, 67v.

C.

  • Calixtus, Zijn indeeling van de dogmatische stof I, 40v.;
    zijn reactie tegen de scholast. behandeling der Dogm. en zijn syncretisme I, 100.
  • Calovius, Over het object der Theol. I, 7.
  • Calvijn, Zijn Institutie I, 38v.;
    zijn beteekenis voor de Geref. Dogmatiek I, 112v.;
    over de inspiratie I, 315v.;
    over het testimonium spir. sancti I, 490v.;
    561 over de nat. Godskennis II, 37;
    over de potentia absoluta Dei II, 226;
    over de praedestinatie II, 330v.;
    in betrekking tot het vraagstuk v. supra- en infralapsarisme II, 336v.;
    over het beeld Gods II, 531;
    over de erfzonde III, 125;
    over de heilsorde III, 448;
    over de kerk IV, 17v.;
    als vader v. d. presbyteriale kerkregeering IV, 129v.;
    zijn oordeel over afscheiding van de kerk IV, 48;
    over de kerkel. tucht IV, 155;
    over Kerk en Staat IV, 190v.;
    over de Sacramenten IV, 222, 228v.;
    over het H. Avondmaal IV, 319v., 330, 342v.;
    over den tusschentoestand IV, 380.
  • Camero, I, 122; III, 454.
  • Campbell, John M. Leod, Over het werk van Christus III, 330.
  • Canus, Over den laatsten grond v. h. geloof in de openb. I, 487.
  • Cappellus, I, 122, over den tusschentoestand IV, 380.
  • Cartesius, Over de aangeboren begrippen II, 30;
    over de creatio secunda II, 474;
    over het primaat v. d. wil in God II, 124;
    zijn Dualisme IV, 356.
  • Cassianus, Zie Semipelagianisme.
  • Celsus, Als bestrijder van het Christendom I, 53, 317v.
  • Chalcedon, Concilie van, over den persoon van Christus III, 241, 283.
  • Chemnitz, I, 99.
  • Chrismann, Over de inspiratie I, 313.
  • Cicero, Over de aangeboren begrippen II, 30;
    over Gods alwetendheid en ’s menschen vrijheid II, 161, 352.
  • Clemens Alexandrinus als dogmaticus I, 31, 60.
  • Coccejus, Zijn Theologie I, 41v., 121; III, 200v.;
    over de alomtegenwoordigheid Gods II, 134;
    over het beeld Gods II, 531.
  • Comrie, I, 126;
    over rechtvaardigmaking en geloof III, 453;
    over de vereeniging van Christus en de gemeente II, 339, 362; III, 260.
  • Crell, Over de alomtegenwoordigheid Gods II, 134.
  • Cremer, B. S. III, 453.
  • Cusanus, Over de kennisse Gods II, 9.
  • Cyprianus, Over de kerk van Rome in verhouding tot de andere IV, 88.
  • Cyrillus, Over de naturen van Christus III, 241, 283.

D.

  • Damascenus, Zijn Dogmatiek I, 32, 66.
  • Darby, J. Over de kerk IV, 22.
  • Darmesteter, J. Over de verhouding v. Parzisme en Judaisme II, 425.
  • Darwin, Over den oorspr. der religie I, 202;
    zijn evolutietheorie II, 492v.
  • Delitzsch, Franz, Over het tusschenlichaam na d. dood IV, 391.
  • Delitzsch, Friedrich, Over de ligging van het Paradijs II, 506.
  • Dionysius, Areopagita (Pseudo), Zijn geschriften I, 66;
    over de onbegrijpelijkheid Gods II, 7;
    over den oorsprong der wereld II, 389;
    over de hemelsche en kerkelijke hierarchie II, 432v.
  • Dippel, J. C. Over het werk van Christus III, 321.
  • Doedes, Zijn drieërlei Dogmatiek I, 11;
    zijn scheiding van gelooven en weten I, 451;
    zijn verdeeling v. d. eigenschappen Gods II, 89;
    562 over den Doop IV, 276.
  • Dorner, Over de onveranderlijkheid Gods II, 122v.;
    zijn christologie III, 252, 282.
  • Durand de St. Porciano, Zijn Nominalisme I, 84.

E.

  • Ebrard, Karakter zijner Dogmatiek I, 434.
  • Edwards, Jon. Sr. I. 137;
    over de erfzonde III, 127, 139;
    over de onmacht des menschen ten goede III, 150.
  • Edwards, Jon. Jr. I, 137.
  • Eerde, van Over het uitwendig verbond en de Sacramenten IV, 322.
  • Erasmus, Over de inspiratie I, 313.
  • Erastus, IV, 155.
  • Erigena, Joh. Scotus I, 79v.;
    over de onbegrijpelijkheid Gods II, 7, 400;
    over den oorsprong der wereld II, 389.
  • Ernesti, Over de ambten van Christus III, 326.
  • Erskine, Ralph en Ebenezer I, 128v.; III, 395.
  • Erskine, Thomas, Over het werk van Christus III, 330.
  • Eunomius, Over het wezen Gods II, 19, 86, 91, 141, 279.
  • Eutyches, Over de vereeniging van de naturen in Christus III, 283.

F.

  • Farrar, F. W. I, 134.
  • Feuerbach, I, 106;
    over de Godsidee II, 14.
  • Fichte, J. G. Over het Godsbegrip II, 13, 17, 82;
    over de zedelijke wereldorde II, 17, 59, 82;
    over de religio I, 191;
    over den persoon v. Christus III, 248.
  • Flacius, Over de erfzonde III, 125.
  • Frank, Zijn System der christlichen Gewissheit I, 434v., 439v.
  • Frohschammer, I, 95.

G.

  • Gomarus, Over de uitdrukking: unio sacramentalis IV, 235.
  • Gotti, Over het wezen Gods II, 81.
  • Gregorius, Magnus I, 77.
  • Gregorius v. Nyssa, Over de verhouding van wezen en eigenschappen Gods II, 86;
    over het onderscheid der eigenschappen Gods II, 92;
    zijn Realisme in de Trin. leer II, 271.
  • Grotius, Zijn voldoeningsleer III, 325, 358;
    over de verkiezing van kerkedienaren IV, 122.
  • Günther, I, 95;
    over de bewijsbaarheid der Trin. II, 306.

H.

  • Halesius, Alexander, Zijn methode in de Theol. I, 82v.;
    over het donum superadditum II, 518v.
  • Hamelius, Over de inspiratie I, 312.
  • Hamilton, William Over de kenbaarheid Gods II, 15.
  • Harnack, Zijn strijd met Zahn over de geschiedenis van den N. T. kanon I, 337;
    over de theologische dogmata I, 511, 513v.;
    over het Art. „ontvangen van den Heiligen Geest” III, 268v.
  • Hartmann, Ed. von, Over h. onbewuste II, 56v., 148, 156v.;
    over de heilsorde III, 459v.
  • Hase, I, 104.
  • Hatch, Edwin, Over de theolog. dogmata I, 135, 511v.
  • 563Hegel, Zijn wijsgeerig stelsel en invloed op de Theol. I, 106, 432, 436v.;
    over de religie I, 187v.;
    over de openbaring I, 266;
    zijn verdienste en fout I, 436v.;
    over de kenbaarheid Gods II, 14, 19;
    over de bewijzen voor Gods bestaan II, 52;
    zijn Godsbegrip II, 83, 267;
    over de geestel. natuur Gods II, 148;
    over den oorsprong der wereld II, 203, 391; III, 47;
    zijn dialectische methode en haar tripliciteit II, 300;
    over het Jodendom III, 202;
    over den persoon van Christus III, 249;
    symbolische opvatting van het werk van Christus III, 327;
    over de heilsorde III, 460, 468;
    over de Kerk IV, 20.
  • Helmholtz, Over de qualitatieve eigenschappen d. dingen I, 147v.
  • Herbert van Cherbury, I, 125.
  • Hermes, I, 94.
  • Herrmann, Over den grond van het geloof in den persoon van Christus I, 453v.
  • Hieronymus, I, 72;
    zijn beperking van Gods alwetendh. II, 160; III, 11.
  • Hilarius Pictaviensis I, 71.
  • Hodge, Ch. I, 138.
  • Hoekstra, Zijn aansluiting aan Kant I, 450.
  • Hofmann, Over de Dogmatiek I, 434.
  • Holden, Over de inspiratie I, 313.
  • Holtius, I, 126; III, 453.
  • Honert, J. van den, Over geloof en rechtvaardigmaking III, 454.
  • Hopkins, Sam. I, 137.
  • Huss, Joh. I, 87.

I.

  • Ignatius, Over het episcopaat IV, 84, 85.
  • Irenaeus, Zijn beteekenis voor de Theol. I, 57v.;
    over de Trin. II, 253v.;
    over de twee naturen in Christus III, 240;
    over het werk van Chr. III, 316;
    over de kerk van Rome in verhouding tot andere IV, 88;
    over den tusschentoestand IV, 376.
  • Isidorus, Hispalensis I, 33, 78.

J.

  • Jacobi, I, 104, 196;
    over de bewijzen voor Gods bestaan II, 52, 60.
  • Jansonius, Over het uitwendig verbond en de sacramenten IV, 322.
  • Joris, David, Zijn Triniteitsleer, II, 265.
  • Justinus, Martyr I, 56;
    over de Trin. en de Godheid van Christus II, 250v.;
    over de schepping uit niets II, 388;
    over het werk van Christus III, 315;
    over den tusschentoestand IV, 376.

K.

  • Kant, Zijn wijsgeerig stelsel en invloed op de Theologie der 19e eeuw I, 103v., 450v., 481;
    over de religie I, 12, 190v.;
    zijn postulaats-theorie I, 447v., 480v.;
    over de verschillende soorten van zekerheid I, 480v.;
    over de kenbaarheid Gods II, 12, 17;
    over de bewijzen voor Gods bestaan II, 51v.;
    over de Triniteit II, 267;
    over de intelligibele daad III, 70;
    over het radikale Böse III, 70, 153;
    over het Jodendom III, 202;
    564 over den persoon van Christus III, 247v., 327;
    over de heilsorde III, 459;
    over de kerk IV, 20;
    over de onsterfelijkheid der ziel IV, 357.
  • Karg, (Parsimonius) Over de obed. activa III, 322, 350.
  • Karolingische theologen I, 79.
  • Keckermann, I, 41.
  • Kleman, Zijn orde des heils III, 454, 497.
  • Kleutgen, I, 97.
  • König, Over het karakter der profetische visioenen I, 255;
    over de werkzaamheid des Geestes in betrekking tot de openbaring I, 256.
  • Kuyper, A. Over de genade in den Doop IV, 269.

L.

  • Labadie, J. de, Over de Kerk IV, 21.
  • Leibniz, Over de wonderen I, 292;
    over de aangeboren begrippen II, 30v.;
    over deze wereld als de beste II, 213.
  • Leidenroth, Zijn afleiding van het woord religie I, 171.
  • Lessing, Over de Heilige Schrift I, 374, 382.
  • Lessius, Over de inspiratie I, 312.
  • Leydecker, Zijn indeeling der Dogm. I, 42.
  • Liguori, Alphonsus von I, 94.
  • Lipsius, Vergeleken met Ritschl I, 109;
    zijn theologisch standpunt I, 455v.;
    over de engelen II, 426.
  • Lombardus, Zijn Sententiae I, 33, 82.
  • Lugo, Over den grond van het geloof in de openbaring I, 488.
  • Luther, M. Zijn beteekenis voor de Theol. I, 98;
    over de rede in religieuse dingen I, 222;
    over de inspiratie I, 315;
    over de praedestinatie II, 327;
    over de verhouding van O. T. en N. T. III, 199;
    over de twee naturen in Christus III, 244;
    over boete en geloof III, 444v.;
    over de Kerk IV, 14v.;
    over de regeering der kerk IV, 108v.;
    over de ambten in de kerk IV, 119, 128v.;
    over de kenteekenen der kerk IV, 44;
    over de private biecht IV, 153v.;
    over natuur en genade I, 222v.; IV, 155v., 187;
    over de Sacramenten IV, 221;
    over den H. Doop IV, 264v.;
    over het H. Avondmaal IV, 318.

M.

  • Mansel, Henr. Longueville, Over de kenbaarheid Gods II, 15v.
  • Marcion, Over het O. T. I, 317; II, 200; III, 196, 339.
  • Mariana, Over de inspiratie I, 313.
  • Marshall, Zijn bestrijding van de alg. voldoening III, 396.
  • Maurice, Over het werk van Christus III, 331.
  • Melanchton, Zijn Loci Communes I, 2, 37, 98;
    zijn afwijking van Luther I, 98; II, 327; III, 446;
    over de kenteekenen der kerk IV, 44.
  • Menken, G. Over de heiligheid Gods II, 185.
  • Milligan, W. III, 419.
  • Milton, Zijn Arianisme II, 263.
  • Molina, Over de praedestinatie II, 326.
  • Mosheim, J. L. von I, 101.
  • Müller, Max, Over den oorsprong der religie I, 203.
  • Musculus, Over het Avondmaal voor kinderen IV, 350.565

N.

  • Nestorius, Over de twee naturen van Christus I, 63; III, 281v.;
    over de aanbidding van Christus III, 298.
  • Nicea, Conc. van II, 256.

O.

  • Occam, Zijn Nominalisme I, 84; II, 212.
  • Oort, Over de doodenvereering onder Israel IV, 363v.
  • Opzoomer, I, 130.
  • Origenes, Zijn indeeling van de dogmat. stof I, 32;
    zijn theologie I, 60v.;
    over praescientia en praedestinatie II, 162;
    over de Trin. II, 255;
    over de schepping als een eeuwige daad Gods II, 409;
    over de oorspronkelijke gelijkheid aller schepselen II, 442, 549; III, 70; IV, 500;
    over de beschermengelen II, 447;
    over de wederherstelling aller dingen III, 390; IV, 500;
    over het louteringsvuur IV, 377, 500.
  • Os, van den, Over het geloof III, 454.
  • Osiander, Over het archetype van het beeld Gods in den mensch II, 535, 542;
    over het werk van Christus III, 320, 332.
  • Osterwald, I, 127.
  • Owen, I, 123.

P.

  • Pascal, Als verdediger van het Christendom I, 446.
  • Payon, Claude I, 123; III, 454, 497.
  • Pelagius, Over zonde en genade II, 319v., 349; III, 434v.;
    over den status integritatis en het beeld Gods II, 512;
    over de erfzonde III, 112.
  • Perrone, I, 97.
  • Peyrère, Isaac de la, Zijn Praeadamitisme II, 501.
  • Pfleiderer, I, 107,
  • Philaret, I, 68.
  • Philippi, I, 108.
  • Philippisten in Duitschland I, 98.
  • Philo, Over den naam Ihvh in verband met de onbegrijpelijkheid Gods II, 4, 80;
    zijn Logosleer II, 86, 233v.
  • Photius, I, 66.
  • Piscator, Over de obed. activa III, 322, 350v.
  • Placaeus, I, 122; III, 127.
  • Plato, Over de mogelijkheid v. h. leeren II, 29;
    over de ideeën II, 85v., 232;
    over oorsprong en wezen der zonde III, 42, 46, 70, 129;
    over de onsterfelijkheid der ziel IV, 355.
  • Plotinus, Over de onbegrijpelijkheid Gods II, 4;
    over het worden Gods II, 123, 204.
  • Pobedonoszew, IV, 22.
  • Poiret, Over het werk van Christus III, 321.
  • Porphyrius, Als bestrijder van het christendom I, 54, 318.
  • Procopowitsch I, 68.

R.

  • Ramus, Petrus III, 455.
  • Rathmann, H. Over Woord en Geest IV, 211.
  • Rauwenhoff, I, 186, 198, 461v.
  • Raymund de Sabunde I, 220.
  • Reinhard, I, 102.
  • Reland, Over de ligging van het Paradijs II, 505v.
  • Richer, Over de ambten in de kerk IV, 119.
  • Ritschl, Karakter zijner Theol. I, 15, 109v., 452v.;
    566 vergeleken met Lipsius, I, 109;
    over de openbaring I, 267;
    zijn Godsbegrip II, 84v., 88;
    over den persoon van Chr. II, 264; III, 252v., 266;
    over de erfzonde III, 43, 113, 115;
    over de aanbidding van Christus III, 299;
    over het werk van Christus en zijne ambten III, 329v., 335, 350v.;
    over Mark. 10:45 III, 363;
    over de vrucht van Christus werk III, 386v., 397, 398; IV, 518;
    vergeleken met Schleiermacher III, 387;
    over de heilsorde III, 462v.
  • Rothe, Over Dogmatiek en Ethiek I, 12;
    over de openbaring I, 265;
    over het onderscheid tusschen Jezus en de Apost. in hun verhouding tot de des O. T. Schrift I, 340;
    zijn speculatieve methode I, 434;
    zijn Christologie III, 251v.
  • Rufinus, I, 71.

S.

  • Sabellius, II, 262.
  • Sanseverino, I, 97.
  • Schelling, Grondgedachte van zijn wijsbegeerte uit de 2e periode I, 107, 191; II, 203v., 393;
    in zijn 1e periode over de openbaring I, 266;
    zijn Godsbegrip II, 83, 267;
    zijn Trin. leer II, 304v.;
    zijn verklaring van den oorsprong aller dingen, II, 304v., 390v., III, 47, 169v.;
    over de goede engelen II, 426;
    zijn polygenisme II, 502;
    over Christus, in zijn 1e periode III, 248;
    in zijn 2e periode III, 251;
    zijn symbolische opvatting van het werk van Christus III, 327;
    over de heilsorde III, 459.
  • Scherer, E. I, 131.
  • Schleiermacher, Over wezen en karakter v. een dogma I, 4;
    over de plaats der Dogm. in de Encycl. I, 9, 45;
    over het onderscheid van Dogm. en Eth. I, 12;
    zijn Theol. en invloed I, 104v., 433v.; III, 249v.;
    over de religie I, 180, 197;
    over de openbaring I, 265;
    over de inspiratie I, 319v.;
    over de H. Schrift I, 383;
    zijn subjectief uitgangspunt I, 437v.;
    over de kenbaarheid Gods II, 13;
    over het symbolisch karakter d. kennisse Gods II, 76;
    over de eigenschappen Gods II, 76, 92, 98v.;
    over de Trin. II, 267;
    over de praedestinatie II, 342;
    over de engelen II, 426, 429;
    over h. Jodendom III, 202;
    over Christus III, 249v., 328v., 354, 371;
    over de vrucht van Christus’ werk III, 386v.;
    vergeleken met Ritschl III, 387;
    over de heilsorde III, 461;
    over de kerk IV, 24, 38, 61;
    over de onderscheiding van Protestantisme en Romanisme IV, 61;
    over de Sacram. IV, 223v., 322;
    over den Doop IV, 268;
    over de onsterfelijkheid der ziel IV, 357.
  • Scholten, I, 432.
  • Schopenhauer, Over het egoisme der menschel. natuur III, 153;
    over de heilsorde III, 459. Zie voorts Pessimisme.
  • Schultens, J. J. Over rechtvaardigmaking en geloof III, 454.
  • Schultz, Over de heiligheid Gods II, 185.
  • 567Schwally, Over de doodenvereering in Israel IV, 363v.
  • Schweizer, Zijn vereenzelviging van Theologia natur. en foedus operum I, 47v.
  • Scotus (Duns, Joh) Zijn bestrijding van Thomas I, 83;
    over de kennisse Gods II, 9;
    over het wezen Gods II, 81, 89;
    over den wil Gods II, 210v.;
    zijn bestrijding van de noodzakelijk h. der voldoening II, 211; III, 317, 366v.;
    over de werking der sacramenten IV, 239.
  • Servet, Over de Triniteit II, 266.
  • Shedd, I, 138; III, 497;
    zijn Realisme in de leer d. erfzonde III, 131 en van Christus III, 371v.
  • Sherlock, Th. Zijn Tritheisme II, 264.
  • Smith, Henry I, 139.
  • Socrates, Over oorsprong en wezen der zonde III, 42.
  • Sohm, IV, 152v.
  • Spencer, Herbert, Zijn Agnosticisme II, 15v.
  • Spener, Zie Pietisme.
  • Spinoza, Zijn bestrijding van de openbaring I, 279;
    over de substantie II, 127, 134;
    over de attributen der subst. II, 91;
    over den oorsprong d. wereld II, 390;
    over de onsterfelijkh. d. ziel IV, 356.
  • Stade, Over het begrip חטא in het O. T. III, 75, 95;
    over de doodenvereering in Israel IV, 363v.
  • Stancarus, Over het werk van Christus III, 322, 332v.
  • Stead, W. T. I, 134.
  • Stearns, Lewis I, 139.
  • Stoa, Haar Logosleer II, 232;
    over den oorsprong der zonde III, 42.
  • Strausz, D. F. I, 106v., III, 249;
    over de engelen II, 426.
  • Suarez, Over den grond des geloofs in de openbaring I, 487v.
  • Swedenborg, Over de Triniteit II, 267;
    over de engelen II, 426;
    over het werk van Christus III, 321v.

T.

  • Tertullianus, Zijn beteekenis voor de Theol. I, 57v.;
    over de natuurl. Godskennis II, 33;
    over de lichamel. natuur Gods II, 146v.;
    over de Triniteit II, 254v., 276;
    over de twee naturen van Christus III, 240v.;
    over het werk van Christus III, 316;
    over de kerk v. Rome in verhouding tot andere IV, 88;
    over den kinderdoop IV, 279.
  • Theodoretus, Zijn indeeling van de dogmatische stof I, 32.
  • Thomas, Zijn Summa I, 34v.;
    over de virtutes en de religie I, 177v.;
    over het geloof v. d. articuli mixti I, 220v.;
    over de H. Schrift I, 309v.;
    over de kennisse Gods II, 8v.;
    over de voorzienigheid Gods II, 347v.; III, 6;
    over de voldoening III, 317v.;
    over de superabundantie der vold. III, 367;
    over de noodzakelijkheid der gratia interna III, 439.
  • Thuijnen, van, III, 453.
  • Til, Sal. van, Over de Theol. naturalis I, 43.

V.

  • Victorinus Rhetor I, 71.
  • Vincentius Lerinensis, Over de kenmerken der traditie I, 402.
  • Vinet, Alex. I, 131;
    als verdediger van het Christend. I, 447.
  • 568 Vlak, III, 454.
  • Voetius, Zijn bestrijding van Cartesius’ leer der ideae innatae II, 38.
  • Vorstius, Over de eenvoudigh. Gods, II, 141;
    de onveranderlijkh. Gods II, 121;
    over de menschvormige natuur Gods II, 147.
  • Vrolikhert, III, 453.

W.

  • Wegscheider, I, 102;
    over de openbaring I, 280.
  • Weismann, Over de herediteit, III, 141.
  • Wernle, Paul, Over de heiligmaking III, 558.
  • Wette, de, Zijn dogmat. standpunt I, 104.
  • Whiston, W. Zijn Arianisme II, 263.
  • White, Edward (Als voorstander v. d. Condit. onsterfelijkheid) IV, 502.
  • Wiclif, I, 87.

Z.

  • Zinzendorf, zie Herrnhuttisme.
  • Zwingli, Als Geref. dogmaticus I, 112;
    over de inspiratie I, 315;
    over de zaligheid van Heidenen I, 232; IV, 196, 522;
    over de praedestinatie II, 330;
    over de causae secundae III, 26;
    over de onzichtbare en zichtbare kerk IV, 17;
    zijn Dualisme IV, 155;
    over de uitoefening der kerkel. macht IV, 155;
    over de Sacramenten IV, 221v.;
    over het H. Avondmaal IV, 318v.

 Register van Zaken.

A.

  • Aanbidding van Christus, III, 298v.
  • Aanbod der genade, Strijd daarover in Schotland III, 395;
    algemeenheid III, 399, 488v.
  • Aangeboren begrippen, I, 159; II, 29v.
  • Aanneming tot kinderen, III, 551v.
  • Aanschouwing Gods, II, 150v.; IV, 519.
  • Aarde als middelpunt der Schepping, II, 466.
  • Ἄβυσσος, IV, 374.
  • Acceptilatie in de voldoening van Christus, III, 367v.
  • Actus purissimus, van God gebezigd. II, 123.
  • Adam en Christus, vergeleken naar hun natuur en persoon II, 545v.; III, 65v., 258. Als verbondshoofden II, 563v.; III, 134v., 226v., 351, 361, 373, 547.
  • ‎‏אֲדֹנָי‏, II, 105.
  • Adoptianisme, II, 244.
  • Afscheiding van de kerk. Oordeel van de Geref. daarover. IV, 48, cf. 52.
  • Ἀγαπαι, in de eerste Chr. kerk IV, 216, 311.
  • Ἀγεννησια, als person. eigenschap van den Vader II, 279v.
  • Agnosticisme, II, 15v.
  • Αιων οὑτος en μέλλων in het N. T., IV, 482.
  • Αἰωνες, als naam der wereld II, 420v.
  • Αἰωνιος, in het N. T. IV, 498, 503v.
  • Almacht Gods II, 222v.
  • Alomtegenwoordigheid Gods II, 132v.
  • Ambt der geloovigen IV, 117v.
  • Ambten van Christus III, 313v., 334v., 353v.
  • Ambten in de kerk. Ontstaan IV, 73v.;
    karakter IV, 119v.;
    aantal IV, 126v.;
    verhouding tot de gaven IV, 63.
  • Amerika, Gesch. v. d. Dogmatiek in I, 135v.
  • Anabaptisme, over natuur en genade, I, 222; IV, 20, 162, 186;
    over de H. Schrift, I, 381v.; III, 198; IV, 209v.;
    over de Trin. II, 265;
    over het beeld Gods II, 512;
    over de menschel. natuur van Christus III, 275v.;
    over de kerk IV, 20; over de kerkelijke macht en tucht IV, 155, 162;
    over de Sacramenten IV, 223;
    over den kinderdoop IV, 282v., 289.
  • Analogia fidei bij de uitlegging der H. Schrift I, 398v.
  • Analytische indeeling der Dogmatiek. Zie Dogmatiek.
  • Andover position, in Amerika IV, 500.
  • Anglikaansche kerk IV, 87.
  • Anthropologisch bewijs voor de onsterfelijkheid der ziel IV, 361v.
  • Anthropomorphieten in de Chr. kerk, II, 147.
  • Anthropomorphisme in de openbaring Gods I, 228v., 268v., 358; II, 65v., 536.
  • Antichrist IV, 464.
  • Anti-geologische theorie tot verzoening van Schrift en natuurwetenschap, II, 474v.
  • Antinomianisme over de satisfactio vicaria III, 365;
    over de heilsorde III, 451v., 467v., 525, 527, 553; IV, 209;
    over de wet IV, 203v.
  • Antinomianisme in Engeland I, 118; III, 453.
  • Ἀποκαλύπτειν en φανερουν I, 244v.
  • Apologetiek I, 429v.;
    waarde daarvan bij Rome I, 424v.
  • Apostolaat I, 334v.; IV, 64v., 69v., 99v.;
    in ruimeren zin IV, 66v.
  • 570Apostoliciteit der kerk IV, 57v.
  • Ἀρχή, in de Philos. I, 140;
    in de H. Schrift en Theol. I, 141.
  • Arianisme II, 260v., 262v., 309, 401, 404.
  • Aristotelisch-ptolemeische wereldbeschouwing II, 464.
  • Armenie-hypothese over de ligging van het Paradijs II, 505v.
  • Arminianisme in Engeland I, 117v.;
    in Nederland I, 120.
  • Atheisme II, 25v.
  • Atomen in het Materialisme II, 394v.
  • Aufklärung in Duitschland I, 102.
  • Augustinianen in de Roomsche kerk, I, 93;
    over de praedestinatie II, 326;
    over de genade III, 441, 497.
  • Autoritas historica et normativa der H. Schrift. Zie Gezag der H. S.
  • Avesta, over den val der menschen, III, 40.
  • Avondmaal, IV, 299v.;
    viering in de 1e Chr. kerk IV, 216, 311;
    opvatting bij Rome IV, 249, 315v.;
    instelling IV, 302v., 340v.;
    als offer opgevat IV, 312v.;
    bedienaren IV, 324v.;
    plaats van bediening IV, 327v., 348;
    wijze v. bediening IV, 328v., 348;
    in private woningen IV, 327, 350;
    voor kinderen IV, 348, 350v.;
    en Doop IV, 344, 350v.

B.

  • Baptisme in Engeland, I, 123v.
  • ברא I, 396; IV, 512.
  • Barmhartigheid Gods II, 180v.;
    in de hel II, 362, 365; IV, 510.
  • Bath-Kol bij de Joden I, 252.
  • Bedeeling des O. V., Eigenaardigheid III, 176, 213v., 229; IV, 443v.
  • Bediening des Woords, IV, 165v.;
    bij Rome IV, 138v., 163.
  • Beeld Gods als naam v. d. 2en persoon II, 244v., 511;
    niet de engelen, maar de mensch, II, 442v., 542, 568;
    leer v. b. II, 508v.; III, 82v.;
    grens van het, II, 557; III, 64v.;
    in hoeverre verloren door de zonde III, 82v., 165v.
  • Beeldenstrijd in de 8e en 9e eeuw I, 66.
  • Begrafenis van Christus III, 377.
  • Begraven, Het, in Israel IV, 364;
    in ’t algemeen, IV, 485.
  • Begrippen, Hun verhouding tot de werkelijkheid, I, 166v.
  • Bekeering, III, 480v.;
    eisch van IV, 206v.
  • Belijdenis, Als onvolledige uitdrukking van het geloof der kerk, I, 5v.;
    verhouding tot de Schrift, I, 25; IV, 168;
    tot de Dogmatiek, I, 27;
    geen kenbron der Dogmatiek, I, 26v.
  • ברית, III, 192v.
  • Beschermengelen, II, 447v.
  • Besnijdenis in het O. T., IV, 252v.;
    overgang in den Doop, IV, 284v.
  • Besnijdenis van Christus, III, 375.
  • Besprenging in den Doop, IV, 272v.
  • Bestaan Gods als onderstelling der religie, I, 209v.
  • Bewijzen voor Gods bestaan, II, 48v.
  • Bezetenen onder het N. T., III, 184v.
  • Biecht, Zie Boete.
  • Bijgeloof, I, 247; III, 180v.
  • Bisschoppelijk ambt, bij Rome enz. IV, 9v., 96v., 126v.;
    ontstaan, IV, 82v.;
    kritiek, IV, 96v.;
    verh. tot andere ambten, IV, 127v.;
    tot den Paus, IV, 147v., 150v.;
    bij somm. Geref., IV, 99, 130.
  • Bloed van Christus, III, 377.
  • Boek des levens, II, 314v., 318.
  • Βουλή, van den wil Gods gebruikt, II, 315.
  • Boete in de 1e Chr. kerk, III, 434;
    bij Luther, III, 444v., 480;
    bij de Geref., III, 480;
    als sacrament in de Roomsche kerk, IV, 139v., 163v., 170, 249.
  • Boom der kennis des goeds en des kwaads, II, 559; III, 35v.
  • Boom des levens, II, 559.
  • Borgtocht van Christus, III, 204v.
  • 571Bovennatuurlijk, Opvatting in de Theol., I, 222, 273v.
  • Breedkerkelijke partij in Engeland, I, 133v.
  • Buddhisme, III, 41, 426; IV, 2.

C.

  • Calvinisme, II, 371v.
  • Calvinistische Theologie in Frankrijk, I, 113, 122v., 127, 131;
    in Nederland, I, 114, 116, 125v., 129v.;
    in Engeland en Schotland, I, 114v., 117v., 123v., 128, 132v.;
    in Duitschland, I, 115, 130;
    in Amerika, I, 135v.
  • Canonisatie in de Roomsche kerk, IV, 400.
  • Cartesianisme in de Theol. I, 120v.
  • Catechese, bij de Reform. IV, 352.
  • Causa sui, op God toegepast, II, 122, 123, 124.
  • Causae secundae, III, 22, 25v.
  • Cesareopapisme, IV, 189;
    in het Oosten, IV, 142.
  • Chaldeeuwsche Genesis, II, 388.
  • Character indelebilis bij Rome, IV, 241v.
  • Charismata in de gemeente IV, 29, 117;
    verhouding tot de ambten, IV, 63.
  • Cherubim, II, 430v.
  • Chiliasme, IV, 436v.
  • Chochma bij Israel, II, 169.
  • Christendom, in betrekking tot het Heidendom, I, 240, 247v.; III, 228v.;
    en natuurwetenschap, II, 422v., 465; III, 23v.;
    volgens Rome, II, 528v.
  • Christus, Is hij causa electionis? II, 380; III, 356;
    als object van praedestinatie en electie II, 382v.;
    in zijn relatie tot de engelen II, 444v.; III, 405v.;
    zijn zondeloosheid, III, 145, 295v., 366;
    zijn persoon, III, 228v.;
    zijn Godheid, III, 239, 264v.;
    zijn ontvangenis van den H. Geest, III, 268v, 272v.;
    als Davidide, III, 274;
    als openbaring Gods, III, 342;
    zijn menschheid, III, 275v., 287v., 291v.;
    zijn getuigenis over het O. T., I, 333; III, 295;
    zijn werk, III 302v.;
    zijn verhouding tot de Wet, IV, 201v.;
    heeft Hij ook iets voor zichzelven verdiend? III, 312v., 411v.;
    in de nieuwere Theol. en Philos., III, 247v., 276, 328.
  • Chronologie der Schrift, II, 470v., 488.
  • Clerus bij Rome, IV, 86, 95v., 126v.;
    indeeling, IV, 127v.
  • Coadamitisme, II, 501.
  • Coccejanisme, I, 121. Zie voorts Coccejus.
  • Communicatio apotelesmatum, III, 290.
  • Communicatio charismatum, III, 290.
  • Communicatio idioimatum, III, 290: bij Rome en de Lutherschen, III, 243v., 290v.
  • Communisme, II, 561.
  • Concilie van Constanz, I, 87.
  • Concilie van Trente, I, 88;
    over de verhouding van bisschopp. en pauselijk ambt, IV, 147.
  • Concordistische theorie tot verzoening van Schrift en natuurwetenschap, II, 473v., 479.
  • Concupiscentia, III, 86v., 125;
    bij Augustinus, III, 86, 120;
    bij Rome, III, 86, 122; IV, 277.
  • Concursus, III, 8, 16, 20v., 25v.;
    verschillende opvatting in de Roomsche Theol., III, 11v.
  • Confucianisme, III, 41.
  • Congruisten in de Roomsche kerk, I, 93; III, 441, 497v.
  • Constantinopel als mededingster van Rome, I, 70; IV, 90v.
  • Creatianisme, II, 565v.;
    met het oog op de voortplanting der erfzonde, II, 567; III, 144.
  • Creatio prima et secunda, II, 459.
  • Cultus Dei en religie bij de Geref., I, 179, 182.
  • Cultuur en religie, I, 201.
  • 572

D.

  • Dag des Heeren in de profetie, I, 261v.; IV, 427, 481;
    in de Joodsche Theol. en het N. T., IV, 481v.
  • Δαιμων, als naam Gods, II, 103.
  • Darwinisme, II, 492v., 513v.;
    als polygenisme, II, 502, 506v.;
    beteekenis voor de handhaving van de eenheid van het menschelijk geslacht, II, 503.
  • David als theocratisch koning, III, 230.
  • Decretum horribile, van Calvijn, II, 371.
  • Deisme, Alg. karakter, I, 17; II, 308; III, 13v.;
    over de religie I, 194;
    over de eeuwigh. Gods, II, 128;
    over de alomtegenwoordigh. Gods, II, 134, 137v.;
    over de voorzienigh. Gods, III, 11v.;
    over de causae secundae, III, 26;
    over den oorsprong der zonde, III, 43v.
  • Deisme in Engeland, I, 124v.;
    betreffende het histor. karakter der openb., I, 297;
    over de genoegzaamh. der alg. openb., I, 232.
  • Determinisme, in zijn onderscheiding van de praedestinatie, II, 341v.; III, 9v.
  • Deugden Gods, II, 78v.;
    als hypostasen opgevat, II, 85v.;
    in verh. tot het wezen Gods, II, 86v.;
    subjectieve opvatting, II, 91v.;
    indeelingen, II, 95v.
  • Deugden der Heidenen en ongeloovigen, I, 238v.; III, 149, 152, 210v.
  • Διαθηκή in LXX en N. T. III, 195.
  • Diakonaat, IV, 78v., 165, 177v.;
    bij Rome, IV, 128.
  • Διακονία, in het N. T. IV, 80.
  • Dicta duriora bij Augustinus en de Geref., II, 372v.; III, 57v.
  • Δικαιοσυνή θεοῦ bij Paulus, III, 533v.
  • Diocese bij Rome, IV, 85.
  • Doctorenambt, IV, 130.
  • Dogma, I, 3v.;
    ontstaan v. h., I, 514v.;
    volg. Harnack en Hatch, I, 511v.
  • Dogmatiek, Naam I, 1v.;
    formeel begrip, I, 6;
    materieel begrip, I, 6v.; II, 1;
    plaats in de Encyclopedie, I, 9v.;
    methode, I, 14v.;
    indeeling, I, 31v.;
    geschiedenis, I, 51v.;
    kerkelijk karakter, I, 14, 23;
    persoonl. karakter, I, 28v.;
    kritische richting in de I, 16v.
  • Dogmatische terminologie, I, 528; II, 268; IV, 225.
  • Δόξα, II, 191.
  • Donatisme, over de lapsi IV, 139.
  • Donum superadditum bij Rome;
    in de engelenwereld, II, 441;
    bij de menschen, II, 517v., 555.
  • Dood als straf der zonde, III, 176v.; IV, 367, 372, 383, 505;
    voor de geloovigen, IV, 411v.
  • Dood van Christus. Zie Kruis, werk van Christus.
  • Doodenvereering in de versch. godsdiensten, IV, 392;
    in Israel, IV, 363v.
  • Doodenvragen in de H. S., IV, 395v.
  • Doop, IV, 252v.;
    in verband tot de wedergeboorte, IV, 197v., 266, 290v.;
    tot het Avondmaal, IV, 344v., 350;
    van Joh. den Dooper, IV, 254v., 447;
    bedienaren, IV, 293v.;
    plaats v. bediening, IV, 295v.;
    tijd van bediening, IV, 296v.;
    wettigh., IV, 299;
    objecten, IV, 299;
    bij Rome, III, 442; IV, 248, 262v., 270, 275, 277.
  • Doop van Christus, III, 375.
  • Doopgetuigen, IV, 297v.
  • Δουλεια en λατρεια, II, 452v.; IV, 393v., 400v.
  • Drie. Getal in natuur en Schrift, II, 298v., 311.
  • Drieëenheid, II, 227v.;
    in verband met de eenvoudigheid Gods, II, 144v.;
    met de leer v. d. mensch, II, 539;
    als onderstelling van de vleeschwording, III, 254v.;
    belang voor de heilsorde, III, 469v.
  • Droomen als openbaringsmiddel, I, 253v.
  • Dualisme op metaphys. gebied in betr. tot den persoon van Christus, III, 278v.;
    van gelooven en weten in de N. Theol., I, 463v., 482, 512;
    II, 456.
  • 573Duidelijkheid der Schrift. Zie Schrift.
  • Duivelen, III, 90v.;
    aard hunner zonde, III, 92v.;
    macht over de wereld, III, 199v.
  • Duizendjarig rijk. Zie Chiliasme.

E.

  • Ebionitisme over Christus, III, 240;
    over Zijn werk, III, 320;
    over de toekomst, IV, 375.
  • ‎‏אֵל‏‎, II, 104.
  • ‎‏ברית‏‎, II, 104, 228.
  • אֵל שַׁדַּי‏, II, 106.
  • Eenheid der kerk, IV, 7v., 31, 53v.
  • Eenvoudigheid Gods, II, 88, 94, 140v.
  • Eeuwigheid Gods, II, 128v., 412.
  • Eeuwigh. en tijd, II, 128v., 410v., 412v.
  • Eigennamen Gods, II, 102v.
  • Eigenschappen Gods. Zie Deugden Gods.
  • Eigenschappen der Schrift. Zie Schrift.
  • Ἐκκλησία. Beteekenis en gebruik, IV, 4, 6, 25, 448.
  • Εκλογή, II, 316.
  • Emanatie-leer, II, 400v., 414.
  • Empirisme, I, 151v.
  • Engel des Heeren. Zie Malak Ihvh.
  • Engelen, II, 425v.;
    als bemiddelaars der openbaring, I, 249; II, 428, 445, 454;
    gedacht als bewoners der planeten, II, 426v.;
    getal, II, 431, 433;
    bestaan, II, 425v.;
    namen, II, 429v.;
    rangorde onder de, II, 432v.;
    hun schepping, II, 434v.;
    geestelijke natuur, II, 435v.;
    verschijningen, II, 437;
    redelijke natuur, II, 438v.;
    zedel. natuur, II, 440v.;
    vergeleken met de menschen, II, 442v., 567v.;
    dienst en werkzaamheid, II, 445v.;
    voorbede, II, 448v.; IV, 394, 398;
    vereering, II, 451v.;
    heeft Christus iets voor hen verdiend? II, 444v.; III, 405v.;
    zijn zij leden der kerk, II, 445; IV, 30v.;
    beteekenis v. h. geloof aan de II, 428, 451v.
  • Episcopaat. Zie Bisschoppelijk ambt.
  • Episcopale stelsel van kerkregeering, IV, 82v., 96v.
  • Επισκοποι en πρεσβυτεροι, IV, 74v., 97v.
  • Erfelijkheid volgens de nieuwere wetenschap, III, 140 v.
  • Erfzonde, III, 108v.;
    bij Rome, II, 525,; III, 116, 121v.
  • Ervaring als bewijs voor de waarheid der religie, I, 458v.
  • Esseners. Hun Eschatologie, IV, 371.
  • Essentia, als aanduiding v. h. wezen Gods, II, 270;
    Dei, bij de kerkvaders, II, 79, 87, 117.
  • Ethicisme, I, 191v.
  • Ethiek, Verb. tot de Dogmatiek, I, 12v.
  • Evangelie en Wet, IV, 201v.;
    bij het eindgericht, IV, 492v.
  • Evangelieprediking aan de overzijde van het graf, IV, 382, 402v., 499.
  • Evangelisten in het N. T., IV, 67v.
  • Evolutie theorie, I, 236v., 345; II, 491v., 513v.;
    over het bederf des menschen, III, 153v.
  • Examinatie, IV, 123v.
  • Expromissio en fidejussio, III, 204.
  • Extase bij het profetisch visioen, I, 255, 256.

F.

  • Fatum. Zie Noodlot.
  • Fidejussio en expromissio, III, 204.
  • Fides implicita bij Rome, I, 518v.
  • Filioque. Strijd over het, tusschen het O. en het W., II, 291v.
  • Foederalisme in de leer der erfzonde, III, 131v.
  • Formula Concordiae, I, 99;
    over de praedest. en wilsvrijheid, II, 328v.; III, 446.
  • Fundamenteele Artikelen bij do Prot. I, 520v.
  • Future probation theorie in Engeland, IV, 500.574

G.

  • Gabriel, II, 431.
  • Gallikanisme, I, 403.
  • ‎‏חַטָּאת‏‎, III, 74v., 95.
  • Gaven, geestelijke. Zie Charismata.
  • Geest, Heilige II, 246v., 285v.;
    als principe der openb. I, 256v.; II, 230v.;
    als principe d. schepping, II, 228v., 405;
    zijn uitgang, II, 246v., 287v.;
    zijn persoonlijkh. en Godh., II, 247, 285v.;
    bij den mensch in den staat der rechtheid, II, 540v.;
    zonde tegen den, III, 101v.;
    werkzaamheid in betr. tot de menschel. natuur van Christus, III, 268v., 272v., 416v., 430, 471v.;
    in betrekking tot de uitverkorenen, III, 430v., 469v., 556v.; IV, 342;
    uitstorting op den Pinksterdag, III, 217, 430v.; IV, 5;
    zijn werking ten opz. van het Woord, IV, 209v.;
    als uitdeeler v. d. gaven in de kerk, IV, 29.
  • Geest des menschen, II, 537;
    en ziel, II, 537v.
  • Geestenverschijningen, IV, 395, 396v.
  • Geestelijke natuur Gods, II, 145v.
  • Geestelijke wereld, II, 424v.;
    beteekenis v. h. geloof daaraan voor de religie, II, 428, 454v.
  • Geestelijk leven in verh. tot natuurlijk en zedelijk leven, IV, 188.
  • Gehenna, IV, 374, 495.
  • Gehoorzaamh. van Christus. Dadelijke, zie obedientia activa. Lijdelijke, zie obedientia passiva.
  • Geloof in alg. zin, I, 469v.; III, 514;
    in relig. zin, I, 174, 181v., 472v.; III, 450, 514v.;
    als princ. internum v. d. rel. openb. Theol. I, 468v.;
    opvatting in de eerste Chr. kerk, I, 475v.;
    bij Rome, I, 476, 523; III, 442, 521v.;
    in de Reform. I, 477v., 523; III, 522;
    en Theologie I, 509v.;
    bij Christus, III, 294v., 515;
    eisch van IV, 206v.;
    in verh. tot de rechtv. making, III, 452v., 535v.;
    beteek. voor de Sacramenten IV, 241v., 344.
  • Geloofsstandpunt, onmisbaar voor den dogmaticus, I, 467v., 524.
  • Gelooven en weten, I, 463v., 483v.
  • Gelooven op gezag, I, 374v., 376v.
  • Gemeenschap der heiligen, IV, 28v., 520v.;
    der strijdende en triomf. kerk, IV, 417v., 520.
  • Gemeente en kerk, IV, 25v.;
    haar beteekenis en invloed in de regeering der kerk, IV, 73, 79, 122v., 180v.
  • Gemeente godsdienstoefeningen in den apost. tijd en verv. IV, 215v., 311.
  • Genade Gods, II, 181;
    hare openbaring terstond na den val, III, 155, 187v., 207v.;
    geen tegenstelling van de gerechtigheid Gods, II, 200v.; III, 339v., 346v., 381v.
  • Genade, III, 474v.;
    karakter bij Rome, II, 524, 528; III, 443v., 475v.;
    bij de Geref. III, 476v., 508v; IV, 187v.;
    alg. zie gratia communis; voorber., zie gratia praeparans.
  • Generatie v. d. Zoon, II, 282v.;
    in verband tot de schepping, II, 282, 310v., 401; III, 257.
  • Geologie over de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, II, 469v., 482v.; III, 208;
    verschil met de openb. II, 470v.;
    waarde v. d. II, 477.
  • Geologische perioden, Bezwaren daartegen, II, 482v.
  • Gerechtigheid Gods, II, 194v; III, 157, 340, 533. Vgl. ook genade Gods.
  • Gerechtigheid bij menschen, II, 197v.; III, 427.
  • Gereformeerden, verschil van de Lutherschen, I, 111; II, 328, 418;
    schakeeringen onder hen, I, 115; II, 331v.;
    over de Heid. religies, I, 239;
    over de inspiratie, I, 315v.;
    over de onbegrijpelijkh. Gods II, 10v.;
    over de nat. Godskennis, II, 37v.;
    hun omschrijving Gods, II, 81v.;
    over de praedestinatie, II, 330v., 358v., 373;
    575 over het beeld Gods, II, 531, 535;
    over den staat der rechtheid, II, 557v.;
    over de erfzonde III, 126v.;
    hun verbondsleer, III, 199v.;
    hun Christologie, III, 246, 291v., 294, 300v.;
    over de particul. voldoening, III, 394v.;
    over het koningschap van Christus, III, 424;
    over de heilsorde, III, 447v., 463v.;
    verschillen met het oog op de heilsorde, III, 452v.;
    over de kerk, IV, 16v.;
    over de kenteekenen der kerk, IV, 44;
    over de onderscheidene ambten in de kerk, IV, 130v.;
    over de macht der kerk, IV, 153v., 164v.;
    hun verwerping van de biecht, IV, 154, 170;
    over de genademiddelen, IV, 196v., 199;
    over de wet, IV, 208;
    over de verhouding van Woord en Geest, IV, 210v.;
    over de Sacramenten, IV, 226v., 236v.;
    over den Doop, IV, 265v., 275v.;
    over den Kinderdoop, IV, 281v., 297, 298;
    over het Avondmaal, IV, 321, 331v., 341v.;
    over den tusschentoestand, IV, 380;
    over de vroegsterv. kinderen, IV, 523.
  • Gereform. Dogmatiek. Geschiedenis I, 111v, vgl. Dogmatiek.
  • Gevoel als kenbron der Dogmatiek, I, 16v.;
    als zetel der religie, I, 195v.
  • Gevoelsrichting in Duitschland in de 18e eeuw, I, 104.
  • Geweten, III, 164.
  • Gezag in gezin en maatschappij, I, 376;
    in wetenschap en kunst, I, 377;
    in religie en Theol. I, 378v.
  • Gezag der Heilige Schrift. Zie Schrift.
  • Giesseusche en Tubinger theologen over de exinanitio Christi III, 245.
  • ‎‏עֶלְיוֹן‏‎, II, 105.
  • Gnesio lutheranen in de 16e eeuw, I, 98v.
  • Gnosimachi, I, 509.
  • Gnosticisme, I, 54v.;
    over de Schrift, I, 380;
    over de onbegrijpelijkh. Gods, II, 4;
    over het Oude Test., III, 196v.;
    over de schepping, II, 401;
    over Christus, III, 240, 275;
    over het werk van Christus, III, 320;
    over de kerk, IV, 9;
    over de Eschatologie, IV, 375v.
  • God, als de Wordende in de panth. philos., II, 122, 124v.;
    als de Zijnde, II, 115v.;
    als Geest, II, 140v.;
    als Licht, II, 155v.;
    als de Heilige, II, 176v.;
    als Souverein, II, 202v.;
    afleiding v. d. naam, II, 103;
    als nomen personale v. d. eersten persoon, II, 240v.;
    toegepast op den Zoon, II, 245v.; III, 239, 264v., 266v.
  • Godheid van Christus. Zie Christus.
  • Godsbegrip, Geschied. v. h. II, 78v.
  • Godsdienstwetenschap, nieuwere I, 183v.;
    methode, I, 185v., 208v.;
    over den oorsprong der religie, I, 204v., 236v.;
    over oorspr. karakter v. h. Heidendom, I, 236v.
  • Goede, Het II, 177.
  • Goede werken, III, 564v., 571v.
  • Goedertierenheid Gods, II, 180.
  • Goedheid Gods, II, 176;
    in abs. zin als volmaaktheid, II, 178;
    voor anderen, II, 179v.;
    als motief der wereldschepping, II, 415v.
  • Goedheid des menschen, II, 539v.
  • Gottschalksche strijd, II, 322v.
  • Graden in de zonde, III, 89v.;
    in de helsche straffen, IV, 421v., 510;
    in de toek. zaligheid, IV, 421v., 526v.
  • Gratia communis bij de Geref. I, 239;
    III, 2O7v.;
    IV, 188, 384.
  • Gratia praeparans, III, 493v.
  • Gratia praeveniens bij Rome, II, 326; III, 439, 440v.
  • Grieksche kerk. Haar karakter en Theol. I, 68v.;
    II, 292v., 319, 539;
    III, 116, 242;
    over de nederdaling ter helle, III, 378;
    over de kerkelijke macht, IV. 153, 164.
  • Gronden des geloofs. Moeilijkheid v. h. onderzoek daarnaar, I, 418v.;
    volg. de histor. apolog. bewijsvoering, I, 420, 423v.;
    576 volg. de speculatieve bewijsvoering, I, 420, 431v.;
    volg. de ethisch psycholog. bewijsvoering I, 420, 444v.;
    in de Christ. kerk en Theol. I, 484v.
  • Groninger Theologie, I, 129;
    haar Godsbegrip, II, 84;
    over Christus’ werk, III, 330, 354.
  • Grootheid Gods, II, 194.

H.

  • Haat Gods, II, 196.
  • ‎‏הָדָר‏‎, II, 191.
  • Hades in het N. T., IV, 372v. Vgl. verder Scheol.
  • Haeresie. Zie ketterij.
  • Handoplegging, III, 306; IV, 124v.
  • Hart des menschen, II, 538v.
  • Hattemisten, III, 452.
  • Hebreën, III, 452.
  • Heerlijkheid Gods, II, 191v.
  • Heidendom, Oorspr. en kar. volg. de Schrift, I, 234v.; III, 425;
    volg. de nieuwere godsdienstwetenschap, I, 236v.;
    elementen van waarheid in het, I, 238v., 247v., III, 228v.;
    vergeleken met de rel. v. Israel, I, 247v., III, 211v.;
    met het Christendom, I, 240, 247v.
  • Heidenen. Mogelijkheid hunner zaligheid, I, 232; IV, 522v.
  • Heilig, als attribuut van personen en zaken, II, 186; III, 557.
  • Heiligen, als daad Gods, II, 186v.
  • Heiligheid Gods, II, 184v.
  • Heiligheid der kerk, IV, 54v.
  • Heiligmaking, III, 553v.; IV, 411;
    in betrekking tot de rechtvaardigmaking, III, 431v., 540, 553v.;
    volkomene, bij den dood, IV, 411v.
  • Heiligverklaring in de Roomsche kerk. Zie Canonisatie.
  • Heilsorde, III, 425v.
  • Hellenistisch Grieksch in het N. T., I, 348, II, 236.
  • Helsche straffen, IV, 496v. Vergel. Gehenna.
  • Hemel in de H. Schrift, II, 434v.
  • Hemelvaart van Christus, III, 410v.
  • Herediteit. Zie Erfelijkheid.
  • Herrnhutisme, I, 101; II, 266v.; III, 300, 321, 457v.; IV, 21.
  • Hexaemeron. Zie Scheppingsdagen.
  • Historische boeken des O. T., I, 327.
  • Historisch-kritisch onderzoek der H. Schrift in verb. met de inspiratie, I, 318v., 340v., 360.
  • ‎‏הוֹד‏‎, II, 191.
  • Hoog-kerkelijke partij in Engeland, I, 133.
  • Huisgemeenten, IV, 6, 73, 116.
  • Huwelijk als Sacr. bij Rome, IV, 250.

I.

  • Ideäe innatae. Zie Aangeboren begrippen.
  • Ideale theorie tot verzoening van Schrift en natuurwetensch., II, 471v., 476.
  • Idealisme. Zie Rationalisme.
  • Ideën in ’t alg., II, 171v.;
    in God, II, 170v.
  • IJver Gods, II, 197.
  • Ἱλασμος en καταλλαγη, III, 313, 381v., 524.
  • Immanentie Gods. Physische en ethische, II, 138v.
  • Independentisme, I, 123; IV, 21v., 115, 116, 183.
  • Indifferentisme, (religieus) I, 174, 184v.
  • Infralapsarisme. Zie Supra- en Infralapsarisme.
  • Inspiratie, I, 306v.;
    in ruimeren zin, I, 251;
    subsequens, I, 313;
    als negatieve assistentie des H. Geestes, I, 313;
    alleen v. h. religieus-ethische bij Rome, I, 313;
    onder de Protest, I, 318v., 349, 351v.;
    realis bij Rome, I, 314;
    dynamische, I, 319v., 351 v.;
    organisch op te vatten, I, 346v.;
    bezwaren tegen de, I, 353v.577
  • Irvingisme, IV, 23.
  • Islam over praedest. en wilsvrijheid, II, 318;
    over de verlossing, III, 425v.;
    over den Mahdi, IV, 426.
  • Israel, godsd. v. vergeleken met andere. I, 247v.; III, 211v.;
    Kerk en Staat in, IV, 3, 132v.;
    toekomst v. volgens het O. T., IV, 426v.;
    volgens het N. T., IV, 446v.;
    vgl. ook Bedeeling des O. Verbonds.

J.

  • ‎‏יָהּ‏‎, II, 110.
  • ‎‏יהוה‏‎, II, 107v., 116.
  • Jahvisme en volksgodsdienst in Israel, IV, 364.
  • Jakobus en Paulus over de rechtvaardigmaking, III, 546v.
  • Jezuïten, Hun invloed op de schol. beoefening der Theol., I, 91, 97;
    Hun leer v. d. inspiratie, I, 312v.;
    v. d. scientia media, II, 162v.
  • Jezus, Beteekenis v. d. naam, III, 332. Vgl. verder Christus.
  • Johannes de Dooper, IV, 254v.
  • Joodsche Theologie over inspiratie en traditie, I, 306v.;
    over de versch. hypostasen en sefiroth Gods, II, 86, 127, 147, 234;
    over den oorsprong der zonde, III, 41, 45, 112;
    over den tusschentoestand, IV, 370v.;
    over de toekomst van Israel, IV, 436v.
  • Judaisme, III, 196.
  • Judas, Zijn tegenwoordigheid bij het Avondmaal, IV, 347.
  • Justitia originalis, II, 526v., 532, 540.

K.

  • כָּבוֹד יה, II, 191.
  • Kant, Laplace’sche hypothese, II, 467v.
  • Καταλλαγή en ἱλασμος, III, 313, 381v., 524v.
  • Katholiciteit der kerk, IV, 8v., 55v.
  • Kennisse Gods als inhoud der Dogm. I, 6v.; II, 1v., 77v.;
    haar grondslag: openbaring II, 22v., 24v., 40, 41, 45;
    niet adaequaat, II, 5, 25, 73, 75v.;
    niet symbolisch, II, 76v.;
    ingeschapene, II, 24v.;
    verkregene, II, 44v.
  • Κενωσις, Leer v. d., in de nieuwere Theologie, II, 122v., III, 252, 283v.
  • Kerk, Haar wezen, I, 422; IV, 1v.;
    zichtbare en onzichtbare, IV, 15v. 33v., 37v.;
    als instituut, IV, 34v., 60v., 197v.;
    kenteekenen, IV, 38v.;
    gedeeldheid, IV, 41v., 49v.;
    eigenschappen, IV, 53v.;
    ware en valsche, IV, 47v., 52;
    regeering, IV, 59v.;
    macht, IV, 132v.;
    belijdend karakter, IV, 168v.;
    in haar verhouding tot de Schrift, I, 24, 304, 363v., 366v., 380, 383, 385, 424v.; IV, 39, 43v., 195;
    als grond v. h. geloof aan de Schrift, bij Rome, I, 424, vgl. 431; IV, 39v.;
    hare roeping in betr. tot de uitlegging der Schrift, I, 399, IV, 167v.;
    in hare verhouding tot de Theol., I, 517, 525;
    tot den Staat, zie Staat;
    tot het Godsrijk, IV, 27;
    tot de wereld, IV, 186v.
  • Kerkenorde, Beteekenis, IV, 110.
  • Kerkeraad, IV, 127, 179v.
  • Kerkvaders, Over de Heilige Schrift, I, 308v.
  • Kerkverband, IV, 115.
  • Kerspelvorming, IV, 116v.
  • Ketterdoop, IV, 299.
  • Ketterij, IV, 52.
  • Kinderdoop, IV, 265, 278v.
  • Kinderen, jongstervende. Hun toekomstig lot. Zie zaligheid.
  • Knecht des Heeren bij Jesaja, III, 231v., 308v.
  • קדשׁ‏‎, II, 185.
  • Koningschap Gods, III, 2v., 28v.
  • Koningschap onder Israel, III, 230.
  • Koninkl. ambt van Christus, III, 335v., 421v.; IV, 111v.;
    578 als Materialprinzip v. d. Geref. kerkregeering, IV, 113v.
  • Koninkrijk Gods in de profetieën, IV, 435v.;
    in de Joodsche Theol. IV, 436v.;
    bij Jezus, III, 233v., 429; IV, 447v., 514;
    en kerk, IV, 27.
  • Kopernikaansche wereldbeschouwing, II, 465.
  • Kosmogonieën der Heidenen, II, 387v., 457.
  • Kosmologisch bewijs voor het bestaan van God, II, 54v.
  • Kritiek, nieuwere, Over de bondsidee, III, 191v.;
    over het O. Test. in ’t alg., III, 202v.
  • Kruisdood van Christus, III, 376v.
  • Kunst en religie, I, 199v.
  • Κυριος, als naam Gods, II, 103, 113.

L.

  • Lankmoedigheid Gods, II, 181.
  • Lastering tegen d. H. Geest, III, 101v.
  • Λατρεια en δουλεια, II, 452v.; IV, 393v., 400v.
  • Leeraarsambt, IV, 76v., 166v.
  • Leger des heils, IV, 22.
  • Leven in de H. Schrift, IV, 356, 367v., 383, 384v., 505.
  • Levens van Jezus. Oordeel daarover, III, 374v.
  • Levensduur, langere, der menschen vóór den zondvloed, III, 208.
  • Lezen der Schrift, door de leeken bij Rome, I, 394, 396.
  • Libertinisme, III, 55.
  • Lichaam des menschen, II, 541v.;
    vereeniging met de ziel, II, 541v.
  • Lichamelijkheid der gestorven zielen, IV, 381, 389v.
  • Licht, van God gebruikt, II, 155, 192v.;
    natuur van het II, 460v.
  • Liefde Gods, II, 183v.;
    en de voldoening van Christus, III, 357, 381v.
  • Liefde in de gemeente, IV, 30, 169.
  • Lijden, het, in betr. tot de regeering Gods, III, 32v., als straf der zonde, III, 159v., 167v.
  • Lijkenverbranding, IV, 485.
  • Limbus infantum bij Rome, IV, 378, 421.
  • Limbus patrum bij Rome, IV, 378, 421;
    bij anderen, IV, 382.
  • Loci, Beteekenis dezer uitdrukking in de Roomsche Theol., I. 2.
  • Loci Communes, Beteekenis bij Cicero, I, 1;
    als naam d. Dogmatiek, I, 2.
  • Logos, als benaming van Christus in de Schrift, I, 339; II, 234v., 241v., 283, 407v.;
    bij de Stoa, II, 232; bij Philo, II, 233v.;
    bij de Apolog., II, 405;
    opgevat als de wereldidee, II, 405v.
  • Loon in de H. Schrift, II, 553v.; III, 563v.; IV, 526v.
  • Lot als openbaringsvorm, I, 252.
  • Luthersche Dogmatiek, Geschiedenis, I, 98v.
  • Lutherschen, Verschil van de Geref., I, 110v.; II, 328v., 418, 556v., 567v.; III, 446v.;
    verwantschap met de Remonstranten, II, 329v.;
    over de duo hemisphaeria, I, 223; II, 35v., 534v.; III, 152; IV, 156, 187;
    over de cognitio Dei insita, II, 36v.;
    over de deugden Gods (indeeling), II, 98;
    over de praedestin., II, 328v.;
    over het beeld Gods, II, 529v., 530v., 534v., 556v., 565, 567v.;
    over de erfzonde, II, 567, 569; III, 125v.;
    over de verhouding van O. en N. Test., III, 199;
    over de twee naturen in Christus, III, 244v., 290, 294, 350, 412v.;
    over de aanbidding van Christus, III, 300;
    over de nederdaling ter helle, III, 379;
    over de verhooging van Christus, III, 412v.;
    over de heilsorde III, 446v.;
    over de kerk, IV, 23;
    over de regeering der kerk, IV, 108v., 128v., 156, 164;
    over het episcopaat, IV, 99;
    over de genademiddelen, IV, 196;
    over de wet, IV, 207v., vgl. II, 556; III, 350;
    579 over Woord en Geest, IV, 210v.;
    over de Sacram. IV, 228, 232, 235v., 242, 243;
    over den Doop, IV, 264v., 271, 281;
    over het Avondm., IV, 318, 331v., 341v.;
    over den tusschentoestand, IV, 379v.;
    over de wederkomst van Christus, IV, 480.
  • Λύτρον, van Christus gebruikt, III, 363.

M.

  • Magie, I, 246.
  • Mahdi, volgens het Mohammedanisme, IV, 426.
  • Majesteit Gods, II, 194.
  • Mal’ak Ihvh, I, 250; II, 229v.
  • Manicheisme, II, 388; III, 54.
  • Mantiek, I, 246.
  • Maria, III, 261v.; Haar onbevlekte ontvangenis, volg. Rome III, 145v. 262v.;
    haar voortdurende virginiteit, III, 271.
  • Marrow Controversy in Schotland, I, 128;
    III, 395v.
  • Materialisme, I, 285; II, 391, 392v., 394v., 419v.;
    over het zedelijke leven, II, 59.
  • Mensch De, Vergeleken met de engelen, II, 442v., 567v.;
    met de dieren, II, 490, 557v.;
    zijn oorsprong, II, 490v.;
    ouderdom, II, 498v.;
    eenheid, physisch en ethisch, II, 500v., 563v., 568v.; III, 129v.;
    oorspronk. woonplaats, II, 504v., 543;
    wezen, II, 508v.;
    heerschappij over de aarde, II, 543v.;
    zijn verhouding tot de natuur, volgens de christelijke wereldbeschouwing, II, 422v.; III, 24v.;
    zijn bestemming, II, 545v.;
    verlossingsvatbaarheid, III, 188.
  • Menschwording van den Zoon, III, 253v.;
    als centrum der openbaring, I, 268, 269; III, 257v.;
    buiten de zonde, II, 406; III, 258v.;
    voorbereiding daartoe, III, 210v, 211v., 256v.;
    in haar verband tot de religie, III, 285v.;
    was ze een vernedering? III, 291, 375.
  • Meritum ex congruo bij Rome, II, 324, 356; III, 442.
  • Messiasverwachting in de profetieën, III 230v., 308v.; IV, 427v.;
    in de apocr. litteratuur, III, 232v.;
    bij de Joden in Jezus’ dagen, III, 232v.
  • Metaphysisch bewijs voor de onsterfelijkheid der ziel, IV, 360v.
  • Methodisme, I, 132; III, 458, 466v., 481v., IV, 21v.
  • Michael, II, 431.
  • Middelaarschap van Christus, III, 332v.;
    van eeuwigheid, III, 206, 334. Vgl. verder verbond der genade, werk van Christus.
  • Middelen der genade, IV, 193v.
  • Mis in de Roomsche kerk, IV, 249, 317, 337v.; voor gestorvenen, IV, 317, 349.
  • Modernen in Nederl., I, 129v.;
    ethische, I, 192, 451;
    hun Godsbegrip, II, 84; III, 13;
    hun positie tusschen creatie en evolutie, II, 514v.;
    over het werk van Christus, III, 328;
    over de heilsorde, III, 460.
  • Molinisten, I, 93;
    over de praedestinatie, II, 326, 327;
    over den concursus, III, 11;
    over de genade, III, 441v.
  • Monarchianisme, I, 61.
  • Monisme, I, 285v.
  • Monophysitisme in het Oosten, I, 64, III, 242.
  • Montanisme, I, 381; III, 320;
    over de kerk, IV, 9;
    over de lapsi, IV, 139.
  • Morale indépendante, I, 192, II, 59.
  • Moreel bewijs voor het bestaan Gods, II, 58v.;
    voor de onsterfelijkh. der ziel, IV, 361v.
  • Moreele theorie over het werk van Christus, III, 329, 358v., 364.
  • Motazelieten, II, 318.
  • 580Motiva credibilitatis in de Roomsche Theol. I, 36, 424v., 485v.
  • Μυστηριον, I, 530v.; IV, 217.
  • Mysterien volg. Rome, I, 221; IV, 217.
  • Mysticisme, I, 380v.; II, 34, 39, 539; III, 320v., 450v.; IV, 193, 195v.
  • Mystiek in de Middeleeuwen, I, 85v.;
    vgl. Mysticisme.
  • Mystische theorie over het werk van Christus, III, 320v., 328, 358v., 364.

N.

  • Naam Gods in de H. Schrift, II, 62v.
  • Naturalisme, I, 227;
    over de bijzondere openb., I, 279v.;
    over het beeld Gods, II, 513v.
  • Naturen, Twee, van Christus, III, 240v., 279v.
  • Natuur, De, en hare orde volgens de theistische wereldbeschouwing, I, 259, 273, 286v., 290v.; II, 420v.; III, 10, 21v.;
    invloed van den val des menschen op de, II, 548v., 558, 560v.; III, 173v.;
    als kenbron der Theologie, Zie Theol. naturalis.
  • Natuur en genade, I, 240v., 278v.; II, 534v.; III, 471, 476v.; IV, 155v., 186v.;
    bij Rome, I, 276v.; II, 524; III, 475v.; IV, 162, 186, 248;
    bij de Luth. II, 534v.;
    in het Anabapt. I, 222; IV, 162, 186, 289.
  • Natuurwetenschap en Christendom, I, 289v.; II, 422v., 465; III, 23v.
  • Natuurwetten, I, 287v.; III, 21v.
  • Navolging van Christus. Opvatting daarvan in de chr. kerk, III, 349, 434.
  • Nederdaling ter helle, III, 377v.;
    bij de Lutherschen, III, 379, 413.
  • Ned. Geloofsbelijd., Art. 15, IV, 277.
  • Neokantianisme, I, 109; II, 15, 84. Vgl. verder Ritschl.
  • Neolutheraansche opvatting v. d. werking der Sacr., IV, 224;
    van den Doop, IV, 268;
    v. h. Avondmaal, IV, 322v., 334v., 346.
  • Neonomianisme in Engeland, I, 118; III, 454, 455;
    in ’t alg. in betr. tot de heilsorde, III, 454v.
  • Neo-Scholastiek na Trente, I, 88v.;
    in de 19e eeuw, I, 97.
  • Nestorianisme, III, 281v.
  • New-England Theology in Amerika, I, 137, 138; III, 127, 326, 396.
  • Nieuw-Jeruzalem, IV, 515.
  • Nieuw-Testament, Gezag, I, 333v.;
    over het Oude Test., I, 329v. Vgl. verder Bedeeling des O. V. en Oude Testament.
  • Nominalisme in de Middeleeuwen, I, 83v., 166;
    over de kennisse Gods, II, 9;
    over Gods wil en macht, II, 210v., 224v.
  • Nomisme, III, 553; IV, 203v., 209.
  • Nooddoop, IV, 294v.
  • Noodlot, III, 9v.
  • Noodzakelijkheid der Schrift. Zie Schrift.
  • Novatianisme over de lapsi, IV, 139.

O.

  • Obedientia activa van Christus, III, 349v.; vgl. met de obed. passiva, III, 361v.
  • Obedientia passiva van Christus, III, 353v.; vgl. met de obed. activa, III, 361v.
  • Oecumenische conciliën, IV, 92, 182.
  • Offerande, Oorsprong en wezen, III, 303v.;
    bij Israel, III, 305v., 362v.;
  • van Christus, III, 311v., 364; IV, 338.
  • Offermaaltijden, IV, 300v.
  • Oliesel, heilig, bij Rome, IV, 249.
  • Onafhankelijkheid Gods, II, 116v.
  • Onbegrijpelijkheid Gods, II, 1v.
  • Onderdompel. bij den Doop, IV, 272v.
  • 581Oneindig. Opvatting in de N. Phil., II, 17, 20, 127, 144.
  • Oneindigheid Gods, II, 126v.
  • Onfeilbaarheid van de kerk en den Paus bij Rome, I, 364, 387, 403v. 406; IV, 58v., 94v., 144v.;
    van de kerk in goeden zin, IV, 59.
  • Onmacht des menschen ten goede, III, 147v., 477v.
  • Onschuld der kinderen, III, 114.
  • Onsterfelijkh. van den eersten mensch, II, 542v.;
    van de ziel, IV, 353v., 384;
    conditioneele, bij de kerkvaders, IV, 356, 501;
    in den nieuweren tijd, IV, 501v.
  • Onthouding van de kelk in het Avondmaal bij Rome, IV, 336.
  • Ontologisch bewijs voor het bestaan van God, II, 53v.;
    voor de onsterfelijkheid der ziel, IV, 359v.
  • Ontologisme, I, 96; II, 31, 35.
  • Ontvangenis van den Heiligen Geest. Zie Christus.
  • Onveranderlijkheid Gods, II, 119v.; III, 382;
    in verband tot de schepping, II, 409v.
  • Onzienlijkheid Gods, II, 150v.
  • Oordeel, Laatste, IV, 490v.
  • Oostersche kerk en Theologie in onderscheiding van de Westersche, I, 69; II, 289v.; III, 242; IV, 90, 142;
    invloed op het Westen, I, 71v.; III, 242v.
  • Openbare Belijdenis, IV, 352.
  • Openbaring. Begrip, I, 217v.;
    verh. tot de religie, I, 175v., 210v., 215v., 226; II, 428;
    altijd supranatureel, I, 218, 225; II, 428;
    in zekeren zin ook natuurlijk, I, 290v.;
    onderscheiding in de, I, 219v.;
    volgens de Schrift, I, 224v.;
    altijd middellijk, I, 228;
    Algemeene I, 229v.;
    Bijzondere I, 244v.;
    middelen, I, 245v.;
    begrip, I, 263v.;
    bovennat. kar. I, 273v.;
    bestrijding door het Naturalisme, I, 279v.;
    historisch karakter, I, 268, 297v., 371v.;
    menschelijk kar., I, 228v., 268v., 348v., 358; II, 65v.;
    verhouding tot de Schrift, I, 299v.;
    tot de natuur, I, 278, 289v.;
    geschied. der, I, 270, 302v., 421.
  • Opleiding van dienaren des Woords, IV, 167.
  • Opstanding van Christus, III, 409v.
  • Opstanding der dooden, IV, 482v.
  • Opzieners. Zie ouderlingenambt.
  • Ordinatie tot het ambt, IV, 124v.;
    bij Rome, IV, 125, 138, 139, 249v.
  • Orthodoxe Theol. in Duitschl. in de 19e eeuw, I, 108.
  • Oude Testament. Gezag bij Israel, I, 306v., 328;
    bij Jezus en de Apostelen, I, 307, 329v.;
    citaten in het N. Test., I, 329, 331v.;
    gesch. van het, in de Chr. kerk, in zijn verhouding tot het N. T., III, 196v.; IV, 203;
    verhouding tot het N. T., I, 332; III, 206v., 216v.; IV, 202, 443v., 513v.
  • Ouderlingenambt. Instelling, IV, 74v.;
    taak, IV, 75v., 169v.;
    verkiezing door de gemeente, IV, 79;
    bij Rome, IV, 127v.;
    bij de Luth. IV, 129;
    bij de Geref, IV, 129v.
  • Ουσία, Gebruik van dit woord in de Theol., II, 269, 271.
  • Overheid als regeerder der kerk volgens de Lutherschen enz., IV, 108v., 111, 160v., 189.
  • Oxforder beweging in Engeland, I, 133.

P.

  • Pactum salutis, III, 203v., 256;
    verh. tot het Genadeverbond, III, 221v.
  • Palaeontologie, II, 485v.; III, 174.
  • Pantheisme. Alg. karakter, I, 17, 149, 285; II, 121v., 227, 308, 392v.; III, 278v.;
    over de religie en openb., I, 194, 216;
    over de onveranderlijkh. Gods, II, 121v.;
    over de eeuwigh. Gods, II, 129;
    zijn Godsbegrip, II, 20v., 82v., 91, 127, 144;
    over het bewustzijn
  • 582Gods, II, 156v.;
    over de geestel. natuur Gods, II, 146, 148;
    over den oorspr. der dingen, II, 388v., 392v., 409, 411v., 414v., 419v.;
    in betrekking tot het Voorzienigheidsgeloof, III, 9;
    tot de causae secundae, III, 25v.;
    Dualisme in het, III, 278.
  • Papale stelsel, I, 403v.; IV, 87v., 144v, 189v.
  • Paradijs, II, 504v.; IV, 373.
  • Parochie bij Rome, IV, 115.
  • Paroesie. Zie wederk. van Christus.
  • Parzisme, Verh. tot het Judaisme, II, 425;
    over oorsprong der zonde, III, 41, 54;
    over de toek., IV, 426.
  • Pascha. IV, 299v.
  • Pasi-tigris hypothese over de ligging van het Paradijs, II, 505.
  • Paulus als Apostel, I, 335v.; IV, 65v.
  • Paus. Zijn primaat, I, 403v.; IV, 87v.;
    zijn macht, I, 407; IV, 143v.;
    Vgl. verder onfeilbaarheid, Papale stelsel.
  • Pelagianisme, II, 319v., 349v., 371, 377v., 512, 513v., 539; III, 43v., 63v., 112, 136, 464v., 496, 505v.;
    over de genoegzaamh. der algem. openb., I, 232;
    over den wil Gods, II, 220;
    over de volgorde der besluiten, II, 333v.
  • Peremtoir examen, IV, 123, 124.
  • Permissio, II, 334, 336v., 363v.; III, 31, 55v.
  • Persoon in de Triniteitsleer, II, 273v.
  • Persoonlijk karakter der Dogmatiek. Zie Dogmatiek.
  • Persoonlijkh. Gods, II, 17, 21v.;
    in verband tot de geestelijke natuur Gods, II, 150.
  • Pessimisme, III, 47, 55, 169v.; IV, 425.
  • Petrus als Apostel, IV, 71v.;
    zijn primaat volg. Rome, IV, 93v., 100v.;
    zijn verblijf in Rome; IV, 103.
  • Phariseën. Hun eschatol. denkbeelden, IV, 371.
  • Phraseologia sacramentalis, IV, 238v.
  • Pietisme in Duitschl., I, 100v.; III, 456v.;
    in de Geref. kerk, III, 455v.;
    beoordeeling, III, 466v., 481v.;
    over de kerk, IV, 21.
  • Pilatus, Pontius als rechter v. Jezus, III, 376.
  • Plaatselijke kerken in hare verh. tot de algem. kerk, IV, 7, 32, 114v.;
    hun gelijkheid, IV, 115.
  • Plaatsvervanging op zedelijk gebied, III, 134v., 369v.
  • Planeten. Zijn zij bewoond? II, 426v.
  • Poetische boeken des O. T., I, 327v.
  • Polygenisme, II, 501, 502.
  • Potentia absoluta Dei, volg. het Nominalisme, II, 212, 224;
    volg. de Geref., II, 226, 373.
  • Potestas docendi der kerk, IV, 165v.;
    bij Rome, IV, 138v., 163.
  • Potestas gubernationis, IV, 164v., 169v.
  • Potestas juris-dictionis bij Rome, IV, 139v.
  • Potestas misericordiae, IV, 165, 177v.
  • Potestas ordinis bij Rome, IV, 139.
  • Praeadamitisme, II, 501, 502.
  • Praedestinatie, II, 316v.;
    plaats in de Dogmatiek, II, 332v.;
    complete en incomplete sumpta bij Rome, II, 325.
  • Praedestinatio gemina, II, 323, 335, 358, 365, 369, 372.
  • Praedestinatus, Het boek, II, 322, 324.
  • Praeexistentianisme, II, 564v.; III, 70v., 129.
  • Praeparatoir examen, IV, 124.
  • Praescientia Dei, II, 161v.;
    in verband met ’s menschen vrijheid, II, 161v., 351v.
  • Πρεσβυτεροι en ἐπισκοποι in het N. T., IV, 74v., 97v.
  • Presbyterale kerkregeering, IV, 129v.
  • Priesterschap, III, 302;
    van Christus, Zie werk van Christus.
  • Princeton College en Theology in Amerika, I, 138.
  • Principium. Beteek. dezer uitdr. in de Philos., I, 141;
    in de Theol. I, 141;
    essendi der Theol., I, 141v.;
    cognoscendi der Theol., I, 142v.;
    externum en internum, I, 143v.;
    in de wetenschap, I, 145v.;
    in de religie, I, 171v.;
    583 externum der Dogm., I, 24v., 215v.;
    internum, I, 416v.
  • Προγνῶσις, II, 316, 351.
  • Proefgebod in het Paradijs, II, 555, 558v.
  • Profeten des O. T., Hun zelfbewusth. I, 323v.;
    hun schrijven, I, 324v.;
    hun verh. tot de Thora, I, 325;
    hun geschiedbeschrijving, I, 327, vgl. Profetie.
  • Profeten in het N. T., IV, 68.
  • Profetie, I, 251v., 323v.
  • Profetiën des O. T. over Israels toek. en herstel, IV, 426v., 441v.
  • Profetisch ambt van Christus, I, 257v.; III, 310v., 388;
    in de verhooging, III, 418.
  • Προορισμος, II, 316.
  • Προσωπον, als aanduiding van de 3 personen, II, 273v.
  • Προθεσις, II, 316.

Q.

  • Quakerisme, I, 124; III, 321, 401, 403; IV, 21v.;
    over de Sacr., IV, 223, 267.

R.

  • Raad des vredes. Zie Pactum Salutis.
  • Raad Gods, II, 313v.
  • Ratio ratiocinans et ratiocinata. Beteek. dezer onderscheiding, II, 75, 93.
  • Rationalisme in de kenleer, I, 145v.
  • Rationalisme der 18e eeuw, I, 101, 427v.; III, 451;
    verschillende vormen, I, 279v.;
    over de openb. I, 280v.;
    over de kenbaarh. Gods, II, 11v.;
    over de heilsorde III, 451;
    over de kerk, IV, 20;
    over de Sacram., IV, 223;
    over het Avondm., IV, 322.
  • Realisme in de Erkenntnistheorie, I, 157v.;
    in de verklaring d. erfzonde, II, 569; III, 129v.;
    in de beschouwing van het lijden van Chr., III, 371v.
  • Reatus culpae et poenae bij Rome, III, 162.
  • Reatus potentialis et actualis bij de Geref. III, 162, 549.
  • Recht en religie, II, 84v.; III, 345v.
  • Rechtsorde, II, 201; III, 157v., 346v.
  • Rechtvaardigmaking, III, 529v.; IV, 410;
    in haar verhouding tot het geloof, III, 452v., 481v., 522v., 535v., 544v.
  • Rede, Haar natuur, I, 169;
    taak in de Theol., I, 525v.
  • Reformatie, De, over natuurl. en bovennat. openb., I, 221v.;
    over het geloof, I, 477;
    over de verhoud. van geloof en Theol., I, 520v.;
    over de mysteriën des geloofs, I, 531;
    over het werk van Christus, III, 319v.;
    over de kerk, IV, 14v., 33v.;
    haar oordeel over de Roomsche kerk, IV, 47;
    over de genademidd., IV, 194v.;
    over Wet en Evang, IV, 205v.;
    over de Sacram. IV, 220v., 271;
    over den tusschentoestand, IV, 379v.
  • Reformatie der kerk, IV, 118v.
  • Regeering Gods, III, 28v.
  • Regeering der kerk. Zie kerk.
  • Religie, Principia, I, 171v.;
    wezen, I, 171v.; II, 552v.;
    objectieve, I, 172v., 175v.;
    subjectieve, I, 172v., 177v.;
    zetel, I, 183v.; IV, 1;
    intellectualist. opvatting, I, 186v.;
    moralistische opvatting, I, 190v.;
    aesthetische opvatting, I, 195v.;
    en wetenschap, I, 189, 210, 376;
    en zedelijkheid, I, 193v., 462; III, 553;
    en kunst, I, 199v., 210;
    oorsprong, I, 202v.;
    in hare verhouding tot de openb., I, 175, 210. vgl. openbaring;
    tot het verbond, II, 551v.;
    tot de vleeschwording, III, 285;
    tot het recht, II, 84; III, 346v.;
    sociaal element in de IV, 1v.
  • Remonstrantisme, over de inspiratie, I, 318;
    584 over de kenbaarh. Gods, II, 11;
    over de eenvoudigh. Gods, II, 142;
    over de praedest., II, 340v.;
    over de voorzienigh., III, 12;
    over het O. V., III, 199;
    over de aanbidding van Christus, III, 298;
    over het werk van Chr., III, 325, 401;
    hun acceptilatie-theorie, III, 367;
    over de heilsorde, III, 451;
    over de kerk, IV, 20;
    over de kerk. macht, IV, 155;
    over de synoden, IV, 183;
    over de genademidd., IV, 193;
    over de confessie, IV, 167v.;
    over de sacr., IV, 223, 267.
  • Restitutie-theorie tot verzoening van Schrift en natuurwetenschap, II, 473, 478.
  • Reveil. Karakter, I, 131.
  • Rijk der zonde, III, 96, 167, 184.
  • Ritualisme in de Eng. kerk, IV, 23.
  • Roeping, III, 485v.;
    object, III, 399, 488;
    in verband tot de wedergeb., III, 480, 483v., 500v.;
    niet universeel, II, 354; III, 488.
  • Roeping tot het ambt, IV, 121v.
  • Romantiek, I, 196, 431.
  • Rome. Grondgedachte, I, 221, 276, 277, 426v.; II, 517v., 526; III, 243, 443v.; IV, 162, 186, 248;
    over het principium der Dogm., I, 17v.;
    over de inspiratie, I, 312v.;
    over de verh. van Schrift en kerk, Zie kerk;
    over de noodzakelijkh. der Schrift, I, 380v.;
    over de duidelijkh. der Schrift, I, 392v.;
    over de motiva credibilitatis, I, 36v., 424v., 485v.;
    over het geloof, I, 476v.; III, 442, 521v.;
    over den grond des geloofs, I, 485v.; IV, 40;
    over de fides implicita, I, 518v.;
    over de verhouding van geloof en Theol., I, 517v.;
    over de mysteriën I, 531;
    over de visio Dei per essentiam, I, 152v., 518;
    over de praedestinatie, zonde en genade, II, 323v.; III, 394, 439v., 442v., 475v.; IV, 410;
    over de kenbron v. d. leer der schepping, II, 387;
    over λατρεια en δοίλεια, II, 452v.; IV, 393v., 400v.;
    over het beeld Gods en het donum superadditum, II, 518v., 555, 570;
    over de erfzonde, II, 525; III, 116v.;
    over de concupiscentia, III, 86, 122;
    over de onderscheiding van peccata venialia en mortalia, III, 98v.;
    over de onbevlekte ontvangenis van Maria, III, 145v., 262 v.;
    over reatus culpae et poenae III, 162;
    zijn bescherming van het bijgeloof, III, 181v.;
    over het onderscheid van O. en N. Test., III, 198;
    over de twee naturen van Chr., III, 243v., 291, 414;
    over de aanbidding van Chr., III, 243v., 299v.;
    over het werk van Chr., III, 318v., 333v.;
    over de obed. activa, III, 349;
    over de nederdaling ter helle, III, 378v.;
    over de heilsorde, zie praedest., zonde en genade;
    over de kerk, IV, 11v., 32v., 35;
    over de kenteekenen der kerk, IV, 12v., 38v.;
    over de eigenschappen der kerk, IV, 53v.;
    over het „extra ecclesiam nulla salus”, IV, 42v.;
    over de macht der kerk, IV, 138v., 162v.;
    over de genademidd., IV, 193v.;
    over Wet en Evangelie, IV, 204v.;
    over het getal der sacr., IV, 218v.;
    over de sacr. in ’t alg., IV, 218v., 226, 232, 236v., 239v., 247v.;
    over den Doop, IV, 248, 262v., 270, 275, 277, 281;
    over het Avondmaal, IV, 315v., 331v.;
    over het vagevuur, IV, 378v.;
    over de aanroeping en vereering der heiligen, IV, 392v., 398v.;
    over den toekomstigen staat der kinderen, IV, 523.
  • Roomsche Theologie, na Trente. I, 88v.
  • Ruimte, Begrip v. d. II, 135v.
  • Russische kerk, I, 68v.; IV, 22, 142. Zie voorts Grieksche kerk.
  • Ruste Gods op den 7en dag, II, 462; III, 1.

585S.

  • Sabbatsgebod in den staat der rechtheid, II, 559.
  • Sabellianisme, II, 262, 264v., 310.
  • Sacramentaliën bij Rome, IV, 247.
  • Sacramenten, IV, 215v.;
    verhoud. tot het Woord, IV, 166, 199v., 220, 232v.;
    getal der, IV, 217v., 246v.
  • Sadduceën, IV, 371.
  • Σαρξ bij Paulus, III, 49v., 66v.
  • Satan, Leer v. d. in de Schrift, III, 90v.;
    als verleider van den mensch, III, 38v.;
    zijn macht, III, 182v.;
    Christus en, III, 421v.
  • Saumursche Theologie, I, 122v.; II, 341; III, 127, 454;
    in Engeland, III, 395.
  • Savoy Declaration, I, 123.
  • Schaamte, III, 164;
    gemis van, bij den eersten mensch, II, 515.
  • Sche’ol in de H. S., IV, 365v., 385v.
  • Schepping, II, 386v.;
    als grondslag der openbaring, I, 225;
    in verband tot de Triniteit, II, 228, 282, 310v., 401, 402v.;
    uit niets, II, 397v.;
    in hare verh. tot den Zoon, II, 405v.; IV, 475;
    tot den tijd, II, 408v.;
    tot de voorzienigheid, III, 16v.;
    einddoel, II, 4l5v.;
    haar infralapsarisch karakter, II, 546; III, 175, 258;
    als onderstelling der vleeschwording, III, 256v.
  • Scheppingsdagen. Volgorde, II, 460v.;
    volg. de ideale theorie, II, 464, 471v.;
    duur van de, II, 473v., 478v.
  • Scheppingsverhaal, II, 457, 490.
  • Schisma, IV, 52.
  • Scholastiek in alg. zin, I, 80;
    in de Geref. Theol., I, 115v.;
    fout der I, 161.
  • Scholastiek, Middel-Eeuwsche, I, 80v.;
    invloed op de verdeeling der dogmat. stof, I, 36;
    over de mensch. kennis, I, 165v.;
    over de onderscheiding van Theol. natur. en supranat., I, 220v.;
    over de onbegrijpelijkh. Gods, II, 8;
    over de aangeboren begrippen, II, 35;
    over de praedestinatie, II, 323v.;
    over de uitgestrektheid der voldoening van Chr., III, 392v.;
    over de genade, III, 438v.
  • Schrift Het, in algem. zin, I, 296.
  • Schrift Heilige, als principium der Theol., I. 25v., 241;
    beteekenis der I, 305v.;
    geen wetboek, I, 20, 372v., 527;
    kerk en, I, 24, 304, 363, 366v., 380, 383, 385, 424; IV, 195v.;
    in hare verhouding tot de openbaring, I, 299v., 344;
    haar tijdelijk karakter, I, 143v., 300, 389v., 422;
    hare beteekenis voor de wetenschappen, I, 359v.; II, 465, 476;
    eigenschappen der I, 363v.;
    gezag, I, 366v.;
    noodzakelijkheid, I, 380v.;
    duidelijkh., I, 392v.;
    genoegzaamh. I, 400v.;
    strijd tegen de I, 354v.
  • Schriften Heilige, in de godsdiensten, I, 295.
  • Schuld der zonde, III, 161v.;
    in verb. tot de smet, III, 137v., 164v.
  • Schuldbewustzijn, geen maatstaf der zonde, III, 95, 163;
    in verband tot de object, schuld, III, 163v.
  • Scientia media, II, 162v., 326.
  • Semipelagianisme, II, 320; III, 43v., 115v., 391v., 435v.
  • Serafim. II, 431.
  • Simplicitas Dei. Zie eenvoudigh. Gods.
  • Slang in het Paradijs, III, 37v.
  • Sleutelmacht, IV, 135v.;
    bij Rome, IV, 138v.;
    bij Lutherschen en Geref. IV, 152v.
  • Smet der zonde, III, 164v.;
    in verb. tot de schuld, III, 137v., 164v.
  • Socialisme, II, 561.
  • Socinianisme, I, 120;
    over de nat. Godskennis, I, 222;
    over de inspiratie, I, 318;
    over de kenbaarheid Gods, II, 11, 82;
    over de eenvoudigh. Gods, II, 141, 147;
    over Gods alwetendh. in verband met ’s menschen vrijheid, II, 161v., 352;
    over de Triniteit, II, 263v.;
    586 over de praedestinatie, II, 340, 352;
    over de schepping, II, 390;
    over het beeld Gods, II, 512, 543;
    over de voorzienigheid, III, 11v.;
    over het O. T., III, 198v.;
    over de menschwording, III, 254;
    over de Godheid van Christus, III, 266, 412, 414, 424;
    over de aanbidding van Chr., III, 298;
    over de satisfactio vicaria, III, 322v., 345v.;
    over het priesterambt van Christus, III, 323, 418v.;
    over de heilsorde, III, 451;
    over de kerk, IV, 20;
    over de genademiddelen, IV, 193, 223;
    over den Doop, IV, 267;
    over den tusschentoestand, IV, 381;
    over de toek. vernietiging der goddeloozen, IV, 501.
  • Solidariteit onder menschen, III, 132v.
  • Soorten, onveranderlijkheid der, bij de organische wezens, II, 495.
  • Spiratie des H. Geestes. Zie H. Geest.
  • Spiritisme, II, 427; IV, 395v., 397v.
  • Spiritualisme, over de toek. zaligheid, IV, 513v.
  • Spraakverwarring van Babel. Beteekenis, I, 235; II, 502v.
  • Staat en kerk, IV, 111, 161v., 189v.;
    onder Israel, IV, 3, 132v.;
    in de oudheid, IV, 132;
    bij Rome, IV, 141v., 148v.;
    in het Oosten, IV, 142;
    in de Ref., IV, 152v.;
    bij de Geref., IV, 156v.
  • Staten van Christus, III, 374v.;
    staat van vernedering, III, 374v.;
    van verhooging, III, 408v., 430.
  • Status integritatis bij de Heid., II, 508;
    volg. het Naturalisme, II, 512v., 548;
    volg. de supranatur. opv., II, 517v., 548;
    juiste opv., II, 529v., 546, 556v.; III, 64, 173.
  • Status gloriae, II, 522v.; IV, 518v.
  • Stellige straffen der zonde, III, 159v.
  • Sterfdag van Jezus, IV, 302, 303.
  • Stoffelijke wereld, II, 456v.
  • Straf, wezen der, III, 156v.;
    der zonde, III, 155v.
  • Straffen, helsche. Zie Helsche straffen.
  • Straffen, wereldlijke, in de Roomsche kerk, IV, 141v., 164.
  • Subjectief uitgangspunt der christel. Theol., I, 467, 494.
  • Subordinatianisme in de Trin. leer, II, 255, 263.
  • Sufisme, II, 389.
  • Supra- en infralapsarisme, II, 333v., 358v.
  • Supranaturalisme der 18e eeuw in Duitschland, I, 102, 428;
    in Nederland, I, 126, 129, 428.
  • Supranaturalistische opvatting van het beeld Gods. Zie Beeld Gods.
  • Symboliek, I, 10;
    verh. tot de Dogmat. I, 27.
  • Symbolisch karakter der Chr. Theol. volg. de nieuwere opvatting, II, 77.
  • Symbolische handelingen der profeten, I, 261.
  • Synagogen onder Israel, IV, 3v., 134.
  • Synode van Dordr. in betr. tot het vraagstuk van supra- en infralapsarisme, II, 339.
  • Synode van Orange, I, 76; II, 322; III, 438.
  • Synoden, IV, 180v.;
    in de Roomsche kerk, IV, 92, 181.
  • Synthetische indeeling der Dogmatiek. Zie Dogmatiek.

T.

  • Taal, Beteekenis v. d., I, 296.
  • Teekenen, IV, 229.
  • Teleologisch bewijs voor het bestaan van God. II, 56v., 157v.
  • Teleologische- en mechanische wereldbeschouwing, II, 56v.
  • Testament. Gebruik van dit woord in de Stat. vert., III, 195.
  • Testimonium Spiritus Sancti, I, 421v., 490v.
  • Tetradisme, II, 265.
  • Theisme, I, 218, 227, 286v.; III, 16v.
  • Theistische wijsgeeren. Hun Godsbegr., II, 21, 83.
  • 587 Theologia archetypa en ectypa, I, 142, 144.
  • Theologia Biblica, I, 15, 19v., 108.
  • Theologia naturalis, volgens de zuivere Geref. opv., I, 25v., 221v.; II, 46v.; 50v.;
    in lateren tijd, I, 43, 222v., 427v.; II, 46, 51.
  • Theologie, als wetenschap, I, 509v.;
    haar principium cogn. internum, I, 516v.;
    en kerk, I, 517, 525;
    en geloof, I, 509v., 517v.;
    en Philosophie, Zie Wijsbegeerte.
  • Theophanie, I, 248v.
  • Theopneustie, als element der openb., I, 301, 302, 344;
    als eigenschap der Schrift, I, 302, 305, 354.
  • Θεός, als naam van God, II, 103.
  • Theosophie. Alg. karakter, I, 107;
    over de lichamelijkh. Gods, II, 147v., 192v.;
    haar speculatie over de Trin. leer, II, 304v.; III, 47.
  • Thomisten, over de praedest., II, 326;
    over de genade, I, 92; III, 441, 497;
    over de werking der sacr., IV, 239.
  • Thora, I, 325v.
  • Tijd, Begrip v. d., II, 129v., 411;
    in verb. tot de schepping, II, 408v.
  • Toepassing der zaligh. in hare relatie tot de verwerving, III, 399v., 430v., 449, 469v.;
    bij de Antinomianen, III, 451v., 467v.
  • Toeval, III, 14.
  • Toleranten in Nederland, I, 125.
  • Toorn Gods, II, 196.
  • Tractarianisme in Engeland, IV, 268.
  • Traditie, volg. Rome, I, 400v.;
    bij de Joden, I, 306v.;
    volg. de Reform. I, 413v.
  • Traditionalisme, I, 95v., 296v.
  • Traducianisme, II, 565v.
  • Transsubstantiatie, IV, 313, 315v., 331v.
  • Trichotomisme, II, 537.
  • Tridentinum, over de praedest., II, 325.
  • Trinitarische formule bij den Doop, IV, 274v.
  • Tritheisme in de Chr. kerk, II, 264v.
  • Tubinger school, Roomsche over de inspiratie, I, 313v.
  • Tucht, Kerkelijke, IV, 171v.;
    in de 1e Chr. kerk, IV, 139v.;
    bij Rome, IV, 140;
    bij de Luth., IV, 154v.;
    bij Calvijn en de Geref., IV, 155v.
  • ‎‏צֶדֶק‏‎, II, 194v.

U.

  • Uitgang des Heiligen Geestes. Zie Heilige Geest.
  • Unio mystica, III, 448, 555v.; IV, 342.
  • Unitarisme in Engeland, I, 135.
  • Universalisme, in de leer der voldoening, III, 390v., 489v.;
    hypothetisch, IV, 499, 500v., 521v.
  • Ὑποστασις, Gebruik van dit woord in de Theol., II, 269, 273.
  • Urim en Thummim, I, 252.

V.

  • Vader naam van God, II, 113v., 239v., 279v.; III, 29.
  • Vagevuur bij Rome, IV, 377v., 407v.;
    buiten Rome, IV, 380v., 408.
  • Val der engelen, III, 39v., 66, 72;
    tijd van dien, III, 69, 71.
  • Val des menschen, III, 37v., 72v.;
    tijd van dien, III, 68v., 71;
    invloed op de natuur, II, 558v.; III, 173, 407. Vgl. voorts zonde.
  • Vaticaansch Concilie, over den Paus, IV, 94v.
  • Verbeelding. Haar invloed op het ontstaan der zonde, III, 65.
  • Verbond, in de H. S., III, 191v.;
    als vorm der religie, II, 551v.;
    leer v. h. in de Chr. Theol., II, 549; III, 196v.;
    bij de Geref., II. 550v.; III, 199v., 221v.
  • Verbond der genade, III, 187v.;
    in ruimeren zin (Noachitisch), III, 209v., 218;
    met Abraham, III, 212;
    met Israel, III, 212v., 426;
    monopleurisch karakter, III, 194, 225;
    588 twee zijden v. h., III, 227v.; IV, 245;
    in zijn verh. tot de verkiezing, III, 224v., 226v.; IV, 285v.;
    tot het verbond der werken, II, 554, 564, 571; III, 219, 220v.;
    tot het pactum salutis, III, 221v., 372v.;
    weldaden, III, 425v.;
    in betrekk. tot kinderen, IV, 265v., 282v., 286v.
  • Verbond der werken, I, 226; II, 547v.; III, 131v., 219;
    in hoeverre verbroken door de zonde, III, 83, 165, 219;
    in zijn verh. tot het verbond der genade, II, 554, 564, 571; III, 219, 220v.
  • Vereering der martelaren en heiligen, IV, 392v., 398v.
  • Vergeving der zonden, III, 548v.;
    in verh. tot de voldoening, III, 348, bij Rome, III, 443.
  • Verharding Gods, II, 369v.
  • Verkiezing, II, 377v.;
    van Israel, II, 314;
    in het N. Test., II, 317v.;
    verk. tot het verbond der genade, III, 224v., 226v.; IV, 285v.;
    haar object, het mensch. geslacht, II, 366, 384.
  • Verkiezing tot de ambten door de gemeente, IV, 73, 79, 122v.
  • Verlichting, inw., als openbaringsvorm, I, 256v.;
    des H. Geestes, III, 513.
  • Verlossingsvatbaarheid des menschen, III, 188.
  • Vermittlungstheologie van Clemens en Origenes, I, 60, 61;
    in de Roomsche kerk, I, 96;
    in de Luth. kerk der 19e eeuw, I, 105v., 433v., 438v.;
    over de Heilige Schrift, I, 26, 319, 373, 383, 387;
    over de heilsorde, III, 461.
  • Vernieuwing der wereld, IV, 511v.
  • Verwerping, II, 369v.;
    bij Augustinus, II, 321, 334v., 358;
    bij Rome, II, 326v.;
    negatieve en positieve, II, 323, 335, 364, 369.
  • Verzekerdheid des geloofs, III, 526v., 57Ov.
  • Verzoeking van Christus, III, 297, 376.
  • Verzoening als vrucht der voldoening, III, 381v.;
    bij Ritschl, III, 329v., 386v.
  • Viae, de drie, in de kennisse Gods, II, 96.
  • Visioenen, als openbaringsmiddel, I, 254v.
  • Visio Dei per essentiam, II, 151v., 518, 522; IV, 519.
  • Vleescheten vóor den zondvl., II, 560v.
  • Vloek Gods, III, 162v.
  • Voldoening. Noodzakelijkh. II, 209, 214; III, 341v.;
    tijd der III, 350v.;
    in verb. tot Gods liefde, III, 356v., 381v.;
    als plaatsvervangende, III, 359v.;
    hare aequivalentie, III, 366v.;
    vruchten, III, 380v.;
    uitgestrektheid, III, 390v.;
    bestrijding v. d. leer der III, 320v., 365v.
  • Voleinding der eeuwen, IV, 481v.
  • Volharding der heiligen, III, 565v.
  • Volheid d. tijden, III, 210, 215v., 260v.
  • Volkeren. Hun ontstaan, II, 502v.
  • Volksgodsdienst en Jahvedienst in Israel, IV, 364.
  • Volmaakbaarheid der geloovigen, III, 559v.
  • Volmaaktheid Gods, II, 128, 178.
  • Voorbede voor de afgestorvenen, IV, 414v.
  • Voorbereidende genade. Zie gratia praeparans.
  • Voorbidding van Christus, III, 419v.; IV, 338;
    der zaligen, IV, 398v. Zie ook engelen.
  • Voortplanting van het menschelijk geslacht, II, 564v.
  • Voorzienigheid Gods, III, 1v.;
    als besluit opgevat, II, 347v.; III, 5.
  • Vormsel in de Roomsche kerk, IV, 248, 351.
  • Vrouw, Schepping der, II, 563.

W.

  • Waarachtigheid Gods, II, 173v.
  • Waarheid, begrip, in het N. Test., IV, 444.
  • 589Waarneming, zinnelijke, I, 161v.
  • Waarzeggen in het O. T., IV, 395v.
  • Wederdoopers, I, 120. Vgl. verder Anabaptisme.
  • Wedergeboorte, III, 479v., 500v.; IV, 214v.;
    bij Paulus en Johannes, III, 500v.;
    en Doop, IV, 197, 266, 290v.
  • Wederherstelling aller dingen, IV, 500v., 505v.
  • Wederkomst van Christus, IV, 422v.;
    tijd, IV, 475v.;
    wijze, IV, 479v.
  • Wederzien na den dood, IV, 417v.
  • Wereld, Begrip, volgens het Theisme, I, 286, 290v.; II, 419v.; III, 21v.;
    kan ze eeuwig zijn? II, 410v.; IV, 422v.;
    is ze de beste? II, 213, 423v.;
    verh. tot Gods wezen, II, 159v., 346;
    als object van verkiezing, II, 384;
    van Christus’ werk, III, 390, 403v.;
    hare vernieuwing, IV, 511v.
  • Werkverbond. Zie verbond der werken.
  • Werthurtheile, als inhoud en bewijs der Chr. religie, I, 454, 460v.
  • Westersche kerk en Theol., in onderscheiding van de Oostersche. Zie Grieksche, Oostersche kerk.
  • Wet Gods, haar kar., II, 209, 214; III, 343v.;
    in het Paradijs, II, 558v.;
    verschill. gedaante, III, 75;
    als maatstaf van zedelijk handelen, III, 75v., 84v., 151;
    als kenbron der zonde, III, 84v.;
    haar eenheid, III, 94;
    hare beteekenis in het O. Verb., III, 215;
    als deel van het woord Gods, IV, 201v.;
    bij Paulus, IV, 202v., 205;
    en Evangelie, IV, 201v.; bij het eindgericht, IV, 492v.
  • Wetenschap, Principia in de, I, 145v.;
    in hare verh. tot de religie, I, 189, 210, 376.
  • Wetenschap Gods, II, 155v.
  • Wezen Gods, in abstracto, II, 78; op onderscheidene wijze bepaald in de Chr. Theol., II, 80v.;
    en onderscheiden van de eigenschappen Gods, II, 86v.;
    in betr. tot de eigenschappen, II, 90, 115;
    in de Trin. leer, II, 270v.
  • Wider hope theorie in Engeland, IV, 500.
  • Wil, karakter v. d., II, 205v.; III, 87;
    als subject der zonde, III, 53, 85v.
  • Wil Gods, II, 202v.; III, 341v.;
    in betr. tot z.z., II, 178, 206, 418;
    tot het geschapene, II, 207, 413v., 419;
    als antecedens en consequens, II, 218v., 325, 354; III, 394;
    des besluits en des bevels, II, 216v.
  • Wilsvrijheid in Pelag. zin, II, 164v.;
    in Ger. zin, II, 167;
    in verband met de praescientia Dei, II, 167v.;
    met de praedest., II, 318v.
  • Wijsbegeerte. Hare verh. tot de Theol., I, 516v.; II, 456;
    haar gebruik in de Theol. bij de Apolog. en Kerkvaders, I, 55, 57v., 59v., 511v.; II, 252;
    standpunt der Reformatie tegenover haar, I, 516v.;
    haar invloed op de Dogmatiek in de 18e en 19e eeuw, I, 42v.
  • Wijsheid Gods, II, 168v.;
    als hypostase, II, 228v., 232, 242, 405.
  • Wonderen, I, 258v., 275, 289v.; III, 22; IV, 229;
    interpretatie door het Ration., I, 281v.;
    van Christus, III, 311, 376;
    geestelijke, als element der openb., I, 274v., 303v.
  • Woord en feit in de openb. Gods, I, 258v., 283v., 304, 352.
  • Woord Gods. Beteekenis in de Heilige Schrift, I, 338v., 372, IV, 201;
    en Schrift, IV, 200v.;
    als naam van Christus, zie Logos;
    als kenteeken der kerk, IV, 44v., 51;
    als genademiddel, IV, 62, 193v.;
    en Geest, IV, 209v.;
    en sacramenten, IV, 166, 199v., 220, 232v., 271;
    zijn efficacia, IV, 211v.
  • Wraak Gods, II, 196.590

Z.

  • Zaligheid Gods, II, 178v., 206.
  • Zaligheid, als vrucht van Christus’ werk, III, 380v.;
    toekomstige, IV, 517v.;
    der jongstervende kinderen, IV, 522v.
  • Zalving, III, 335;
    van Christus, III, 336.
  • Zebaoth, als naam Gods, II, 111.
  • Zedelijke wereldorde, II, 59; III, 157v., 344, 347.
  • Zedelijkheid en religie, I, 193v., 462, III, 553.
  • Zegel in de H. Schrift, IV, 230.
  • Zekerheid, Soorten van I, 158, 470v., 478v.;
    des geloofs, I, 158, 469v., 478v.; III, 526v., 571v.;
    der zaligheid volgens Rome, I, 479; III, 570v.; IV, 251;
    moreele, bij Kant, I, 481v.
  • Zelfbewustzijn Gods, II, 158v.
  • Zelfbewustzijn van Jezus als Messias en Zone Gods, III, 237v.
  • Ziel des menschen, II, 536;
    en geest, II, 537;
    vermogens der, II, 538;
    vereeniging met het lichaam, II, 541v.
  • Zieleslaap, leer v. d., IV, 381, 386v.
  • Zielsverhuizing, leer v. d., in de oudheid, IV, 407;
    in den nieuweren tijd, IV, 381v.
  • Zielzorg bij de Gereform., IV, 170v.
  • Zoenoffer, III, 304v.
  • Zonde, In betr. tot de verwerping, II, 373;
    tot de regeering Gods, II, 369v., 373v.;III, 30v., 34v., 55v., 61v.;
    oorsprong, III, 34v.;
    invloed op de natuur, II, 558v.;III, 173, 407;
    ethisch karakter, II, 53, 80, 81;
    wezen, III, 72v.; IV, 506v.;
    bij engelen en bij menschen, III, 51, 66v., 92, 188;
    graden in de, III, 89v.;
    principe, III, 96v.;
    onderscheiding in vergeeflijke en doodel. bij Rome, III, 98v.;
    tegen den H. Geest, zie lastering; verbreiding, III, 104v.;
    straf, III, 155v.;
    als straf v. zonde, III, 135v.
  • Zondvloed. Zijn geolog. beteekenis, II, 474v., 487v.
  • Zoon Gods. Gebruik van dezen naam in de H. Schrift, II, 243;
    als naam van den 2en persoon, II, 243v.; III, 238;
    in betrekking tot de schepping, II, 405v.; IV, 475.
  • Zoon des menschen. Beteekenis van dezen naam, III, 235v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept