Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

Breedere inhoudsopgave. Deel I — Deel IV


530EERSTE DEEL.

Inleiding.

§ 1. Naam en begrip der Dogmatiek bl. 1-9. Namen der dogmatiekn. 1[A]. Het woord dogma 2. Gezag van het dogma 3. Materieeleinhoud van het dogma 4. 5.

[A]Deze cijfers duiden de nummers aan, waaronder de stof der verschillende paragrafenverdeeld is.

§ 2. Encyclopaedische Plaats der Dogmatiek bl. 9-14. In de system.Theologie 1. Onderscheid der Dogmatiek van de Symboliek, Catechetiek 2en Ethiek 3.

§ 3. Methode der Dogmatiek bl. 14-31. Schrift, kerk en persoonlijkeovertuiging als factoren, waarmede de Dogmatiek te rekenen heeft1-3. Kritische richting, die de kennis put uit het subject 4. Kerkelijke,die de traditie onfeilbaar acht 5. Bijbelsche, die de Schrift raadpleegtbuiten de historie om 6. Beteekenis der kerk en van hare belijdenisvoor de Dogmatiek 7. Van de Schrift (en de openbaring Gods in denatuur, theol. naturalis) 8. Van de persoonlijke overtuiging 9.

§ 4. Indeeling der Dogmatiek bl. 31-51. Bij Clemens, Orig., Theodoretus,Damascenus, Augustinus 1, Lombardus, Bonaventura, Thomas2, latere Roomsche theologen 3. Bij Melanchton, Calvijn 4, en latereGeref. en Luth. theologen 5. Reactie tegen de synthet. methode bijCalixtus, Coccejus 6, en nog sterker bij het Rationalisme 7, en is denieuwe theologie 8. Indeeling in algemeen en bijzonder deel, en vandit laatste naar de synthetische orde 9. 10.

§ 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek bl. 51-139. Wetenschappelijketheologie, die bij de Apost. vaders nog niet voorkomt 1,wordt na de bestrijding van het geloof door Lucianus, Celsus, Porphyrius,Julianus, de Gnostieken ter zelfverdediging bij de Apologetennoodzakelijk 2, en gaat dan in de richting der N. Afr., Klein-Az., ofAlex. School uiteen 3, en krijgt in den twist tegen het monarchianisme531in de 3e eeuw een vasten grondslag 4. Vaststelling en verdediging vanhet trinitarisch en christologisch dogma in het Oosten in de 4e tot de8e eeuw 5. De dogmatische ontwikkeling loopt in het Oosten uit opJoh. Damascenus 6, en zet zich dan wel voort maar is voor een grootdeel nog onbekend 7. De dogmatiek in het Westen draagt van denaanvang af, reeds bij Tert., Cypr., Iren., een eigen karakter, al is zijook van het Oosten afhankelijk 8, en krijgt haar uitnemendsten tolkin Augustinus 9. Gregorius leidde kerk en theologie over naar de nieuwevolken, die eerst beide eenvoudig overnamen (Isidorus, Alcuinus) 10,maar dan zelfstandig werden en in de scholastiek een eigen theologievoortbrachten 11. De scholastiek verliep in drie perioden 12, en hadde mystiek naast zich 13. In het laatst der M. E. kwam zij in vervalen stond aan veel critiek bloot, maar zij herstelde zich na de Herv.weer 14, en kwam vooral in Spanje tot bloei 15. In de 18e eeuw kwamde Roomsche theologie onder invloed van het Rationalisme 16, en bleefdaar ook nog ten deele onder in de 19e eeuw (Hermes, Günther);maar zij wist zich toch weer vrij te maken en trad als traditionalisme,romantisme, bemiddelingstheologie en vooral als Thomisme weer zelfstandigop 17. De Luthersche Reformatie kreeg haar eersten dogmaticusin Melanchton en haar consensus in de Form. Conc. 18, werd in de17e eeuw scholastisch ontwikkeld 19, maar in de 18e eeuw verzwaktdoor Pietisme, Hernhuttisme, Rationalisme 20, 21, en sloot zich indeze eeuw vooral bij de verschillende stelsels van wijsbegeerte aan,bij Kant 22, Jacobi 23, Schleiermacher 24, Hegel 25, Schelling 26, oftrad op als confessionalisme, Bijbelsche theologie 27, of neokantianisme28. De Zwitsersche Reformatie, die principieel van de Duitsche verschilt29, ontving haar dogmatisch systeem van Calvijn en vond ingang inFrankrijk, Nederland, Engeland, Schotland, Duitschland 30. Tegen heteinde der 16e eeuw kwam in de Geref. theologie de scholastischemethode op, die haar in verschillende landen tot grooten bloei bracht31, maar door Anab., Arm., Cartes., Coccejanisme 32, Amyraldisme,Independentisme, Baptisme, Kwakerisme, Deisme tot verval kwam 33.Tolerantie, neologie, supranaturalisme, neonomisme kwamen nu aan hetwoord 34. Maar tegenover de negatieve richtingen in ons vaderlandvan supranaturalisme, Groninger en moderne theologie kwam er eeneherleving van de positieve theologie door Afscheiding en Reveil, Utrechtscheen ethisch-iren. richting en door het ontwakend Calvinisme 35,eene herleving, die ook elders voorkomt, maar gewoonlijk een minderbeslist Geref. karakter draagt, Duitschland 35, Zwitserland en Frankrijk36. Engeland en Schotland 37, Amerika 38, 39.


532HOOFDSTUK I. Principia in het algemeen.

§ 6. Beteekenis der principia bl. 140-145. De naam ἀρχη, principium1. Principium essendi 2. Principium cognoscendi, externum eninternum 3. Eenheid en onderscheid dezer drie principia 4.

§ 7. Principia in de wetenschap bl. 145-170. Het Rationalisme, datdoor heel de geschiedenis der philosophie heenloopt 1, leidt alle kennisaf uit het subject 2, maar miskent het princ. cogn. externum envervalt tot idealisme en illusionisme 3. Het Empirisme zoekt de bronder kennis in de zinlijke waarneming 4, maar miskent het princ. cogn.internum en leidt tot materialisme 5. Daarentegen gaat het Realismeuit van de algemeene, natuurlijke zekerheid aangaande de objectiviteiten waarheid der kennis 6, erkent zoowel het princ. cogn. internum alsexternum 7, laat alle kennis aanvangen met de zinlijke waarneming 8,maar schrijft aan het verstand het vermogen toe, om uit de phaenomenatot de noumena door te dringen 9, omdat de rede in ons en de redebuiten ons saam haar oorsprong hebben in den Logos 10.

§ 8. Principia in de Religie bl. 171-214. Het wezen der religie,wier naam van onzekere afleiding is 1, is volgens de H. S. als religioobjectiva identisch met Gods openbaring en als religio subjectiva metde gezindheid, om in zijne wegen te wandelen 2. Deze onderscheidingis ter bepaling van het wezen der religie onmisbaar. Als religio objectivabevatten alle godsdiensten de elementen van traditie, dogma, ethos,cultus 3. En als religio subjectiva zijn zij pietas, die cultus tot vruchtheeft 4. Deze religio subjectiva, die een habitus is, werd door de zondebedorven, wordt door wedergeboorte vernieuwd, en bestaat volgens deH. S. in geloof 5, dat in een cultus naar Gods wil zich openbaart 6.De zetel der religie is vooral onderzocht, sedert het wezen der religie,ten onrechte, alleen in de religio subjectiva werd gesteld 7, 8, is nietuitsluitend het verstand 9, want godsdienst en wetenschap zijn onderscheiden10, noch ook de wil 11, want godsdienst en zedelijkheid zijntwee 12, noch ook het gevoel 13, want godsdienst is iets anders dankunst 14, maar da gansche mensch, die God geheel en altijd en overaldienen moet 15. De oorsprong der religie is niet vrees, priesterbedrog,onkunde, animisme enz., 16, noch ook de zucht, om zich tegenover dewereld te handhaven 16, 17. Historische en psychologische methode zijntot verklaring van wezen en oorsprong der religie onvoldoende 18.Godsdienst is alleen verklaarbaar, wanneer het bestaan van God en dewaarachtigheid zijner openbaring aangenomen wordt 19.


533HOOFDSTUK II. Principium externum.

§ 9. Algemeene Openbaring bl. 215-244. Openbaring is een religieusbegrip, dat alleen in het theisme te handhaven is 1, en bestaat in hetalgemeen in eene daad Gods, waardoor Hij den mensch tot zichzelven ineene religieuse verhouding plaatst 2. De onderscheiding in natuurlijke enbovennatuurlijke openbaring is reeds van de oudste kerkelijke schrijversafkomstig, maar werd bij Rome tot eene rationeele tegenstelling 3, diedoor de Reformatie wel gewijzigd werd, maar toch in het Socinianismeenz. bleef voortleven en heel het begrip der openbaring ondermijnde 4.De Schrift maakt geen begripmatig onderscheid tusschen natuurlijke enbovennatuurlijke openbaring, wijl alle openbaring het persoonlijk, bovende natuur verheven bestaan Gods erkent, en alleen verschilt in demiddelen, waardoor zij tot ons komt 5. Bovennatuurlijke openbaring isniet met onmiddellijke identisch, want alle openbaring geschiedt middellijk,maar verschilt van de natuurlijke in de wegen, waarlangs zijtot ons komt. Daarom verdient de onderscheiding van algemeene enbijzondere openbaring de voorkeur 6. De algemeene openbaring is onvoldoende,wijl zij niets bevat van Gods genade in Christus 7, maar istoch voor de Heidenwereld 8, 9, en ook voor de gemeente van grootewaarde.

§ 10. Bijzondere Openbaring bl. 224-295. Gelijk alle godsdiensten,beroept het Christendom zich op eene bijzondere openbaring,φανερωσις, ἀποκαλυψις, die op drieërlei wijze geschiedt 1, doortheophanie 2, profetie (spreken Gods, lot, urim, droom, visioen, inwendigeverlichting) 3, wonderen 4. De H. Schrift doet ons daarmede debijzondere openbaring kennen, niet als loutere mededeeling van leer ofals religieuse inspiratie of als instorting van nieuw leven of als bewustwordingGods in den menschelijken geest 5, maar als een systeem vanwoorden en daden Gods, die zich concentreeren in den persoon vanChristus en na zijne verschijning en na de voltooiing der Schrift gewijzigd,in de bedeeling des H. Geestes zich voortzetten en voltooien. 6. Indezen rijken zin wordt zij echter miskend, zoowel door het abstractesupranaturalisme van Rome enz., 7, 8, als door het rationalistisch naturalisme9, dat echter onvoldoende is ter verklaring van de openbaringsverschijnselen10, en in een pantheistisch of materialistisch monisme zijngrond heeft 11. Maar dit monisme wordt door eene juiste natuurbeschouwingzoowel 11, als door de Schrift weersproken; in haar wereldbeschouwingneemt de bijzondere openbaring eene passende, harmonischeplaats in 12.

§ 11. De Heilige Schrift bl. 295-362. De bijzondere openbaring, diehistorie is en als zoodanig voorbijgaat, wordt tot de menschheid enwereld uitgebreid, doordat zij in den vorm der Schrift optreedt 1. De534Schrift is daarom niet al de openbaring noch ook slechts oorkonde deropenbaring maar de laatste acte, de sluitsteen der openbaring 2. Wantde openbaring valt in haar geheel in twee bedeelingen uiteen; de eerstebrengt de vleeschwording van den Logos en de Schriftwording van zijnwoord tot stand, de tweede past de schatten van Christus en van zijngetuigenis in de gemeente toe, die daarom met die Schrift steeds inlevend, organisch verband staat 3. Van die Schrift is de Goddelijkeingeving steeds door de kerk beleden, van de oudste tijden af 4, doorde scholastiek 5, door de Roomschen 6, de Hervormers 7, maar ookdikwerf van buitenaf bestreden en dan tot eene dualistische of dynamischeinspiratie verzwakt of ook geheel ontkend 8. De Schrift leertechter duidelijk hare eigene inspiratie, zoowel in het Oude Test. 9, enin het N. T. aangaande het O. T. 10,als ook in het N. T. aangaandezichzelf 11 en geeft zich daarom uit voor het Woord Gods 12. Ditzelfgetuigenis der Schrift is onwraakbaar 13, onderscheidt de inspiratie,waardoor de Schrift ontstond, van alle andere, geniale inspiratie, vanGods immanente werkzaamheid in de wereld, van revelatie en vanwedergeboorte, al staat ze ook met al deze in verband 14. Zij is eenspreken Gods door middel van profeten en apostelen, echter niet inmechanischen maar in organischen zin 15, en niet tot bezieling derpersonen of tot ingeving van hoofdzaken te beperken 16. De bezwaren,tegen deze inspiratie ingebracht, staan zonder twijfel voor een deel inverband met de vijandschap van het menschelijk hart 17, en wordenanderdeels verminderd door eene organische opvatting 18, en door eeneduidelijke omschrijving van het doel, waartoe de Schrift gegeven is 19.

§ 12. Eigenschappen der Schrift bl. 363-415. De leer der eigenschappenvan de Schrift ontwikkelde zich in den strijd tegen Rome, dat deverhouding van Schrift en kerk gansch anders dan de Hervorming bepaalt1, 2. Het gezag der Schrift rust bij Rome op de kerk 3, en volgensde Reformatie, zonder miskenning van de paedagogische beteekenis derkerk, op de Schrift zelve 4. Hoewel bij dat gezag de auctoritas historiaeet normae te onderscheiden is 5, is zijn Goddelijk karakter toch nietvoor een menschelijk, historisch, zedelijk gezag in te ruilen 6. Want inde religie is een Goddelijk gezag, dat echter heel iets anders is dangeweld, onmisbaar 7. De noodzakelijkheid der Schrift wordt door Rome,door vele mystieke richtingen 8, en ook door Schleiermacher ontkend 9,maar staat toch vast, wijl de kerk altijd rustte op een ongeschreven ofgeschreven Woord Gods 10, zonder zulk een woord tot dwaling en leugenvervalt 11, en daaraan in deze bedeeling steeds behoefte blijft houden12. De duidelijkheid der Schrift wordt eveneens door Rome ten bate derkerk verworpen 13, maar is, goed opgevat, op de Schrift zelve gegrond,door de oude kerk algemeen erkend 14, en ter handhaving van devrijheid des Christens 15, en van de facultas S. Scr. se ipsam interpretandi535van de grootste beteekenis 16. De genoegzaamheid der Schrifteindelijk, door Rome ten gunste der traditie bestreden 17, die echterten slotte geen ander kenmerk voor hare waarheid behoudt dan de pauselijkeuitspraak 19, en de Schrift aan de kerk, dat is aan den pausonderwerpt 19, werd door de Hervorming wederom tegenover de traditiegehandhaafd 20, wijl zij door de Schrift zelve geleerd wordt en metden aard der tegenwoordige bedeeling overeenkomt 21, zonder datdaarmee het betrekkelijk recht der traditie wordt ontkend 22.


HOOFDSTUK III. Principium Internum.

§ 13. Beteekenis van het principium internum bl. 416-421. Aan hetobjectief principe moet een subjectief beantwoorden, dat bij ieder vankindsbeen af in overeenstemming met den godsdienst, waarin hij geborenis, een bepaalden vorm aanneemt 1, en in zijn diepsten grond schieraan alle onderzoek zich onttrekt 2. Daarom worden voor het geloofook vele en verschillende gronden genoemd (historisch-apologetische,speculatieve, ethisch-practische), die echter de zelfstandigheid der religieen het werk des Geestes miskennen 3.

§ 14. De historisch-apologetische methode bl. 423-431 werd vooraldoor Rome 1, en door verschillende supranaturalistische richtingen toegepast2, maar is, schoon eene geloovige apologetiek recht van bestaanheeft, theoretisch en practisch onhoudbaar 3.

§ 15. De speculatieve methode bl. 431-444, door Hegel 1, door deVermittlungstheologie 2, en in gewijzigden vorm door Hofmann enFrank gevolgd 3, bood wel belangrijke voordeelen boven de apologethische,maar verviel in de dwaling der oude gnostiek en offerde hetzijn aan het denken, de historie aan de idee op 4. Ook de poging vanFrank, om de objectieve waarheid der dogmata uit de subjectieve zekerheidvan den Christen af te leiden, is niet geslaagd 5, en berust opeene onjuiste Erkenntnistheorie 6.

§ 16. De ethisch-psychologische methode bl. 444-465, schoon van oudsgebruikelijk, kwam in eere door Pascal en Vinet 1. Zij is verwant aanhet moreele bewijs van Kant 2, en vindt in dezen vorm bij velen hierte lande 3, en vooral ook bij Ritschl en Lipsius c. s. steun 4, 5. Maar,ofschoon religie het element van den troost niet missen kan, ervaringdes harten kan 6, evenmin als religieuse waardeering, bewijs voor dewaarheid der religie zijn 7, en leidt bovendien tot een onhoudbaardualisme tusschen gelooven en weten 8.

§ 17. Het geloof bl. 465-484. Wijl het principium internum aanhet princ. ext. beantwoorden moet, kan het niet liggen in den natuurlijken,maar alleen in den door Gods Geest verlichten mensch, zoodat536de dogmaticus daarmede een subjectief standpunt inneemt 1. De Schriftnoemt als dit princ. internum het geloof, dat een acte van het bewustzijnis, verwant aan het geloof op natuurlijk terrein 2, maardaarvan toch wel te onderscheiden 3, en ook niet met nudus assensuste vereenzelvigen 4. Dat geloof brengt eene eigen zekerheid mede 5,die naast de wetenschappelijke en moreele zekerheid recht van bestaanheeft 6.

§ 18. De grond des geloofs bl. 484-509. Wijl dit geloof door geenbewijzen of redeneeringen, maar alleen door Gods genade gewerkt kanworden 1, neemt Rome daarmede in beginsel hetzelfde subjectieve standpuntin als de Hervorming 2. Het testimonium Sp. S. is de laatstegrond des geloofs, gelijk de Hervorming, inzonderheid Calvijn, erkendemaar het rationalisme ten onrechte bestreed 3. Want het komt overeenmet het getuigenis, dat onze geest in het algemeen aan de waarheidgeeft 4, beantwoordt aan de bijzondere openbaring in Christus en handhaafthare autopistie 5. Het sluit voorts het argumenteeren niet uit,is sterk als getuigenis der gansche Christenheid, onderstelt de wedergeboorteen komt daaruit op spontaan en vrij 6. Ook heeft het nieteenzijdig betrekking op de autoriteit der H. S., maar staat met heelhet geloofsleven in verband, verzekert subjectief van al de waarheidGods en daarin ook van de divinitas der H. S. 7, en wordt door deonderlinge verschillen der Christenen niet van zijne waarheid beroofd 8.

§ 19. Geloof en Theologie bl. 509-532. Ofschoon in het geloof zekervan de waarheid, streefde de christelijke kerk toch altijd, niettegenstaandealle bestrijding, naar eene wetenschappelijke theologie 1, diedan ook, in weerwil van haar vele afdwalingen, recht van bestaan heeften zonder welke de openbaring, de religie, de dogmenhistorie, de kerkgevaar loopen van miskenning 2. Deze theologie is een vrucht van hetdenkend bewustzijn der gemeente en heeft de hulp der philosophie vannoode 3. Geloof is daarom van theologie onderscheiden, gelijk ookvroeger blijkens de leer van de fides implicita 4, de onderscheidingvan theologia infusa en acquisita en die tusschen fundamenteele ennietfundamenteele artikelen aangenomen werd 5. Maar beider verwantschapis even groot als hun verschil 6. En wijl de theologie niet in hetgeloof als zoodanig maar in het geloovig denken haar oorsprong heeft,is ter harer beoefening de ontwikkelde rede en dus de philosophieonmisbaar 7, al is het ook, dat de kennis, welke de theologie verschaft,nooit een begrijpen wordt en in bewondering van het mysterie eindigt 8.


537TWEEDE DEEL.

HOOFDSTUK IV. Over God.

§ 20. De onbegrijpelijkheid Gods bl. 1-24. De dogmatiek leeft in hetmysterie, want zij heeft altijd te doen met God, die volgens de H. S.onbegrijpelijk en zelfs met geen naam te noemen is 1. Deze onbegrijpelijkheidGods is ook buiten het terrein der bijz. openbaring erkend2, in de christ. theol. van de kerkvaders 3, 4, van de scholastici 5,van de reformatoren opgenomen 6, en in de nieuwere philosophie vervangendoor de volstrekte onkenbaarheid Gods 7, 8. De gronden, welkedit agnosticisme aanvoert 9, zijn, al is er zeer zeker geen adaequatekennis van God, niet houdbaar, wijl het agnosticisme alle spreken bijons over God en alle openbaring van Gods zijde aan ons onmogelijkzou maken 10. De loochening van de kenbaarheid Gods sluit in, datGod zich niet heeft willen en niet heeft kunnen openbaren, en dat wijook zelfs den grond missen, om zijn bestaan aan te nemen 11.

§ 21. De kenbaarheid Gods (cognitio Dei insita) bl. 24-44. God iskenbaar, voorzoover Hij zich openbaart. En dat Hij zich openbaart, staatvast volgens Schrift en natuur en wordt door alle menschen bevestigd;atheisten zijn er schier niet 1. De natuurlijkheid, algemeenheid en noodzakelijkheidder Godskennis hebben velen geleid tot het geloof aanaangeboren begrippen 2, 3. Maar de christ. theol. verwierp deze leer,niet alleen patres en scholastici 4, maar ook Luth. en Geref. 5, wijlzij tot rationalisme of mysticisme voerde 6. Doch daarmede werd nietontkend, dat de mensch de potentia en inclinatio meebrengt, om vanzelf,zonder wetenschappelijke redeneering tot eenige kennisse Gods te komen 7.

§ 22. De kenbaarheid Gods (cognitio Dei acquisita) bl. 44-62. Decognitio Dei insita wordt vermeerderd door de langs den weg van nadenkenen redeneering verkregen cognitio Dei acquisita 1. Beide behoorentot de theologia naturalis, die geen product is van de menschelijke redemaar in de Schrift is opgenomen en door den geloovige uit de natuurwordt afgeleid 2. De H. S. bewijst Gods bestaan niet maar getuigtervan 3. De zoogen. bewijzen voor Gods bestaan, deels over-, deelsonderschat 4, n.l. het ontologisch 5, kosmologisch 6, teleologisch 7, enmoreel bewijs 8, heeten ten onrechte bewijzen maar zijn signa en testimonia,dat God zich niet onbetuigd laat aan den mensch 9.

§ 23. De Namen Gods bl. 62-78. Al wat van God door zijne openbaringkenbaar wordt, vat de H. S. saam onder de namen, waarmedeGod, op grond van zijne openbaring (nomen editum), genoemd wordt(nomen inditum) 1. Al die namen zijn anthropomorphistisch 2, en naarde analogie in schepselen gevormd 3, maar dit terecht, wijl God zelfin en door de schepselen zich openbaart en op geen andere wijze538noembaar is 4. Zij geven daarom wel geen adaequate doch ook geenonware 5, maar eene ectypische, analoge kennis van God 6.

§ 24. Indeeling der namen Gods bl. 78-102. De H. S. eert gelijkelijkalle deugden Gods en kent de onderscheiding niet tusschen wezenen eigenschappen 1, die later in de theologie opkwam en het wezen Godsdeed omschrijven als het Absolute of als Souverein of als Vader enz.,2-4, en de eigenschappen daarvan afzonderde 5. Maar er is bij Godgeen onderscheid tusschen wezen en eigenschappen 6, al zijn ook deeigenschappen onderling verschillend ratione ratiocinata 7. De eigenschappenwerden op velerlei wijze ingedeeld 8, maar al die indeelingenkomen zakelijk overeen en worden door dezelfde bezwaren gedrukt,zoodat eene goede indeeling moeilijk te vinden is 9.

§ 25. De eigennamen Gods bl. 102-115, in ruimer zin zoo genomen,zijn die, waarmede God benoemd en aangesproken wordt, zooals θεος,deus, God 1, in de H. S., El, Elohim, Eljon, Adonai 2, El Schaddai,Ihvh 3, Ihvh Zebaoth 4, κυριος, πατηρ, Vader, Zoon en H. Geest 5.

§ 26. De wezensnamen Gods bl. 115-227, welke vóór de leer dertriniteit dienen behandeld te worden, bevatten eerst die, waarmede Godals de Zijnde in volstrekten zin wordt aangeduid, n.l. de onafhankelijkheid1, de onveranderlijkheid 2, de oneindigheid, welke weder insluitde eeuwigheid 3, en de alomtegenwoordigheid 4. Vervolgens zijn ernamen, die ons God doen kennen als den Levende, als Geest, n.l. deeenvoudigheid 5, de geestelijkheid 6, de onzienlijkheid 7. Verder zijner namen, die het Goddelijk wezen omschrijven als volkomen zichzelfbewust, als Licht, n.l. kennis van zichzelven en van de wereld (waarbijde praescientia en de scientia media ter sprake komt) 8, wijsheid (ideeënin God) 9, waarachtigheid 10. Voorts zijn er namen, die ons wijzen opde ethische natuur van Gods wezen en Hem doen kennen als den Heilige,n.l. goedheid (goedertierenheid, barmhartigheid, lankmoedigheid,genade, liefde) 11, heiligheid 12, heerlijkheid 13, gerechtigheid 14.En eindelijk zijn er namen, waarin God ons tegemoet treedt als deabsolute macht, als Souverein, n.l. de wil, die als propensio Dei in seipsum (necessaria) en als propensio in creaturas (libera) onderscheidenwordt 15, in laatstgenoemden zin wel als vrij maar niet als pure willekeurte denken is 16, voorts in voluntas beneplaciti en signi uiteenvalt17, en eindelijk als almacht te eeren is 18.

§ 27. De personeele namen Gods bl. 227-312 doen ons in het ééneGoddelijke wezen de zelfonderscheidingen kennen, welke reeds in het O. T.(Elohim of Ihvh brengt alles tot stand door Woord en Geest) voorkomen1, maar, vooral ook in tegenstelling met de dwaalleer der tusschenwezensin de Joodsche philosophie 2, 3, in het N. Test. veel helderderworden geopenbaard. Het N. Test. leert niet alleen, dat alles innatuur en genade tot stand komt door Vader, Zoon en Geest 4, maar539doet ons ook iets kennen van de relatiën tusschen deze drie personen,als het den Vader in metaph. zin den Vader van Christus 5, Christusin specialen zin het Woord, den Zoon, het Beeld Gods 6, en den Geestin bijzonderen zin Geest des Vaders en des Zoons noemt 7. Deze gegevensder H. S. leidden de kerk tot de belijdenis van de triniteit, een leerstuk,dat in den eersten tijd door Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Origenesontwikkeld 8, vervolgens vooral door Athanasius 9 en Augustinus uitgewerkten verdedigd werd 10, maar door Arianisme en Sabellianisme11, en de daarbij zich aansluitende richtingen sterk bestreden werd 12,13. De termen, die bij dit dogma gebruikelijk zijn, wezen, personen,drieëenheid enz., zijn wel niet uit de Schrift genomen maar zijn daaromniet ongeoorloofd 14. Het woord wezen duidt de Godheid, de Goddelijkenatuur aan, gelijk die in de personen bestaat 15. Personen heeten dedrie zelfstandige modi subsistendi in het ééne Goddelijk wezen 16, dievan dat wezen niet re maar toch realiter verschillen en onderling onderscheidenzijn in namen, personeele eigenschappen en wijze van werken17. De eerste persoon heeft als personeele eigenschap de paternitas 18.De tweede persoon is de Zoon, die door geestelijke, eenvoudige, eeuwigegeneratie uit het wezen des Vaders is gegenereerd 19. De derde persoonis de Geest, wiens persoonlijkheid en Godheid, schoon in de kerk latererkend dan die des Zoons, voor leer en leven van het hoogste belang is20, en wiens personeele eigenschap de εκπορευσις is, niet alleen uitden Vader 21, maar ook uit den Zoon, Filioque 22. Deze ontologischetriniteit spiegelt zich af in de oeconomische, welke met de eenheid ookhet onderscheid der drie personen in de openbaring doet uitkomen 23,maar zij is, schoon het zeer veel beproefd is, moeilijk door beelden opte helderen of door redeneeringen te bewijzen 24. Toch is zij voor deleer van God, van schepping en herschepping, ja voor heel de christelijkereligie van de grootste beteekenis 25.

§ 28. De Raad Gods bl. 313-385, die, als omvattend de opera essentialiaad intra, het verband aanwijst tusschen God en zijne werken (operaad extra), komt in het O. T. vooral voor als feit in de historie 1, enblijkt in het N. T. duidelijk te zijn eeuwig, persoonlijk en betrekkinghebbende op de bestemming hiernamaals 2. Maar in de christ. kerkwerd de leer der praedestinatie door de Grieksche kerk, door Pelagianisme,Semipelagianisme 3, door de Roomsche kerk 4, en zelfs door deLutherschen verzwakt 5, terwijl de Gereformeerden haar wel handhaafden,maar over de methode van behandeling 6, en over de infral. ofsupral. orde der decreten verschilden 7, en vele anderen, Socin., Remonstr.enz., ze ontkenden of in een wijsgeerig determinisme omzetten of inpelag. of semipel. zin wijzigden 8. Nu is Gods raad niets anders danzijn eenvoudig en eeuwig besluit over al wat in den tijd zijn of geschiedenzal 9, allereerst omvattend de providentia in den zin van ratio ordinis540rerum 10, en vervolgens de praedestinatio, die door het Pelag. voorde praescientia ingeruild 11, en vooral op drie punten bestreden wordt12. Onder de Geref. was er verschil over hare infral. of supral. orde13, die beide iets voor en iets tegen hebben 14 en geen van beide deware oplossing bieden 15. De reprobatio, die in de H. S. herhaaldelijkvoorkomt, behoort in zekeren zin beslist tot de praedestinatie 16, maarbehoort er toch in een anderen zin toe dan de electie 17, in welke depraedestinatie haar einde bereikt en tot haar volle realiteit komt 18,want de verkiezing heeft Christus en zijne gemeente tot voorwerp en deeere Gods in de redding van de gevallen wereld tot doel 19.


HOOFDSTUK V. Over de wereld in haar oorspronkelijken staat.

§ 29. De Schepping bl. 386-424 is het begin der uitvoering vanGods raad. Haar leer neemt in de H. S. eene breede plaats in 1, enis alleen te verstaan door het geloof, zoodat de Heidenen haar nietkenden en de philosophie haar gewoonlijk verwierp, om de wereldpantheistisch of materialistisch te verklaren 2. Pantheisme en materialismezijn echter beide onbekwaam, om ons den oorsprong der dingen te doenkennen 3. De christelijke kerk hield zich dan ook aan de leer derH. S. 4, en leerde eene schepping uit niets 5, welke door God drieëenig,Vader, Zoon en Geest, tot stand was gebracht 6, en bepaaldelijk denZoon tot Middelaar heeft 7. Zij had niet plaats in, maar viel saam metde schepping van den tijd 8, en had haar oorzaak niet in Gods overvloeiendevolheid van zijn noch in zijne armoede en behoefte 9, maarin Gods wil, die daarbij de heerlijkheid van zijn naam beoogt 10. Alsproduct van Gods wil, is de wereld één geheel, dat de grootste verscheidenheidin zich bevat.

§ 30. De geestelijke wereld bl. 424-456 omvat de wezens, die gewoonlijkden naam van engelen dragen. Hun bestaan wordt schier inalle godsdiensten aangenomen, maar is toch ook menigmaal verworpen1; wijsgeerig en historisch onbewijsbaar, is het voor de religie, schoongeen centraal dogma, toch van belang 2. De Schrift heeft voor henniet één gemeenschappelijken naam, maar noemt verschillende klassen3. Zij zijn echter daarin toch één, dat zij allen geschapene 4, geestelijke,onlichamelijke 5, redelijke 6, zedelijke wezens zijn 7, wezenlijkonderscheiden van den mensen, die beeld Gods is 8, tot een buitengewonenen gewonen dienst in het koninkrijk der hemelen geroepen, dieechter geen personeele bescherming en voorbede insluit 9, en op geengodsdienstige vereering aanspraak geeft 10.

§ 31. De stoffelijke wereld bl. 456-489 blijft in haar oorsprong buitende H. S. onverklaard 1, maar ontstaat volgens Gen. 1:1 door541schepping uit niets (creatio prima) en wordt in de zes dagen toebereid(creatio secunda) 2, waarbij eene bepaalde orde valt op te merken 3.Dit hexaemeron werd in de christ. theologie dikwerf uitvoerig behandelden zonder bezwaar naar de heerschende wereldbeschouwing (ptolem.kopernik.) gewijzigd 4. Maar de hypothese van Kant en Laplace 5, alsmededie van de op de aardlagen gebouwde ontwikkelingsperioden deraarde zijn met de Schrift moeilijk overeen te brengen 6. De pogingentot verzoening kunnen niet geslaagd heeten 7, al bevatten zij ook goedeelementen 8. Maar eene juiste opvatting van het scheppingsverhaal 9,en eene zuivere schifting tusschen het zekere en het onzekere in de geologischewetenschap brengen toch eene voorloopige overeenstemming 10.

§ 32. De oorsprong van den mensch bl. 490-507 is in het eerste entweede scheppingsverhaal verschillend beschreven maar volgens beideverhalen aan Gods scheppende almacht te danken 1. De christ. kerkhield dezen goddelijken oorsprong van den mensch tegen alle materialistische,evolutionistische verklaring in vroeger en later tijd vast 2, envond daarin ook bij vele mannen van wetenschap, die het darwinismebestreden, steun 3. En voorts is tusschen de H. S. en de hedendaagschewetenschap niet alleen de oorsprong van den mensch in geschil, maarook de ouderdom 4, de eenheid 5, en de bakermat der menschheid 6.

§ 33. Het wezen van den mensch bl. 508-545 ligt volgens de H. S.daarin, dat hij beeld Gods is 1. De inhoud van dit beeld werd in dechrist. kerk verschillend opgevat. Vooral kwamen er allengs twee opvattingentegenover elkander te staan, de naturalistische 2, die door historie,Schrift en gezonde redeneering gelijkelijk weersproken wordt 3,en de supranaturalistische, die in de Roomsche leer van het donumsuperadditum tot ontwikkeling kwam 4, maar op eene valsche conceptievan den mensch en van zijne bestemming berust 5. De Hervormingleerde daarom, dat het beeld Gods wezenlijk eigen was aan den mensch6, niet als eene substantie, maar als eene bij het wezen des menschenbehoorende qualiteit 7. De gansche mensch is toch beeld Gods, gelijkde Gereformeerden met hun onderscheiding van beeld Gods in ruimeren enger zin tegen de Lutherschen erkenden, naar ziel en geest, diegeen twee substantiën zijn, en naar al hun vermogens 8, naar de deugdenvan kennis, gerechtigheid en heiligheid (justitia originalis) en zelfsin zekeren zin naar het lichaam 9. De menschelijke natuur is onder dewerken der schepping de hoogste openbaring Gods 10.

§ 34. De bestemming van den mensch bl. 545-571. Adam, schoonGods beeld, had volgens de H. S. terstond het hoogste nog niet enwerd daarom in het verbond der werken geplaatst 1. De christ. theologieheeft deze waarheid niet ten volle erkend en Adams toestand beurtelingste laag of te hoog geschat. Maar de Geref. hebben haar in deleer van het foedus operum opgenomen 2, eene leer, die, schoon al te542schoolsch ontwikkeld, toch eene diepe gedachte bevat, wijl zij de religieals gemeenschap met God handhaaft 3, met Adams staat vóór den valten volle rekening houdt 4, den rijkdom van het beeld Gods eerst inhet menschelijk geslacht zich ontvouwen laat 5, en daarom ook verklaart,waarom Roomschen en Gereformeerden, in onderscheiding van de Lutherschen,over het algemeen aanhangers van het creatianisme waren 6, 7.


DERDE DEEL.

HOOFDSTUK VI. Over de wereld in haar gevallen staat.

§ 35. De voorzienigheid bl. 1-34. Het werk der schepping gaat inhet werk der voorzienigheid over, dat in de H. S. duidelijk geleerdwordt maar ook ten deele uit de natuur bekend is 1. Toch is de christ.leer der voorzienigheid eene andere dan die der wijsbegeerte, al ontleendezij daaraan ook den in de H. S. niet gebruikelijken naam. Wantde providentia, als executio ordinis van de bij den raad Gods behoorenderatio ordinis wel te onderscheiden, is geen nuda praescientia maareene almachtige en alomtegenwoordige daad Gods 2, die noodlot entoeval, pantheisme en deisme beide vermijdt 3, als onderhouding zoowelhet verband met als het onderscheid van de schepping handhaaft 4,als medewerking de eigen natuur der schepselen met hare causae secundaejuist door hunne volstrekte afhankelijkheid van God waarborgt 5, enals regeering heel de schepping, ook door den val in zonde heen, heenleidttot het door God vastgestelde einde 6.

§ 36. De oorsprong der zonde bl. 34-72 ligt volgens de H. S. nietin God, al schiep Hij ook de mogelijkheid der zonde, maar in vrijwilligeovertreding van Gods gebod, waartoe de mensch wederom door dengevallen engel verleid werd 1. Ofschoon zulk een val buiten de bijzondereopenbaring niet geheel onbekend is, heeft men de zonde tochgewoonlijk anders trachten te verklaren, hetzij deistisch uit den altijdvrij en onschuldig blijvenden wil, zooals ook Pelagius deed 2, 3, ofpantheistisch uit de natuur der dingen, en wel uit de zinlijkheid vanden mensch, of uit den kosmos, of uit God 4. Al deze verklaringenechter zijn onbevredigend, zoowel die uit den altijd vrijen wil en uitde zinlijkheid 5, als die uit de wereld en uit God 6. Wel gaat Godsvoorzienigheid ook over de zonde, en niet met eene nuda doch meteene efficax permissio. Maar de zonde, waarbij de materia en de formawel te onderscheiden zijn, heeft toch in God niet haar causa efficiens7. Hij wilde, dat zij zijn zou, maar Hij wilde ze niet als zonde en nietop dezelfde wijze, als Hij het goede wil en als menschen haar willen 8.De oorsprong der zonde ligt in den wil van het schepsel, dat veranderlijk543goed en met de mogelijkheid, om te zondigen, geschapen was en diemogelijkheid op onbegrijpelijke wijze in werkelijkheid deed overgaan 9.Deze val was niet eeuwig en had ook niet in het moment der scheppingmaar, hetzij langer of korter tijd na de schepping, eerst bij de engelenen daarna bij de menschen plaats 10.

§ 37. Het wezen der zonde bl. 72-104. Do eerste zonde sloot reedsalle andere in zich en maakte haar waren aard openbaar 1, die volgensde namen en de beschrijving van de zonde in de H. S. in ἀνομιαbestaat en dus haar maatstaf heeft in Gods wet 2. Dienovereenkomstigvatte de christ. kerk de zonde, tegen alle richtingen die in haar eensubstantie of een noodzakelijk, voorbijgaand ontwikkelingsmoment zagen,als eene privatio op 3, die daarom alleen aan het goede kan bestaan,als eene deformitas te beschouwen is en den wil tot haar eigenlijk subjectheeft 4. Ofschoon één in wezen, zijn de zonden toch in graadonderscheiden. Er zijn duivelsche en menschelijke zonden 5, en de laatsteverschillen weer, naarmate zij met meer of minder kennis en opzet, tegenGod of den mensch, in verzwarende of verzachtende omstandighedengepleegd zijn. Daarom zijn ze ook verschillend in te deelen, maar deRoomsche onderscheiding in peccata mortalia en venialia is te verwerpen6, en de lastering tegen den H. Geest draagt een bijzonder karakter7.

§ 38. De verbreiding der zonde bl. 104-154. Schrift en ervaringleeren beide, dat de zonde gansch algemeen is, en dus over alle menschenen in den enkelen mensch over zijn gansche wezen zich uitbreidt,en dat krachtens hun afstamming uit den eersten mensch 1. De christ. kerkbouwde daarop de leer der erfzonde, die door het Pelagianisme welgeloochend 2, en door het Semipelagianisme verzwakt werd 3, maarvooral door Augustinus ontwikkeld en verdedigd, en, na miskenningdoor Rome 4, door de Reformatie weder opgenomen werd 5. Tot rechtverstand is de erfzonde te onderscheiden in peccatum originans en peccatumoriginatum; de eerste is de toerekening van Adams zonde aanal zijne nakomelingen op grond niet alleen van hun physische maar ookvan hun foederale eenheid 6. De tweede is een gevolg en in zekerenzin een straf der eerste, bestaande in algeheele zedelijke verdorvenheid7, die niet door imitatie maar door generatie, gelijk ook de nieuwereleer der herediteit tot op zekere hoogte erkent, het deel van alle menschenwordt 8, ook van Maria doch niet van Christus 9, en in denenkelen mensch ziel en geest en lichaam en alle vermogens en krachtenheeft aangetast en hem onbekwaam maakt tot alle geestelijk goed 10.

§ 39. De straf der zonde bl. 155-186. De straf, welke door Godop de eerste zonde gedreigd werd, is door tusschenkomende genadeuitgesteld en gewijzigd. Maar toch wordt zij, ook reeds op aarde, tendeele voltrokken, tot herstel en handhaving van het recht Gods 1, en544bestaat altijd in zeker lijden, dat den overtreder toegevoegd wordt enhem buigen doet onder het recht 2. Zij omvat schuld, d. i. verbintenistot straf 3, smet, d. i. zedelijke verdorvenheid 4, lijden naar lichaamen ziel 5, dood, d. i. scheiding van ziel en lichaam 6, en heerschappijvan Satan 7.


HOOFDSTUK VII Over Christus.

§ 40. Het verbond der genade bl. 187-228. De genade neemt terstondna den val een aanvang, mengt zich zelfs in de straf over de zonde,en krijgt terstond het karakter van een verbond 1, dat dan later meerformeel bij Noach, Abraham en Israel aan den Sinai opgericht wordten allengs steeds duidelijker als eene Goddelijke beschikking, als eeneδιαθηκη, aan het licht treedt 2. Deze bondsidee ging uit de Schriftin de theologie over en werd daar, ter handhaving van de eenheid enhet onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament, eerst tegen Gnosticismeen Judaisme 3, en later, vooral door de Gereformeerden, tegenhet Anabaptisme verdedigd en tot rijkere ontwikkeling gebracht 4.Voor kerk en theologie heeft deze leer van het genadeverbond dan ookde grootste beteekenis. Het rust op het pactum salutis 5, het staat inverband met het foedus gratiae in ruimer zin, dat met heel de gevallenwereld opgericht is 6, het handhaaft de eenheid en het onderscheid inde bedeeling der genade onder Oud en Nieuw Test. 7, het is loutergenade en ligt vast in God alleen, zoodat het, schoon het verbrokenwerkverbond in zich opnemend, toch daarvan onderscheiden is en ookniet met het pactum salutis identisch is 8, het handhaaft Gods souvereiniteitin het werk der verlossing en doet tevens, ofschoon geen eischenin eigenlijken zin kennende, de redelijke en zedelijke natuur des menschentot haar recht komen; en laat eindelijk de verkiezing zich realiseerendoor de geslachten, door het organisme der menschheid heen 9.

§ 41. De persoon des Middelaars bl. 228-302. Het verbond dergenade heeft in Christus een middelaar der verzoening, die zelf doorzijn Geest in Israel met zijne instellingen en ambten, van zijn eigenpersoon en werk vooraf getuigen liet 1, en dan in de volheid des tijds opaarde verscheen, het koninkrijk der hemelen stichtte en als Zoon Godsen Zoon des menschen, beide in geheel eenigen zin, zich openbaarde 2.De gegevens der Schrift verzamelend en Ebionitisme en Gnosticisme tegelijkvermijdend, kwam de christ. kerk weldra tot de belijdenis der persoonlijkeeenheid van de twee naturen in Christus 3, welke echter in de Griekscheen Roomsche, in de Luthersche en Gereformeerde weder verschillendopgevat 4, en door allerlei richtingen rechts en links, vooral ook in denieuwere theologie (Kant, Schleiermacher, Ritschl c. s.) bestreden werd 5.545Dit verwondert niet, omdat de persoon van Christus, wel niet uitgangspuntmaar toch middelpunt is van Schrift, religie en dogmatiek. De incarnatie,die apriori op pantheistisch en deistisch standpunt onaannemelijk is,onderstelt de triniteit en bepaaldelijk daarin de eeuwige generatie, wantde persoon des Zoons is mensch geworden 6. Zij onderstelt voorts decreatie, ook al is zij niet onmiddellijk met deze gegeven en al is de leervan de vleeschwording buiten de zonde verwerpelijk 7. Zij onderstelteindelijk de revelatie onder Israel met de verkiezing en toebereiding vanMaria als moeder van Jezus, ook al is hare onbevlekte ontvangenis inde Schrift niet geleerd 8. Toch, al sluit Christus in zijne vleeschwordingbij de voorafgaande openbaring zich aan, Hij is geen product van hetverleden, maar bestond persoonlijk van eeuwigheid en was en bleefwaarachtig God 9, die de menschelijke natuur aannam door ontvangenisvan den H. Geest en door geboorte uit Maria 10, 11, en die daarom,in tegenstelling met het Docetisme, waarachtig, en, in tegenstelling metApollinaris, volkomen mensch was 12, zoodat God en mensch, tweeonderscheidene naturen, ongedeeld en ongescheiden (tegen Nestorius),onveranderd en on vermengd (tegen Entyches) in Hem vereenigd zijn 13.Deze vereeniging is daarom niet anders dan als eene personeele te denken,als vereeniging van den persoon des Zoons met eene onpersoonlijkemenschelijke natuur 14, en brengt noodzakelijk mede de communicatioidiomatum, de communicatio apotelesmatum en de communicatio charismatum,die vooral in de Geref. theologie, tot handhaving van de waarachtigmenschelijke natuur van Christus, ontwikkeld werd 15, en tenslotte ook nog den honor adorationis 16.

§ 42. Het werk van den Middelaar bl. 302-424. Onder alle volkenkomen heilige personen, profeten, koningen en vooral priesters voor, diedoor offeranden de gemeenschap met God bewerken en in stand houden 1.Ook onder Israel was een priesterstand verkoren en waren offerandendoor God voorgeschreven, die duidelijk eene typische beteekenis haddenen heenwezen naar de ware offerande van den knecht des Heeren, diede waarachtige priester en tevens de ware profeet en koning zou zijn 2.Volgens het N. T. is Jezus, de zoon van Maria, deze knecht des Heeren,die in zijn drievoudig ambt het groote werk Gods volbrengt, als profeetde wet en het evangelie verkondigt, als priester door zijne zelfovergave,die alle offers des O. T. vervult, voor de zijnen de gansche zaligheidverwerft, en deze als koning hun toepast 3. Dit werk van Christus werdin de christ. theologie verschillend beschreven, nu eens meer als verlichtingof als mededeeling van nieuw leven, dan weer als loskooping vande macht van Satan of als voldoening aan Gods recht. De laatste voorstellingwon vooral door Anselmus ingang en ging, ofschoon belangrijkgewijzigd, over in de Protest. theologie 4. Maar zij werd bestredenniet alleen door allerlei mystieke, maar ook door vele rationalistische546richtingen, en vooral door de Socinianen, die alles aanvoerden wat ertegen de leer der voldoening te zeggen viel 5. In de nieuwere philosophieen theologie werd zij daarom geheel verworpen of in mystischen ofethischen zin gereconstrueerd 6. Maar reeds door zijne namen wordt Jezusaangeduid als de middelaar Gods en der menschen, die dit was naarzijne beide naturen, die van eeuwigheid reeds door den Vader tot profeet,priester en koning gezalfd was en deze ambten ook reeds bediende inde dagen des O. T. 7, zoodat de leer van het munus triplex ten onrechtedoor Ritschl e. a. bestreden is 8. Als zoodanig is Christus eene openbaringvan Gods liefde maar tegelijk van zijne gerechtigheid, die metde liefde niet strijdt 9, en in verband met Gods heilige natuur, met deschrikkelijkheid der zonde, met het onverbreekbaar karakter der zedewetde voldoening noodzakelijk maakt 10. De Socinianen c. s. hebben dezenoodzakelijkheid wel bestreden, maar daarmede eene valsche tegenstellingtusschen recht en genade gemaakt 11. De offerande der voldoening,welke Christus bracht, bestond in zijne volmaakte gehoorzaamheid, dieniet uitsluitend, gelijk vroeger dikwerf, o. a. met Piscator, als passievete denken is maar ook de actieve omvat 12, en ook niet uitsluitend,zooals veelal in de nieuwere theologie, als actieve mag opgevat wordendoch ook de passieve inhoudt 13. Deze gansche gehoorzaamheid draagthet karakter eener satisfactio en wel van eene satisfactio vicaria 14, dietegen allerlei bedenkingen nadere verklaring en verdediging behoeft 15,en wier mogelijkheid door den weg des verbonds wordt geopend 16.Christus volbracht dit werk in den staat der vernedering, van zijne ontvangenisaf tot de nederdaling ter helle toe 17, verwierf erdoor de ganschezaligheid met al de daaronder begrepen weldaden van verzoening (ἱλασμοςen καταλλαγη), rechtvaardig-, heilig-, heerlijkmaking, die daarom niettot één enkel begrip van satisfactio, meritum, Erlösung ofVersöhnung kunnen beperkt worden 18, en Hij verwierf deze, niet voor alle schepselenof menschen, gelijk de universalisten beweerden en de Gereformeerdenover het algemeen bestreden 19, maar voor zijne gemeente, zooals deSchrift duidelijk leert 20, al is het ook dat het werk van Christus voorheel de schepping beteekenis heeft 21. Dit werk, in den staat der vernederingvolbracht, voert Christus uit en past Hij toe in den staat derverhooging met zijne verschillende trappen, die allereerst voor Christuszelven het loon op zijn arbeid was 22, maar voorts ten goede komt vanzijne gemeente, want ook in den hemel blijft Hij haar profeet, priesteren koning, totdat Hij de gansche herschepping tot stand heeft gebracht 23.


547HOOFDSTUK VIII. Over de weldaden des Verbonds.

§ 43. De Heilsorde bl. 425-485. Terwijl in de heidensche godsdienstende mensch zijn eigen zaligheid moet uitwerken, is het in deH. S. God zelf, die den mensch opzoekt, hem in den weg des verbondsuit genade zijne weldaden meedeelt en dan op grond daarvan hem toteene nieuwe gehoorzaamheid verplicht 1. Als Jezus optreedt met hetevangelie des koninkrijks, stelt Hij geen anderen eisch dan dien vangeloof en bekeering, welke ook zelve weer genadegaven Gods zijn. WantHij is het zelf, die door zijn dood al de goederen des koninkrijks voorde zijnen verwierf en ze nu van uit den hemel hun meedeelt door denH. Geest als werkmeester van het geloof en van een nieuw leven 2.Deze leer der genade werd in de christ. theologie reeds spoedig, vooraldoor Pelagius, ten bate van de wilsvrijheid, verzwakt 3, en kwam, niettegenstaandede krachtige verdediging van Augustinus en in weerwilvan de handhaving der gratia praeveniens 4, ook in de Roomschetheologie, van wege de semipelagiaansche richting, welke zij meer enmeer insloeg, niet tot haar recht 5. De Luthersche Reformatie kwamdaartegen in verzet maar verviel toch spoedig weer tot het synergisme6. Veel beter werd de leer der genade, ook in de toepassing des heils,door de Gereformeerden gehandhaafd 7, maar naast hen kwamen tochde richtingen van mysticisme en rationalisme, van antinomianisme enneonomianisme op, die de toepassing des heils met de verwerving vereenzelvigdenof er haar geheel van losmaakten 8, 9, en ook in denieuwe philosophie en theologie nog nawerken 10. De heilsorde echter,welke den weg aanwijst, waarlangs de zondaar in het bezit van Christusen zijne weldaden komt, loopt dan alleen zuiver, wanneer zij de beidegevaarlijke klippen van het nomisme en het antinomisme vermijdt 11,en op den grondslag der trinitarische belijdenis in de toepassing desheils een werk des H. Geestes ziet, dat van de verwerving door Christuswel onderscheiden maar niet gescheiden is, wijl de H. Geest alles uitChristus neemt 12. De weldaden, welke Christus verwierf en door denH. Geest toepast, kunnen alle saamgevat worden onder den naam vangenade, maar deze wordt door de Reformatie gansch anders dan doorRome opgevat 13, en bevat vele bijzondere weldaden, die langzamerhandin de dogmatiek breeder werden uitgewerkt maar tot drie groepen teherleiden zijn 14.

§ 44. Roeping en wedergeboorte bl. 485-511 vormen de eerste groep.Gelijk God de schepping tot stand brengt door Woord en Geest, zooook de herschepping. Hij roept in zekeren zin reeds door de natuur(vocatio realis), maar toch vooral door zijn woord (vocatis verbalis) 1,welke roeping algemeen, ernstig en van groote waarde is 2. Maar devocatio verbalis zonder meer is niet voldoende en moet daarom op grond548van de H. S. in eene externa en interna onderscheiden worden 3, enkomt in laatstgemelden zin in het nauwste verband te staan met dewedergeboorte, welke in engeren zin de instorting van het beginsel desnieuwen levens is 4, en, zonder aan den mensch te kort te doen, hetpelagianisme bij den wortel afsnijdt en de genade, ook in de toepassingdes heils, onverzwakt handhaaft 5.

§ 45. Geloof en rechtvaardigmaking bl. 511-552. De geestelijke mensch,die in de wedergeboorte wordt ingeplant, komt te zijner tijd door deverlichting des H. Geestes tot het geloof, dat, schoon eene gave Gods,geen den mensch vreemde substantie noch een bovennatuurlijk toevoegselis maar hem, in overeenstemming met het nieuwe leven, aan het woordvan Christus bindt 1. Want het draagt in de Schrift een dubbel karakter,het is een als waarheid aannemen van de apostolische getuigenis aangaandeChristus en het is een persoonlijk vertrouwen op Christus alsmachtig, om de zonden te vergeven en alle weldaden der genade teschenken; en deze beide staan met elkander in onlosmakelijk verband 2.Ofschoon zij in leer en practijk dikwerf van elkander gescheiden worden,behooren zij steeds saam te gaan, wijl er eenerzijds geen gemeenschapaan Christus’ weldaden is dan na en door gemeenschap aan zijn persoon,en anderzijds deze gemeenschap niet anders tot stand komt dan doormiddel van de apostolische getuigenis 3. Van dat geloof is eene derheerlijkste vruchten de rechtvaardigmaking, welke naar de Schrift nieteene ethische, maar eene juridische daad is 4, haar grond heeft, niet indes menschen, in eene ἰδια δικαιοσυνη, maar in eeneδικαιοσυνη θεου,welke in Christus geopenbaard is en gereed ligt, den mensch door Goduit genade wordt toegerekend en zijnerzijds door het geloof wordt aangenomen5. Wel wordt deze leer van de justitia imputata sterk bestreden,maar deze bestrijding komt grootendeels voort uit eene geheel verkeerdeopvatting van de toerekening van Christus’ gerechtigheid 6.Deze rechtvaardigmaking geschiedt in zekeren zin in het besluit, in de opstandingvan Christus, in de vocatio interna, maar heeft toch naar de doorgaandevoorstelling der H. S. vooral plaats uit en door het geloof en staatjuist als zoodanig tegen die uit de werken over 7. Zij omvat niet alleende volkomen vergeving van alle zonden, van schuld en straf beide, hetgeenechter de dagelijksche belijdenis van schuld en bede om vergevingniet te niet doet, maar voorts de aanneming tot kinderen en de toekenningvan het recht op het eeuwige leven 8.

§ 46. Heiligmaking en volharding bl. 553-572. Op de rechtvaardigmakingvolgt de heiligmaking, die er wezenlijk van onderscheiden is,maar er geen oogenblik van gescheiden mag worden, want Christusschenkt zichzelven aan de zijnen niet alleen objectief maar ook subjectief(unio mystica) 1. Deze heiligmaking is in de eerste plaats een werkGods, bestaande niet alleen in uitwendige afzondering van de wereld549maar ook in inwendige vernieuwing door den H. Geest, zonder dat dezedaarom in eens of allengs in dit leven reeds hare voltooiing bereikenzou; maar voorts is zij ook een werk van de geloovigen, in zoover dezeop grond van de ontvangen weldaden geroepen worden, zichzelven teheiligen en goede werken voort te brengen als vruchten van hun geloof2. Evenzoo is de volharding der heiligen eene daad en eene gave Gods,maar die door de geloovigen zelven heen, in den weg der middelen,zich realiseert, en daarom hunne zelfwerkzaamheid niet uitsluit maar hunwel rijken troost en zekerheid biedt 3.


VIERDE DEEL.

HOOFDSTUK IX. Over de kerk.

§ 47. Het wezen der kerk bl. 1-59. De gemeenschap dergenen, dieChristus en zijne weldaden deelachtig zijn, draagt den naam van dekerk, die hare analogieën bij de heidensche godsdiensten vindt en inhet O. Test. voorbereid werd 1, maar in eigenlijken zin toch eerst in dedagen des N. T. werd gesticht 2.Na den apostolischen tijd ontwikkelde zij zich spoedig tot een katholiek, zichtbaar, onfeilbaar, hierarchischheilsinstituut 3, zoodat reformatie dringend noodig was. Luther, Zwinglien Calvijn brachten deze, ieder op eigene wijze tot stand 4, maar terlinker- en rechterzijde werd door rationalisme en mysticisme het kerkbegripvervalscht, zoodat het ook thans nog, trots vele pogingen totherstel, aan groote verwarring lijdt 5. De naam, dien de kerk draagt,duidt haar reeds aan als eene vergadering van Christgeloovigen, ende Schrift stelt dit op allerlei wijze, onder allerlei beelden, vooral ookdoor wat zij zegt aangaande de gemeenschap der heiligen, in het helderstelicht 6. Als zoodanig kan zij in ruimer en enger zin genomenworden (ecclesia generalis, triumphans, militans, universalis, nationalis,particularis). Maar nooit sluit zij naar haar idee de ongeloovigen in, alzijn dezen ook op aarde steeds in de kerk aanwezig 7. Ook is zij nietals eene vergadering van praedestinati, perfecti, communicantes, vocati,baptizati te omschrijven, maar als eene vergadering van geloovigen,welke zoowel eene zichtbare als eene onzichtbare zijde heeft. Zichtbareen onzichtbare kerk zijn dus geen twee kerken, zijn niet aan den kringvan ongeloovigen en geloovigen in de kerk, noch aan de kerk als instituuten als organisme gelijk, maar zijn twee zijden van dezelfde kerk 8.Kenteekenen der kerk zijn niet de 15 notae, welke Ballarminus opgeeft9, maar het Woord Gods, dat in prediking, sacrament, belijdenis, levenbediend en beleden, en ten onrechte van Roomsche zijde verworpenwordt 10. Want al is met dit kenteeken de mogelijkheid van grootescheuring en verdeeldheid der kerken gegeven, ook Rome kan deze niet550verhoeden, en de pluriformiteit der kerk sluit, hoe zondig en smartelijkeenerzijds ook, toch ter andere zijde een zegen in 11. Daarmede inovereenstemming hebben de eigenschappen der kerk, eenheid, heiligheid,katholiciteit, apostoliciteit, onvergankelijkheid en onfeilbaarheid bij onseen anderen zin dan bij Rome 12.

§ 48. De regeering der kerk bl. 59-131. De kerk is zonder regeeringniet denkbaar en heeft daarom ook altijd eene regeering gehad. Zijwas altijd tegelijk instituut en organisme 1, zoowel in het O. als in hetN. Test. Het apostolaat is vooral een sterk bewijs voor het institutairkarakter der kerk; en bij dit ambt kwam nog dat van de evangelistenen profeten, terwijl Petrus onder de apostelen primus inter pares was 2,en later dat van regeer- en leerouderlingen en van diakenen 3. Dezearistocratisch-presbyterale kerkregeering ging na den apostolischen tijdspoedig over in eene monarchisch-episcopale, die nog in vele kerkenheerscht, en bij Rome in eene papale kerkregeering, die in deonfeilbaarverklaring van den paus hare consequentie trok 4. Beide dezevormen van kerkregeering zijn echter met de leer der H. S. over deverhouding van clerus en leeken, over het episcopaat, over het apostolaat,over Petrus’ primaat, en voorts ook met de oudste getuigenissen der kerkin strijd 5. De oppositie tegen de Roomsche hierarchie bracht velen totverwerping van alle regeering der kerk, maar ook dit weerspreekt deSchrift, die der kerk een eigen regeering toeschrijft. Vandaar dat deGereformeerden deze hebben gehandhaafd in hare onderscheidenheid vande politieke macht 6. Immers is Christus het eenige hoofd der gemeente,zoowel van de plaatselijke als van alle kerken saam. Hij stort er zijnegaven in uit, zalft allen tot profeten, priesters en koningen 7, en steltvoorts verschillende ambten in, die niet het orgaan der gemeente zijn,maar hun gezag aan Christus ontleenen, en die in den weg van vocatie,examinatie en ordinatie verkregen worden 8. Deze ambten zijn in dekerk wel willekeurig vermeerderd en van karakter veranderd, maar zijntwee, resp. drie in getal (leer- en regeerouderlingen en diakenen).

§ 49. De macht der kerk bl. 132-192. De kerk is, evenals de staat,eerst na de zonde ontstaan, en van den staat allengs duidelijker onderscheiden.Zelfs in Israel waren beide, schoon nauw vereenigd, nietéén 1, en in het N. T. gaf Christusaan zijne kerk eene macht, die door haar geestelijk karakter van die der overheid wezenlijkverschilt 2. Deze geestelijke macht der kerk ontaardde echter bij Rome in eenejuridische, dwingende macht, die in tegenstelling met het Cesareopapismeder Grieksche kerk, alle terreinen des levens, ook dat van den staat,aan zich onderwerpt en dienstbaar maakt 3, en in de plena et supremapotestas van den paus culmineert. Deze macht, bepaaldelijk de onfeilbaarheidvan den paus, vindt echter niet alleen geen steun in de Schrift,maar is ook in zichzelve onbepaald, ongegrond, in strijd met het551episcopaat en antichristelijk 4. De Reformatie verwierp daarom eenparigdeze macht, maar ging weer uiteen, inzoover Luther en Calvijn andersoordeelden over de biecht, over presbyteraat en tucht, over de verhoudingvan de kerkelijke en de wereldlijke macht. De onderscheidingdezer beide laatste machten ging in de eeuwen na de Hervorming hoelanger hoe meer in eene, althans relatieve, scheiding over 5. Nu is hetechter voor geen twijfel vatbaar, dat Christus aan zijne kerk eene machtheeft geschonken, die een eigen oorsprong, orgaan, natuur en doel heeft,en door Romanisme en Anabaptisme evenzeer wordt miskend. Deze machtder kerk is drieërlei 6, n.l. ten eerste potestas docendi, dat is, de macht,om het woord Gods te prediken, uit te leggen, te verdedigen, te belijden7, ten tweede potestas gubernationis, dat is, de macht om de gemeentete regeeren 8 en de tucht uit te oefenen 9, en ten derde potestasmisericordiae, dat is, de macht om barmhartigheid te bewijzen aan deellendigen 10. Deze macht komt in de plaatselijke kerk saam in denkerkeraad en voor meerdere kerken in de meerdere vergaderingen, diereeds van oude dagteekening en voor den welstand der kerken noodigen goed zijn 11. Met deze macht staat de kerk in de wereld zelfstandigen vrij, maar haar dienende met de goederen, welke Christus haarschenkt 12.


HOOFDSTUK X. Over de middelen der genade.

§ 50. Het Woord bl. 193-215. Bij de uitdeeling zijner genadebedient Christus zich van middelen, die door mysticisme en rationalismeten onrechte miskend, door Rome verkeerdelijk in absoluten zin opgevat,maar door de Hervorming, bepaaldelijk door Calvijn in hun rechtewaarde hersteld werden 1. Tot deze genademiddelen behoort in de eersteplaats het woord Gods, dat ook buiten de ambtelijke bediening werkt2, en als genademiddel in wet en evangelie te onderscheiden is 3. Dezeonderscheiding is echter geen onverzoenlijke tegenstelling, gelijk hetantinomisme leert, en evenmin eene wezenlijke identiteit, gelijk hetnomisme wil, want beide verschillen principieel maar gaan toch in deprediking steeds samen 4. En evenzoo is het woord als genademiddelnoch van de werking des Geestes te scheiden noch ook met deze tevereenzelvigen. De H. Geest werkt niet sine verbo noch per verbummaar cum verbo 5.

§ 51. De Sacramenten bl. 215-252. Het tweede genademiddel is hetsacrament. De naam komt in de Schrift niet voor, was eerst voor allerleikerkelijke handelingen en plechtigheden gebruikelijk en werd eerst inde Middeleeuwen tot een zevental ceremoniën beperkt. Ook de leer dersacramenten werd eerst door de scholastiek uitgewerkt en vertoonde hoe552langer hoe grootere afwijking van de Schrift 1. Rome toch verstaat onderde genade, door het sacrament medegedeeld, alleen de gratia sanctificans,en maakt het sacrament los van het woord en evenzoo van het geloof.De Hervorming verwierp deze dwalingen maar droeg toch in de personenvan Luther, Zwingli en Calvijn eene verschillende opvatting voor, diede kerken verdeelde en, trots de verzwakking van de beteekenis dersacramenten door mysticisme en rationalisme, nog heden ten dage kerken theologie uiteen doet gaan 2. Ofschoon de naam van sacrament inde Schrift niet voorkomt, is hij daarom nog niet te verwerpen. En ookis de behandeling van de algemeene leer der sacramenten vóór die vandoop en avondmaal niet af te keuren, wijl daardoor het verschil in opvattingduidelijk aan het licht treedt en de dwaling gemakkelijk ingezienwordt. Volgens de Schrift zijn de sacramenten teekenen en zegelen vanGods genade en tevens belijdenisacten des geloofs 3. Als zichtbare teekenenen zegelen duiden zij aan en bevestigen zij de onzichtbare genade, doorGod in Christus geschonken dat is, dezelfde genade, welke ook in hetwoord wordt aangeboden, zij het ook op andere wijze 4. Het verbandtusschen teeken en beteekende zaak is niet physisch, corporeel, locaal,maar een verband van relatie, dat door het woord der instelling totstand komt, en, schoon van geestelijken aard, toch niettemin objectiefen reëel is 5. Daarom werken de sacramenten ook niet ex opere operatomaar onderstellen bij den ontvanger het geloof, hetgeen aan hunne objectiviteitgeen afbreuk doet en hunne waarde ongeschonden laat 6. Hetgetal der sacramenten bedraagt niet zeven, maar slechts twee, doch dezetwee wegen in waarde tegen het zevental van Rome op 7.

§ 52. De Doop bl. 252-299. In hetO. T. door de besnijdenis voorbereid,werd de doop op Goddelijken last het eerst door Johannes aande Joden bediend 1. Deze doop van Johannes verschilt niet wezenlijk vanden christelijken doop, maar werd door Jezus overgenomen en vóór zijnehemelvaart tot alle volken uitgebreid, tot teeken en zegel van de vergevingder zonden en van de inlijving in Christus en zijne gemeente 2. Na dentijd der apostelen werd hij reeds spoedig met de trinitarische formulebediend, als een mysterium der inwijding opgevat, met allerlei ceremoniënomgeven en steeds meer magisch in zijne werking voorgesteld. VolgensRome schenkt hij door de innige verbinding van teeken en beteekendezaak ex opere operato, behalve een character indelebilis, de heiligmakendegenade, die van alle schuld, straf en smet der zonde bevrijdt 3. DeLutherschen leerden eene soortgelijke nauwe vereeniging van het waterdes doops met de Goddelijke genade, en lieten althans bij kinderen dewedergeboorte tot stand komen door den doop, maar de Gereformeerdenhielden staande, dat de doop, als een sacrament, ook bij kinderen hetgeloof onderstelde en rustte op den grondslag van het genadeverbond.Maar dit verbond werd steeds meer veruitwendigd; en rationalisme en553mysticisme miskenden de waarde van den doop zoozeer, dat in den nieuwerentijd verschillende pogingen tot handhaving van het objectief karaktervan den doop beproefd zijn 4. De Schrift spreekt alleen van den doopvan volwassenen, en leert duidelijk, dat hij alleen voor geloovigen ingesteldis en na belijdenis mag bediend worden. Het teeken in den doop iswater, waarin de doopeling ondergedompeld of waarmede hij besprengdwordt 5. Dit water wordt tot een sacrament door het woord der instelling,dat in de Schrift niet als eene formule bedoeld maar toch in de kerkweldra zoo toegepast is, en tusschen teeken en beteekende zaak wel eenereëele maar geen physische en locale vereeniging tot stand brengt. Deweldaden van den doop zijn in hoofdzaak vergeving en wedergeboorte 6.Tot hen die recht hebben op den doop, behooren ook de kinderen dergeloovigen. Dit recht werd tegenover de bestrijders van den kinderdoopop verschillende wijze betoogd 7, en rust op vele schriftuurlijke gronden 8.Bedienaar van den doop is Christus, die daarbij van menschen, bepaaldelijkvan de leeraars gebruik maakt; hem bedienen laat in de openbarevergadering der gemeente; op onbepaalde tijden; in geval van den kinderdoop,in tegenwoordigheid der ouders; aan alle personen, die noggerekend kunnen worden te behooren binnen den kring des verbonds 9.

§ 53. Het Avondmaal bl. 299-352. Het tweede sacrament is hetavondmaal, dat in het O. T. door het pascha afgebeeld en voorbereid1, en in het N. T. door Christus ingesteld werd,tot een teeken en zegel van de gemeenschap aan zijne offerande op het kruis 2. Dit avondmaalwas spoedig het middelpunt van den christelijken cultus en werd allengs,vooral sedert de scholastiek, opgevat als eene onbloedige offerande vanhet lichaam en bloed van Christus, waaraan de communie ondergeschiktis 3. De Reformatie verwierp deze Roomsche leer wel eenparig, maarliep in de positieve uiteenzetting van de leer des avondmaals ver uiteen.Luther, Zwingli, Calvijn droegen elk een eigen opvatting voor, die, nahen gewijzigd en verlaten, toch tot den huidigen dag voortbestaan 4.De namen voor het avondmaal zijn zeer vele in aantal, maar de besteis die van heilig avondmaal of maaltijd des Heeren, wijl het een wezenlijkemaaltijd is met Christus als gastheer, de leeraars als zijne dienaren,met brood on wijn tot spijze en drank, in den eersten tijd met eengewonen maaltijd verbonden, aan eene tafel en niet op een altaar tevieren 5. Maar deze maaltijd heeft een geestelijke beteekenis, is nietbloot een gedachtenismaal of een belijdenisacte, doch eene gemeenschapsoefeningdoor het geloof met den gekruisten Christus. Wel is Christusniet physisch en locaal in de teekenen aanwezig, want trans- en consubstantiatiezijn beide om vele schriftuurlijke en natuurlijke redenenuitgesloten 6. Maar desniettemin is die gemeenschap met Christus inhet avondmaal objectief en reëel, zoo echter, dat zij van de zijde desontvangers het geloof onderstelt en juist daardoor als gemeenschap aan554den persoon en aan de weldaden van Christus, versterkt wordt 7. Evenalsde doop, is ook dit avondmaal alleen voor de gemeente ingesteld, enwel voor gedoopte on levende geloovigen, die belijdenis van hun geloofhebben afgelegd en niet door de kerk om leer en leven zijn geweerd 8.


HOOFDSTUK XI. Over de Laatste Dingen.

§ 54. De Tusschentoestand bl. 353-422. Alle godsdiensten bevatteneene zekere eschatologie en leeren bepaaldelijk de onsterfelijkheid derziel; en de philosophie nam menigmaal dit laatste leerstuk over 1. Debewijzen, voor de onsterfelijkheid der ziel bijgebracht, hebben tegenoverhet ongeloof geen dwingende kracht maar zijn toch als getuigenissenen rechtvaardigingen des geloofs belangrijk 2. De Schrift bevat ookwel reeds in het O. T. de leer der onsterfelijkheid, gelijk hare voorstellingvan den Scheol duidelijk bewijst, maar zij voegt daaraan deveel rijkere openbaring toe, dat het waarachtige leven alleen verkregenen genoten wordt in de gemeenschap met God, die over dood en graftriumpheert 3. De latere Joodsche literatuur liet aan deze openbaringgeen recht wedervaren, maar het N. Test. doet nog beter dan het O. Test.uitkomen, dat de dood eene straf der zonde is, dat de geloovigendoor Christus een leven deelachtig worden, hetwelk verre boven dendood is verheven, en dat zij, ofschoon na het sterven in zekeren zintot het doodenrijk behoorend, toch terstond in een anderen toestandintreden dan de ongeloovigen 4. De christelijke kerk bleef eerst bij dezeweinige gegevens der Schrift over den tusschentoestand staan, maarwijdde er meer aandacht aan, naarmate de wederkomst van Christustoefde, en kwam allengs tot het aannemen van vijf receptacula aan deoverzijde des grafs, onder welke vooral het vagevuur voor den tusschentoestandvan beteekenis is 5. De Reformatie verwierp deze leer, maarzag spoedig allerlei meeningen over den tusschentoestand opkomen,zooals die van een voorloopigen toestand, van een purgatorium, van eenzieleslaap, van eene zekere lichamelijkheid der zielen, van zielsverhuizingen voortgaande loutering, van limbus patrum, limbus infantum enmogelijke bekeering na den dood 6. De Schrift bevat weinig over dentusschentoestand, omdat zij, schoon de onsterfelijkheid der ziel aannemende,vooral het nieuwe leven wil doen kennen, dat Christus aan hetlicht heeft gebracht en zonder hetwelk het menschelijk leven hier reedsop aarde en vooral hiernamaals in den Scheol zijn inhoud en waardeverliest 7. De leemten, welke de Schrift in onze voorstelling van dentusschentoestand openlaat, mogen niet aangevuld worden met menschelijkegissingen, zooals de zieleslaap 8, de lichamelijkheid der zielen na dendood 9, het blijvend verkeer der dooden met de levenden, dat dan555misoffer, voorbede, heiligenvereering, doodenbezwering en reliquiëncultusmedebrengt, 10. Van de plaats van den tusschentoestand is weinig tezeggen, maar zeker is, dat er terstond bij den dood een verschillendetoestand intreedt voor geloovigen en ongeloovigen, waarin geen veranderingdoor bekeering, gelijk velen thans meenen, meer mogelijk is 11.Ook is de toestand der gestorven geloovigen niet als een vagevuur tedenken, want zij komen naar de leer der Schrift terstond na den doodin den hemel bij Christus. Ofschoon er dus van eene vereering derheiligen en van eene voorbede voor de afgestorvenen geen sprake kanzijn 12, blijft er toch eene gemeenschap der triumfeerende met destrijdende kerk bestaan. Ook de zaligen in den hemel zijn niet zonderons volmaakt; zij zien verlangend uit naar de parousie van Christus,en zijn ook niet boven alle ruimte, tijd en werkzaamheid verheven 13.

§ 55. De wederkomst van Christus bl. 422-481. Gelijk er een eindekomt aan het leven van den enkelen mensch, zoo ook aan dat vanmenschheid en wereld. De wetenschap bevestigt dat 1, de godsdienstenkoesteren algemeen deze verwachting, en de Oudtest. profetie verkondigtaan het einde van deze bedeeling de oprichting van het Messiaanscherijk, dat, rijk aan geestelijke en stoffelijke zegeningen, tot de eindender aarde zich uitbreiden zal 2. Het O. T.beschrijft in dit Messiaansche rijk geen tusschenperiode maar een eindtoestand, doch delatere Joodsche litteratuur ging tusschen een voorafgaand Messiasrijk eneen daarna volgend Godsrijk onderscheid maken en deed zoo de leervan het chiliasme opkomen, welke ook door vele Christenen, vooral intijden van vervolging en druk, werd overgenomen 3. Ofschoon in sommigehoofdzaken overeenstemmend, zijn de Chiliasten onderling tochzeer met elkander in strijd en maken zij zich allen bij de uitleggingder Schrift aan groote willekeur schuldig 4. Reeds het O. Test. doetzelf van de profetie eene betere verklaring aan de hand, dan hetchiliasme ons biedt, en het N. Test. beschouwt zich als de geestelijkeen dus waarachtige vervulling van het O. Test. 5. Maar niet alleen ishet chiliasme met deze hoofdgedachte der Schrift in strijd, doch voorts,ook met vele andere gegevens, vooral met de doorloopende verwachtingdes N. T. aangaande het Joodsche volk 6,die door enkele plaatsen, vooral Rom. 11:11-32, niet weersproken wordt 7. Voorts verwachthet N. T. nergens een staat van heerlijkheid en eere voor de gemeentevan Christus in deze bedeeling, maar veeleer toenemende vervolging endruk, waaraan eerst de eenige wederkomst van Christus een einde maakt8. Wel is er in Op. 20 van eene duizendjarige binding van Satan sprake.Maar dit hoofdstuk bevat eigenlijk niets van al wat aan het chiliasmewezenlijk eigen is, evenmin als andere plaatsen der Schrift 9. En degebeurtenissen, in Op. 20 verhaald, vallen niet chronologisch na dieder vorige capita, maar loopen daarmede parallel. Zij bedoelen, het556einde ons te schetsen van de cultuurlooze volken, gelijk de vorigehoofdstukken dat deden ten aanzien van die natiën, in wier midden hetevangelie gepredikt is en dus de anti-christelijke macht zich ontwikkelenkan 10. Aan de wereldgeschiedenis maakt dus Christus, wien als Zoondes menschen het oordeel gegeven is, door zijn tweede komst een einde11. De tijd dier wederkomst is in het N. T.niet bepaald, al nemen hare voorteekenen reeds met den val van Jeruzalem een aanvang. Eneven sober is de Schrift in de beschrijving van de wijze, waarop diewederkomst plaats heeft 12.

§ 56. De Voleinding der eeuwen bl. 481-529. Met de wederkomstvan Christus begint de Dag des Heeren, welks duur niet te bepalen is.De eerste gebeurtenis, die daarop plaats grijpt, is de opstanding derdooden 1, waarbij de identiteit van het opstandingslichaam met het gestorvenlichaam bewaard blijft 2, 3. Dan volgt het gericht, dat over allemenschen en engelen en over al hun gedachten, woorden en daden zichuitstrekt 4. De plaats, waarheen de goddeloozen verwezen worden eneeuwige straffen lijden, is de gehenna. De eeuwigheid der helsche strafis wel menigmaal op allerlei gronden bestreden en beurtelings door deleer van het hypothetisch universalisme, van de wederherstelling allerdingen of van de conditioneele onsterfelijkheid vervangen 5. Maar zij isin de Schrift vervat, en door de natuur der zonde en de Goddelijkegerechtigheid geeischt, ofschoon zij zeer verschillende graden in hare toepassingniet uitsluit 6. Na het eindgericht volgt de vernieuwing der wereld,welke in geen vernietiging van hare substantie maar in eene herscheppingvan hare forma bestaat 7. Deze vernieuwing der wereld bewijst, dat dezaligheid niet uitsluitend als eene hemelsche maar ook als eene aardschete denken is 8, en niet alleen geestelijke maar ook stoffelijke zegeningenomvat, welke beide hier wel aanvangen doch eerst in de eeuwigheidworden voltooid. De gemeenschap met God, die het wezen der toekomstigezaligheid is en met verstand en wil beide genoten wordt 9, wordt verhoogddoor de gemeenschap der heiligen, wier getal, ook al omvat hetniet alle menschen en al is er over de zaligheid van Heidenen en jongstervendekinderen weinig te zeggen, toch eene schare zal vormen, dieniemand tellen kan 10, en die zelve allerlei verscheidenheid van persoonlijkheid,gaven, loon en werkzaamheid insluit 11.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept