Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 13.

Beteekenis van het principium internum.

416 1. Aan het principium externum, dat in het vorige hoofdstuk besproken werd, moet in den mensch zelf een principium internum beantwoorden. Door Herbert Spencer, Principles of psychology § 120 wordt het leven omschreven als the continuous adjustment of internal relations to external relations; en inderdaad berust alle leven bij den mensch op eene wederkeerige correspondentie van subject en object. De mensch is in elk opzicht afhankelijk van de wereld buiten hem; hij is op geen enkel gebied autonoom, hij leeft van gegeven d. i. van genade. Maar wederkeerig is hij op heel die wereld buiten hem aangelegd, hij staat door allerlei relatiën met haar in verband. Zijn lichaam is uit het stof der aarde genomen, uit dezelfde elementen samengesteld als andere lichamen, en daarom aan de physische wereld verwant. Zijn vegetatief leven wordt uit de aarde gevoed; voedsel, deksel en kleeding wordt hem door de natuur geschonken; licht en lucht, wisseling van dag en nacht heeft hij noodig voor zijn lichamelijk leven; hij is een mikrokosmos, aardsch uit de aarde. Als anima sensitiva ontving hij in de zintuigen organen, waardoor hij de wereld buiten zich in hare verschillende verhoudingen gewaarworden en zich voorstellen kan. Door den logos, die in hem is, verheft hij zich tot de wereld der intelligibile dingen en spoort hij den logos op, die in het zienlijke zich belichaamd heeft. En evenzoo staat de mensch religieus en ethisch met eene waarachtige wereld van ideale en geestelijke goederen in verband en heeft hij eene facultas ontvangen, om deze wereld gewaar te worden en 417 te kennen. Het onderzoek naar het wezen der religie leidde ons vroeger reeds bl. 177, 212, tot een zekeren godsdienstigen aanleg in den mensch, tot eene vatbaarheid van zijne natuur, om het goddelijke gewaar te worden. De Schrift drukt dit alzoo uit, dat de mensch naar Gods beeld is geschapen, dat hij zijn geslacht is en dat hij in den νους een orgaan bezit, om Gods openbaring in zijne schepping op te merken. Religie onderstelt, dat de mensch Gode verwant is.

Maar deze religieuse vatbaarheid moge eigen zijn aan de menschelijke natuur, zij is toch eene abstractie en komt in de werkelijkheid nooit zuiver en zonder inhoud voor. Welke rijke aanleg er voor wetenschap of kunst ook in een kind verscholen moge zijn, het wordt toch in een toestand van hulpeloosheid geboren. Het hangt af van de genade zijner omgeving. Spijze en drank, deksel en kleeding, voorstellingen en begrippen, gewaarwordingen en begeerten ontvangen wij van den kring, waarin wij geboren en opgevoed worden. Ook de religie wordt ons ingeprent door onze ouders en verzorgers. Het is met den godsdienst als met de taal. Het spraakvermogen brengen we bij de geboorte mede; maar de taal, waarin wij later onze gedachten zullen uitdrukken, wordt ons geschonken door de omgeving. Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, 6e Aufl. II 181, maakt daarom de juiste opmerking, dat de godsdiensten boven de wijsgeerige stelsels een groot voorrecht genieten, wijl zij den kinderen van der jeugd aan ingeprent worden. De religie groeit van kindsbeen af samen met het innigste en teederste leven en is mede daarom schier onuitroeibaar. De regel is, dat iemand sterft in den godsdienst, in welken hij geboren werd. De Mohammedaan, de Christen, de Roomsche, de Protestant blijven gemeenlijk tot hun dood toe aan den godsdienst hunner jeugd en hunner ouders getrouw. Behalve in tijden van godsdienstige krisis, zooals bij de opkomst van het Christendom, het Mohammedanisme, de Reformatie, zijn bekeeringen zeldzaam; verandering van godsdienst is uitzondering, geen regel. Zelfs leven en sterven de meeste menschen, zonder ooit door ernstigen twijfel in hun godsdienstig geloof te worden geschokt. De vraag, waarom ze gelooven aan de waarheid der godsdienstige voorstellingen, in welke zij opgevoed zijn, komt in de gedachte niet op. Zij gelooven, vinden meer of minder bevrediging in hun geloof en denken over de 418 gronden, waarop hun overtuiging rust, niet na. Als het geloof krachtig is, is er voor zulk een onderzoek naar de gronden des geloofs geen plaats. Wie honger heeft, onderzoekt niet eerst naar de wijze, waarop het brood bereid is, dat hem voorgezet wordt. Primum vivere, deinde philosophari. Er is groot verschil tusschen het leven en de reflectie. Het is geen bewijs van rijkdom maar van armoede des godsdienstigen levens, als aan de formeele kwestiën de meeste aandacht wordt gewijd. Als de philosophische denkkracht uitgeput is, werpt men zich op de geschiedenis der philosophie. Als men niet meer leeft in de belijdenis der kerk, wordt haar oorsprong en geschiedenis onderzocht. En als het geloof zijn kracht en vertrouwen verliest, wordt een onderzoek ingesteld naar de gronden, waarop het rust.

2. Toch heeft zoodanig onderzoek zijne goede en nuttige zijde. Kant heeft heel de philosophie omgekeerd in eene kritiek van het kenvermogen. En niemand zal de onderzoekingen minachten, die sedert aan den aard en de zekerheid onzer kennis zijn gewijd. Maar toch wordt te hoog gespannen verwachting hier altijd door teleurstelling gevolgd. De problemen zijn hier zoo ingewikkeld, dat oplossing onbereikbaar schijnt. Alle pogingen, om in deze vraag tot een bevredigend antwoord te komen, worden door ernstige bezwaren gedrukt. Soms gaan er stemmen op, die van verder onderzoek afmanen, wijl het volkomen nutteloos is. Op de wetenschap zelve hebben deze formeele kwestiën toch geen invloed. Of men idealist of empirist, realist of nominalist zij, er is toch geen wetenschap te verkrijgen dan langs den weg van waarneming en denken. Ook in de theologie en de religie is er reden, om voor overdreven verwachtingen te waarschuwen. De Erkenntnisstheorie vergoedt het geloof niet; de pars formalis van de dogmatiek kan de pars materialis niet vervangen. Zelfs is het onderzoek naar de gronden des geloofs nog veel moeilijker dan dat naar de gronden van het weten. Vooreerst is het voor de geloovigen in het algemeen ondoenlijk, om in wetenschappelijken zin zich rekenschap te geven van de redenen, waarom zij gelooven. Hun leven uit het geloof is voor hen zelf bewijs genoeg van de waarheid en waarde van dat geloof. Wie honger heeft en eet, ondervindt daardoor vanzelf de voedende kracht van het brood en heeft aan onderzoek naar zijn chemische bestanddeelen 419 geen behoefte. Voorts is het ook zelfs voor wetenschappelijke theologen een overdreven eisch, dat zij vooraf het wetenschappelijk recht moeten bewijzen van de Erkenntnisstheorie, waarvan zij uitgaan, voordat zij een aanvang mogen maken met den theologischen arbeid, A. Ritschl, Theologie und Metaphysik 1881 S. 38. Een theoloog is toch geen philosoof. Al is wijsgeerige vorming voor den godgeleerde onmisbaar, hij behoeft toch niet eerst alle wijsgeerige Erkenntnisstheorieën onderzocht te hebben, eer hij als theoloog optreden kan. De theologie brengt haar eigen kenleer mede en is wel van de philosophie maar niet van eenig philosophisch stelsel afhankelijk. En eindelijk ligt het voorwerp van het onderzoek hier zoo diep in het zieleleven verborgen en is zoo innig saamgeweven met de fijnste en teederste roerselen van het menschelijk hart, dat het schier geheel aan onze eigene en veel meer nog aan anderer waarneming ontsnapt. De religie wortelt dieper in de menschelijke natuur dan eenige andere kracht. Voor haar heeft de mensch alles over, zijn geld en zijn goed, zijn vrouw en zijn kind, zijn naam, zijn eer, zijn leven. Alleen de religie heeft bloedgetuigen, martelaars. Haar behoudende, kan de mensch alles verliezen, met haar behoudt hij toch zichzelven. Maar haar verloochenend, gaat hij zelf verloren. Wie zal dan van dit leven, dat met het leven des menschen zelf één is, den wortel kunnen naspeuren? Wie zal den grond kunnen blootleggen, waarop het gelooven rust? Het geloof zelf is reeds zulk eene wondere en geheimzinnige kracht. Wij omschrijven het door kennen, toestemmen, vertrouwen enz. maar gevoelen terstond de zwakheid dezer bepaling, en hebben na lange redeneering ten slotte nog niets of zeer weinig gezegd. De vraag: hoe en waarom weet ik, is zoo moeilijk, dat alle wijsgeerige denkkracht het antwoord nog niet heeft gevonden. Maar nog moeilijker is de vraag: hoe en waarom geloof ik? Zij is voor onszelven een raadsel, want wij kunnen niet afdalen in de diepten van ons eigen gemoed en niet doordringen met onzen blik in het duister, dat achter ons bewustzijn ligt. En voor anderen is zij nog grooter verborgenheid. Want voor onszelven gelden als gronden des geloofs nog allerlei stemmingen en aandoeningen, overleggingen en gezindheden, die met het geloof gepaard gaan en ons onlosmakelijk vasthechten aan het voorwerp onzes geloofs. Maar aan anderen kunnen wij deze niet meedeelen; ze zijn voor geen openbaring 420 bestemd en voor geen meedeeling vatbaar. Als wij het soms beproeven, verliezen zij onder de meedeeling heur kracht en waardij; wij gevoelen er onszelf het minst door bevredigd. En dikwerf is het einde, dat wat als grond werd aangegeven, den toets niet kan doorstaan en blijkt geen grond te zijn. Desniettemin houdt het geloof trots alle redeneering zich staande en spreekt: ik kan niet anders, God helpe mij, amen.

3. Daarom baart het geen verwondering, dat de gronden voor het godsdienstig en zoo ook voor het christelijk geloof zeer verschillend worden opgegeven. Op de vraag: hoe iemand tot het geloof komt en waarom hij gelooft, loopen de antwoorden zeer verre uiteen. Sommigen zijn van oordeel, dat de mensch in zichzelf, in zijn eigen natuur, de genoegzame gegevens bezit, om eene religieuse voorstelling, de openbaring, de Schrift te onderkennen, te beoordeelen en aan te nemen. Het orgaan voor de beoordeeling en aanneming der openbaring wordt beurtelings gezocht in het verstand; het geloof rust dan op historisch-apologetische gronden. Of de rede wordt als zulk een orgaan aangegeven; het geloof wordt dan gebouwd op speculatieve redeneering. Of ook wordt het geweten, het gemoed, het hart als orgaan voor het goddelijke beschouwd; het geloof is dan gebaseerd op ethisch-practische motieven. Maar altijd wordt bij deze richtingen een mensch ondersteld, die misschien wel op de eene of andere wijze voor de openbaring is voorbereid, maar die toch nog feitelijk buiten het geloof staat en voor wien nu de openbaring langs verstandelijken of zedelijken weg moet worden gerechtvaardigd.

Het volgend onderzoek zal leeren, dat deze gronden onvoldoende zijn en dat het standpunt, door deze richtingen ingenomen, niet aanvaard kan worden. Maar reeds apriori laat zich het ongenoegzame van deze verschillende methoden inzien. De religie toch is een zelfstandige grootheid; zij is van wetenschap, kunst, zedelijkheid wezenlijk onderscheiden. Zij heeft een eigen principium cognoscendi externum, n.l. de openbaring, en eischt daarom ook een eigen principium cognoscendi internum. Gelijk het oog beantwoordt aan het licht, het oor aan de klank, de logos in ons aan den logos buiten ons, zoo moet aan de objectieve openbaring een subjectief orgaan in den mensch correspondeeren. De religieuse vatbaarheid in het algemeen, het semen religionis, de νους kan 421 daarvoor niet in aanmerking komen. Want vooreerst komt deze nooit en nergens in zuiveren toestand en zonder inhoud voor. Altijd is ze van het eerste ontwaken af in een historischen godsdienst ingegroeid en daarnaar geaccommodeerd. Maar vervolgens gaat de openbaring in de Schrift uit van de onderstelling, dat de mensch ook in deze zijne religieuse gezindheid verdorven is en herschepping behoeft. Zij zou daarom zichzelve vernietigen, als zij in den psychischen mensch haar competenten rechter erkende. Zij plaatst zich tegenover dezen in eene gansch andere verhouding. Zij stelt zich niet beneden hem en onderwerpt zich niet aan zijn oordeel, maar staat hoog boven hem en vraagt niets dan geloof en gehoorzaamheid. Zelfs verklaart de Schrift uitdrukkelijk, dat de psychische mensch de dingen des Geestes Gods niet verstaat, dat ze dwaasheid voor hem zijn, dat hij ze in vijandschap verwerpt en miskent. De openbaring Gods in Christus vraagt geen steun, geen rechtvaardiging bij menschen. Zij poneert en handhaaft zichzelve in hooge majesteit. Haar auctoritas is normativa maar ook causativa. Zij strijdt voor haar eigen triumf. Zij verovert zichzelve de harten. Zij maakt zichzelve onwederstandelijk. Daarom valt de openbaring in twee groote bedeelingen uiteen. Als de oeconomie des Zoons, der objectieve openbaring, is geëindigd, treedt die des Geestes in. Ook van deze subjectieve openbaring is God de auteur. Van Hem gaat de actie uit. Hij is de eerste en de laatste. De mensch komt niet tot de openbaring en zoekt God niet. God zoekt den mensch. Hij zoekt hem in den Zoon, Hij zoekt hem ook in den Geest. Als God in de laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon, dan komt de H. Geest, die het bij de wereld voor Christus opneemt, zijn zaak bepleit, zijn woord verdedigt en de harten der menschen tot gehoorzaamheid neigt. De H. Geest is de groote, machtige Getuige van Christus, objectief in de Schrift, subjectief in ’s menschen eigen geest. In dien Geest ontvangt de mensch een adaequaat orgaan voor de uitwendige openbaring. God kan alleen door God worden gekend; in zijn licht kan alleen het licht worden gezien. Niemand kent den Vader, dan wien het de Zoon wil openbaren, en niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door den H. Geest. God is dus het principium essendi van religie en theologie; de objectieve openbaring in Christus, neergelegd in de Schrift, is haar principium cognoscendi externum; 422 en de H. Geest, die in de gemeente is uitgestort, haar wederbaart en leidt in de waarheid, is haar principium cognoscendi internum. In deze getuigenis des H. Geestes sluit de openbaring zich af en bereikt zij haar doel. Want het is het welbehagen Gods, om de menschheid te herscheppen naar zijn beeld en gelijkenis. Objectieve openbaring is dus niet genoeg; deze moet zich voortzetten en voltooien in de subjectieve openbaring. Ja, gene is slechts middel, deze is doel. Het principium externum is instrumentale; het principium internum is het principium formale en principale, bl. 143.

Daarom deed de christelijke kerk ten allen tijde belijdenis van het testimonium Spiritus Sancti. God is de auteur der uitwendige openbaring; maar Hij is het ook, die de gemeente verkiest, de kerk sticht en in haar van Christus getuigt. De Schrift is zijn woord, de gemeente is zijn tempel. In zoover is er eenstemmigheid in de belijdenis van alle kerken aangaande het testimonium Spiritus Sancti. Niet de natuurlijke maar alleen de geestelijke mensch weet de dingen, die hem van God geschonken zijn, 1 Cor. 2:12 v. Maar overigens is er toch groot verschil over deze getuigenis des H. Geestes, vooral tusschen de Roomsche kerk en de kerken der Hervorming. Volgens Rome toch is de Schrift gegeven aan de kerk, en wel aan de kerk als instituut, en eerst door deze heen aan de geloovigen. De kerk ontvangt, bewaart, authoriseert, verklaart de H. Schrift. Alle openbaring Gods aan de geloovigen is door het instituut der kerk bemiddeld. Altijd staat de kerk tusschen God en de geloovigen in. De kerk is middelares, medium gratiae, principium externum. Zij is de tempel des H. Geestes. Het testimonium Spiritus Sancti uit zich bij Rome alleen door de kerk als instituut, door de ecclesia docens, door het magisterium, door den paus. Maar volgens de Hervorming is de openbaring, de Schrift, gegeven, ja ook aan de kerk, maar aan de kerk als organisme, aan de gemeente, aan de geloovigen. Zij zijn de tempel des H. Geestes. Het testimonium Spiritus Sancti is het eigendom van alle geloovigen. Waar twee of drie in Jezus’ naam vergaderd zijn, is Hij in het midden. Bij Rome is het instituut het wezen der kerk; volgens de Hervorming is dit een tijdelijk hulpmiddel, maar het wezen der kerk ligt in de vergadering der geloovigen. Deze is de woning Gods, het lichaam van Christus, de tempel des H. Geestes.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept