Gereformeerde dogmatiek. 1e druk |
§ 14. |
De historisch-apologetische methode. |
423 1. Nauwelijks was het Christendom in de Grieksch-romeinsche wereld ingedrongen, of het zag zich geroepen tot een ernstigen strijd. Joden en Heidenen vielen het aan en brachten er allerlei bezwaren tegen in. Toen stonden in de 2e eeuw de Apologeten op, die deze aanvallen zochten af te slaan en het Christendom trachtten te verdedigen. Justinus Martyr, Dialogus c. Tryphone, Tertullianus, adv. Judaeos, en Eusebius, Demonstratio evangelica schreven tegen de Joden. Veel grooter was het aantal apologetische geschriften tegen de Heidenen. De voornaamste zijn Justinus Martyr, Apologia maior en minor; Tatianus, Orat. adv. Graecos; Athenagoras, Legatio sive supplicatio pro Christianis; Theophilus, ad Autolycum; Clemens Alex., Coh. ad gentes; Origenes, contra Celsum; Tertullianus, Apologeticus en Ad nationes; Arnobius, Disput. adv. gentes; Minucius Felix, Octavius; Eusebius, Praeparatio evangelica; Athanasius, Orat. adv. gentes; Cyrillus, adv. impium Julianum; Augustinus, de civ. Dei. In deze werken worden voor de waarheid van het Christendom de volgende argumenten aangevoerd: a) het is veiliger, van twee onzekere dingen datgene te gelooven, quod aliquas spes ferat quam omnino quod nullas, Arnobius, adv. gentes II 4; b) de overeenstemming van het Christendom met het beste en schoonste, met de σπερματα ἀληθειας, welke ook onder de Heidenen nog door de inwerking van den Logos gevonden worden, Athenag. Leg. 6. Justinus, Apol. maior 20 sq. Minucius, Octav. 19, 20; c) de voortreffelijkheid van het Christendom boven de heidensche godsdiensten, zoodat iedere menschelijke ziel daaraan onwilkeurig getuigenis moet geven, Justinus, Apol. min. 10. Tertull. de testim. an. 1. Arnobius, adv. gentes II 2; d) de zedelijke invloed van het Christendom op leer en leven, zoodat de gruwelijke zonden van afgoderij, tooverij, haat, gierigheid, wreedheid enz. er door verdwenen zijn, Epist. ad Diognetum 5. Justinus, Apol. maior 14. Athen., Leg. 11. Orig., c. Cels. I 26. Arnob., adv. gentes I 63. Lactant., Instit. div. III 16. Euseb., Praep. evang. I 4; e) de standvastigheid der martelaars, Just. M., Apol. II 12, en de heiligheid der asceten, Just., Apol. I 15. Athen., Leg. 33, 34. Euseb., Dem. Evang. III 6; f) de voorspellingen en hare vervulling, Just., Dial. c. Tryph. 424 7, 8. Just., Apol. I 31. Orig., c. Cels. I 2; g) de wonderen, niet alleen in den vroegeren maar ook in den tegenwoordigen tijd, Just., Dial. c. Tryph. 39, 82, 88. Iren., adv. haer. II 31, 32. Tertull., Apol. 23. Orig., c. Cels. III 24; h) het heilig karakter en leven van Jezus en de apostelen, Arnob., adv. gentes I 63. Euseb., Dem. evang. III 3, 5; i) het getuigenis der Schrift, de overeenstemming der Schriften onderling, de eenvoudige taal, de goddelijke inhoud, die door geen menschelijke rede kon worden voortgebracht, Just. M., Coh. ad Graec. 8. Orig., de princ. IV 1, benevens de wonderbare oorsprong, bewaring en verbreiding der Schrift, Tertull., Apol. 19; en eindelijk nog j) het getuigenis der traditie en der kerk, Iren., adv. haer. I 10, III 3. Tertull., de praescr. 20. Cypr., de unitate eccles. August., de civ. dei enz. Cf. Münscher-v. Coelln, Lehrb. der christl. Dogm. Gesch. I 1832 S. 103 f. Hagenbach, Dogm. Gesch. § 29 f. Harnack, Dogm. Gesch. I2 413 f. Deze argumenten hebben sedert in de christelijke theologie algemeen burgerrecht verkregen. De inhoud der bovennatuurlijke waarheden was voor de rede onbegrijpelijk, Thomas S. Theol. I qu. 32 art. 1, S. c. Gent. I c. 9. Des te meer kwam het er dan op aan om te bewijzen, dat God zich geopenbaard had. Al de bewijzen, die daarvoor konden worden bijgebracht, werden onder den naam van rationes inductivae of motiva credibilitatis samengevat, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 2 art. 9 ad 3, art. 10. Duns Scotus, Prol. Sentent. qu. 2. Ludovicus Vives, de veritate fidei christ. 1543. Cf. Frohschammer, Die Philosophie des Thomas v. Aquino, Leipzig 1889 S. 130 f. Na de Hervorming werd vooral het argument, ontleend aan de kerk, nader ontwikkeld. De kerk werd toen bij Rome hoe langer hoe meer fundamentum et regula fidei. Augustinus had al gezegd, dat hij door de kerk bewogen werd om aan de Schrift te gelooven. De Roomschen na de Hervorming maakten de kerk tot den sterksten grond voor het geloof aan de Schrift, aan de openbaring. De motiva credibilitatis werden dikwerf in drie soorten verdeeld, Becanus, Theol. Schol. Tom. II pars. II tract. 1 cap. 6. Mogunt. 1623 p. 93, in zulke, die gelden tegenover Joden en Heidenen; in andere, die vooral voor de Roomschen zelven beteekenis hebben; en in eene derde groep, die tegenover de ketters van kracht zijn. Tot deze laatste behoort nu vooral de kerk met hare 15 notae, gelijk ze door Bellarminus, de Conciliis et Ecclesia, 425 Lib. IV worden opgeteld. Wat de Hervormers van de Schrift zeiden, wordt op de kerk toegepast. Zij is als de zon, die hare stralen verspreidt en gemakkelijk bij haar eigen licht kan worden gekend. Onder de bewijzen voor de openbaring neemt de kerk de eerste en de hoogste plaats in; zij is van alle het krachtigste motief tot geloof. Het Conc. Vatic. Sess. III cap. 3 de fide verklaarde: ad solam enim catholicam Ecclesiam ea pertinent omnia, quae ad evidentem fidei christianae credibilitatem tam multa et tam mira divinitus sunt disposita. Quin etiam Ecclesia per se ipsa, ob suam nempe admirabilem propagationem, eximiam sanctitatem et inexhaustam in omnibus bonis foecunditatem, ob catholicam unitatem invictamque stabililatem, magnum quoddam et perpetuum est motivum credibilitatis et divinae suae legationis testimonium irrefragabile. De waarde van al deze bewijzen, ook van dat der kerk, bestaat daarin, dat zij de geloofwaardigheid der openbaring kunnen aantoonen. Zij zijn in staat, om eene fides humana voorttebrengen en de redelijkheid van het gelooven te bewijzen. Zij maken de waarheid der openbaring in zulk eene mate en tot zulk eene hoogte duidelijk, dat alle redelijke twijfel is uitgesloten. Als er van de zijde des menschen geen zondige zelfzucht en geen vijandschap des harten in het spel kwam, dan zouden die motieven krachtig genoeg zijn, om tot het geloof aan de openbaring te bewegen. Zij maken de openbaring wel niet evidenter veram, want als dat het geval ware, dan zou er geen geloof meer noodig zijn en zou het geloof ook alle verdienste missen; maar toch wel evidenter credibilem, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 1 art. 4 ad 2, 4, art. 5 ad 2, qu. 2 art. 1 ad 1. Bellarm., de Conc. et Eccl. IV cap. 3. Billuart, Summa S. Thomae hodiernis acad. moribus accommodata, VIII p. 25 sq. P. Dens, Theologia ad usum seminariorum II 275 sq. De Roomsche theologen nemen dan ook gewoonlijk al die argumenten der apologetiek in de dogmatiek op en behandelen ze breedvoerig, Perrone, Prael. Theol. I. Jansen, Prael. Theol. I 117 sq. Hake, Handbuch der allgem. Religionswissenschaft, Freiburg 1887 II 1 f. Heinrich, Dogm. I 279 f. Liebermann, Dogm. I p. 33 sq. enz. Zelfs gingen sommigen zoover, dat zij deze bewijzen ook voor den ongeloovige voldoende achtten, Billuart, I p. 28, 29. Dens, II 292. Maar de meesten erkenden, dat al deze bewijzen toch maar motieven waren en dat zij niet den laatsten en diepsten 426 grond des geloofs uitmaakten. Dat kon alleen de autoriteit Gods zijn, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 2 art. 1 ad 3 en art. 10. S. c. Gent. I c. 9. Billuart VIII p. 1 sq. Becanus ib. p. 3-17. Dens, II 280 sq. Jansen, Prael. Theol. I 701-706. En dat geloof aan de openbaring op grond van Gods gezag komt niet tot stand door die bewijzen maar door een auxilium dei, een instinctus interior, die den wil tot het geloof beweegt, Thomas II 1 qu. 109 art, 6, qu. 112 art. 2 en 3, qu. 113 art. 4. Het Conc. Vatic. sess. III cap. 3 de fide, erkende evenzoo eenerzijds, dat het geloof was een virtus supernaturalis, qua Dei aspirante et adjuvante gratia ab eo revelata vera esse credimus, non propter intrinsecam rerum veritatem naturali rationis lumine perspectam, sed propter auctoritatem ipsius Dei revelantis. Maar andererzijds hechtte het toch groote waarde aan de apologetische argumenten en voegde er daarom aanstonds bij: ut nihilominus fidei nostrae obsequium rationi consentaneum esset, voluit Deus cum internis Spiritus Sancti auxiliis externa jungi revelationis suae argumenta..... quae.... divinae revelationis signa sunt certissima et omnium intelligentiae accommodata. Het veroordeelde zelfs in canon 3, 3 dengene, die zeide, revelationem divinam externis signis credibilem fieri non posse, ideoque sola interna cujusque experientia aut inspiratione privata homines ad fidem moveri debere. Deze waardeering der apologetiek hangt bij Rome weer met geheel het stelsel saam. De bovennatuurlijke openbaring is opgetrokken op den grondslag der natuurlijke. Gene wordt alleen successief en bij trappen bereikt. De mensch in puris naturalibus komt eerst door bewijzen tot de theologia naturalis. Deze is praeambula fidei. Hier is zelfs wetenschap mogelijk. De bewijzen zijn overtuigend. Op zichzelf is hier nog van geen geloof sprake. Wie zoover gekomen is en op den grondslag der theol. naturalis staat, kan nu verder door de motiva credibilitatis, vooral door de signa en notae ecclesiae, de geloofwaardigheid der openbaring inzien, en de redelijkheid van het gelooven erkennen. En als zoo de fides humana verkregen is, en de mensch door de actus praeparatorii zich voorbereid heeft, wordt hij door de gratia infusa zelve in de bovennatuurlijke orde opgenomen en bereidt hij zich door goede werken weer voor voor den hemel, voor de visio Dei. De mensch gaat uit den natuurstaat bij trappen naar boven. Telkens komt hij een graad hooger te staan. De pura naturalia, theol. 427 naturalis, motiva credibilitatis, actus praeparatorii, gratia infusa, bona opera, visio Dei vormen de verschillende treden van de ladder, die staat op de aarde en reikt in den hemel. 2. De Reformatie heeft nu wel in beginsel deze hierarchie van Rome bestreden en een ander standpunt ingenomen. Zij nam haar positie niet in de natuurlijke rede, om deze successief tot het geloof op te leiden, maar in het christelijk geloof. En zij sprak zoo beslist mogelijk uit, gelijk later zal worden aangetoond, dat dat geloof alleen steunde op Gods gezag en alleen gewerkt werd door den H. Geest. Maar de Protestantsche theologen hebben dit beginsel toch niet altijd streng vastgehouden en zijn meermalen tot de leer der theologia naturalis en van de historische bewijzen voor de waarheid der openbaring teruggekeerd. Calvijn zegt, Inst. I, 7, 3, dat het hem gemakkelijk vallen zou, de goddelijkheid der H. Schrift te bewijzen en voert in cap. 8 verschillende gronden daarvoor aan. En zoo spreken en doen ook Ursinus, Tract. Theol. p. 1-33. Zanchius, Op. VIII col. 335 sq. Polanus, Synt. Theol. I c. 17 sq. c. 27, 28. Synopsis pur. theol. disp. 2, 10 sq. Du Plessis-Mornay, Traité de la vérité de la religion chrétienne contre les Athées etc. Anvers 1581. Abbadie, Traité de la vérité de la religion chrét. 1684 enz. Cf. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. S. 20-22. Hase, Hutt. Rediv. § 37. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. S. 32, 33. De overtuiging, dat deze bewijzen genoegzaam waren om althans eene fides humana te bewerken, heeft er onwillekeurig toe bijgedragen, om de rede te emancipeeren van het geloof en de dogmata der theol. naturalis en van de H. Schrift buiten de fides salvifica te plaatsen. Daarmede begon dan ook het rationalisme in de Protest. kerken. Het Socinianisme verwierp het testimonium Spiritus Sancti en grondde de waarheid van het Christendom op historische bewijzen, Catech. Racov. qu. 5-30. Fock, der Socin. 338 f. Het Remonstrantisme ging denzelfden weg op, Episcopius, Instit. Theol. Lib. IV cap. 2. Limborch, Theol. Christ. I c. 4. Id. De veritate relig. Christ. collatio cum erudito Iudaeo 1687. Hugo Grotius, de veritate relig. christ. 1627. Cf. Wijnmalen, Hugo de Groot als verdediger van het Christ. Utrecht 1869. Door Cartesius drong het rationalisme ook in de Geref. kerken door. De theologia naturalis kwam zelfstandig naast de theologia revelata te staan. En binnen deze 428 laatste werd aan de rede het recht tot onderzoek en verklaring van de geloofsbrieven der openbaring toegekend, H. A. Roëll, Dissert. de theol. naturali 1700 enz. Leibniz sprak de algemeen heerschende opinie uit, als hij de openbaring tegenover de rede stelde, gelijk een buitengewoon gezant tegenover eene bevoegde vergadering staat. Deze onderzoekt zijne geloofsbrieven en gaat, als zij deze echt bevonden heeft, eerbiedig naar hem luisteren. Discours sur la conformité de la foi avec la raison § 29. Het deisme in Engeland en het rationalisme in Duitschland leidde daaruit weldra af, dat de theologia naturalis volkomen voldoende was. En het supranaturalisme, dat de emancipatie der rede in de theol. naturalis en in het onderzoek naar de waarheid der openbaring toegaf, kon voor die rede met geen andere dan historische en rationeele bewijzen verschijnen. Op die wijze werd het Christendom verdedigd en de dogmatiek bearbeid door een aantal mannen in Engeland, Duitschland, Nederland, van wie we hier slechts de namen herinneren van Butler, The analogy of religion natural and revealed 1736. Paley, View of the evidences of christianity 1794. Id. Natural Theology 1802. Chalmers, The evidence and authority of the christ. revelation 1817. Id. Natural theology 1823; cf. Tholuck, Vermischte Schriften I S. 163-224. Reinhard, Morus, Doederlein, Knapp, Storr e. a.; hier te lande door Van Nuijs Klinkenberg, Muntinghe, Heringa, Vinke enz. en de werken van het Haagsch Genootschap. En voorts vinden we ook later dit standpunt nog terug bij Pareau en Hofstede de Groot, Compendium Dogm. et Apolog. Christ. 3 ed. 1848 p. 179 sq.; Van Oosterzee, die eerst het standpunt van Schleiermacher overnam Jaarb. v. wet. Theol. 1845 bl. 1-74, maar later heil zocht in eene apologetiek die aan de dogmatiek voorafging, Jaarb. v. wet. Theol. V bl. 406. De Leer der Herv. Kerk van J. H. Scholten beschouwd 1851 bl. 51, 53. Dogmatiek § 30-34, § 38 enz.; Doedes, die door onbevooroordeeld, zuiver historisch onderzoek het Christendom wil leeren kennen, Het regt des Christ. tegenover de wijsbeg. gehandhaafd 1847, Modern of Apost. Christ. 1860, De zoogen. moderne Theol. eenigszins toegelicht 1862; in het buitenland bij Voigt, Fundamentaldogmatik 1874 S. 184 f. 232 f. Gretillat, Exposé de theol. systématique II 176 s. A. B. Bruce, Apologetics, Edinburgh, Clark 1892 p. 42. W. M. Mc. Pheeters, Apostolical sanction the test of canonicity, Presb. and Ref. Rev. 429 Jan. 1895. Ed. König, Der Glaubensact des Christen, Erl. 1891, S. 143 f. en vele andere apologetische werken, cf. Christlieb, Art. Apologetik in Herzog2. 3. Maar dit standpunt is door de geschiedenis van het supranaturalisme zelf en door de scherpe kritiek van Rousseau en Lessing, van Kant en Schleiermacher onhoudbaar gebleken. De apologetiek heeft zonder twijfel recht van bestaan; eene belangrijke taak is haar toebetrouwd. Zij heeft de waarheid Gods te handhaven en te verdedigen tegenover alle bestrijding zoowel van binnen als van buiten. Door verschillende omstandigheden is zij ten onrechte in minachting gekomen. Vooreerst verloor zij veler liefde door de zwakheid en subtiliteit der argumenten, die zij tegen de ernstige en wetenschappelijke bestrijding van het christelijk geloof te berde bracht. Vervolgens begon ze hoe langer hoe meer afkeer in te boezemen door de onderstelling, waarvan zij dikwerf uitging, dat het Christendom eene leer was, die verstandelijk kon gedemonstreerd worden. Voorts heeft vrees voor de wetenschap, die menigmaal op zoo hoogen toon sprak en zoo onfeilbaar hare dogmata afkondigde, de geloovigen dikwerf van verdediging afgeschrikt. Men bleef wel gelooven, maar trok zich angstig terug, en meed alle aanraking met de wetenschap; soms nam men gretig tot het mysticisme of het agnosticisme de toevlucht. Toch is er geen reden, om de apologetiek te verachten. De apologeten der tweede eeuw, de kerkvaders, de scholastieke theologen, de hervormers enz., zij stonden allen in het vaste geloof, dat de waarheid Gods tegenover de bestrijding, waaraan zij van alle zijden blootstond, verdedigd moest en kon worden. Zij lieten de aanvallen niet onbeantwoord. Zij zochten den vijand op en rustten niet, voordat zij hem overwonnen hadden. Dat geloof is reeds eene kracht en bijna de halve overwinning. Twijfel en wantrouwen in de zaak die wij voorstaan, maakt ons machteloos in den strijd. Maar daarmede is vanzelf ook reeds het standpunt aangegeven, van waaruit alleen eene goede verdediging der waarheid ondernomen kan worden. De apologetiek kan niet aan het geloof voorafgaan en tracht niet de waarheid van de openbaring apriori te betoogen. Zij onderstelt de waarheid en het geloof aan de waarheid; zij staat op den grondslag der dogmatiek en beproeft nu het dogma te handhaven en te verdedigen tegen de bestrijding, 430 waaraan het onderworpen wordt. Indien echter de christelijke openbaring, die de duisternis en de dwaling van den psychischen mensch onderstelt, zich vooraf aan zijne rede ter beoordeeling overgaf, zou zij daarmede zichzelve weerspreken. Zij zou zich daarmede plaatsen voor eene rechtbank, wier bevoegdheid zij eerst had ontkend. En eenmaal in de principia het recht der rede erkennende, zou ze straks in de articuli fidei dat recht niet meer kunnen bestrijden. Het supranaturalisme moet altijd leiden tot rationalisme, wijl het in beginsel reeds rationalistisch is. Maar afgedacht van dit principieele bezwaar, de historisch-apologetische bewijsvoering voert ook niet tot het gewenschte resultaat. Zij kon het nog een eind ver brengen in een tijd, toen de echtheid der bijbelboeken en de historische waarheid van hun inhoud nog vrij algemeen vaststond. Maar de wonderen en voorspellingen der Schrift hebben thans zelf zooveel verdediging van noode, dat zij onmogelijk meer als argumenten dienst kunnen doen. De apologetiek zou, om iets te bewijzen, eerst heel de zoogenaamde inleidingswetenschap moeten behandelen en tal van andere vakken in zich moeten opnemen, eer zij met de uiteenzetting der waarheid een aanvang kon maken; aan het geloof, aan de dogmatiek kwam het op deze wijze nooit toe; de pars formalis zou zoo uitdijen, dat er voor de pars materialis geen tijd en geen plaats meer overbleef. Deze lange weg zou dan nog ingeslagen kunnen worden door iemand, die tijd en kracht en gave genoeg bezat om zulk een onderzoek naar de waarheid van het christelijk geloof in te stellen; maar hij zou geheel ontoegankelijk zijn voor den eenvoudige, die toch ook even goed als de geleerde, en niet eerst morgen maar nu reeds, op dit oogenblik, behoefte heeft aan den vrede en den troost des geloofs, en die daarom voor de zaligheid zijner ziel afhankelijk zou worden van een intellectueel en dies te ondragelijker clericalisme. En stel al, dat dit nog geen overwegend bezwaar ware en dat historisch onderzoek voor alle menschen de eenige weg tot de kennis der waarheid ware; dan zou toch het resultaat, dat in de gunstigste omstandigheden verkregen werd, geen ander zijn dan eene fides humana, welke morgen aan den dag weer door andere en betere onderzoekingen geschokt en omvergeworpen kon worden. De eeuwigheid kan inderdaad niet hangen aan een spinrag. In de religie mag geen mensch en geen schepsel instaan tusschen God en mijne ziel. Getroost en zalig 431 te leven en te sterven is niet mogelijk, zoolang ik rust in een menschelijk, feilbaar getuigenis. In de religie is er geen mindere maar eene veel sterkere en vastere zekerheid dan in de wetenschap van noode. Er is hier alleen ruste in de getuigenis Gods. Ook de getuigenis der kerk is onvoldoende. Zij is van groote waarde niet alleen bij het ontstaan maar ook bij den voortduur van het christelijk geloof. Zij blijft een steun tot het einde des levens toe. Zij is inderdaad een motivum perpetuum tot het geloof. Wij zijn in heel ons leven aan eene gemeenschap gebonden. Een mensch is een ζωον πολιτικον. De gemeenschap houdt ons staande, telkens als we dreigen te struikelen. De wolke van getuigen, rondom ons heen liggende, moedigt ons aan in den strijd. Er behoort een ongewone moed en geestkracht toe, om pal te blijven, als allen ons verlaten en tegenover ons staan. Maar gemeenschap sterkt de eigen overtuiging. Toch kan daarom de getuigenis der kerk niet de laatste en diepste grond zijn van het geloof. Ook Roomsche theologen erkennen dat zelf, gelijk later blijken zal. Zij zijn bij het onderzoek naar de gronden des geloofs met hun onfeilbare kerk in hoegenaamd geen betere conditie dan de Protestanten. Want ook zij moeten de vraag stellen: waarop rust het geloof aan de kerk? Indien op apologetische bewijzen, dan rijzen daartegen dezelfde bezwaren, die boven zijn ingebracht. En indien op het testimonium Spiritus Sancti, dan is deze leer de hoeksteen van het christelijk geloof. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl