Gereformeerde dogmatiek. 1e druk

§ 32.

De oorsprong van den Mensch.

1. De schepping loopt uit op den mensch. In hem sluitengeestelijke en stoffelijke wereld zich saam. Volgens het eerstescheppingsverhaal is de mensch, man en vrouw saam, geschapenop den zesden dag, Gen. 1:26v., nadat de schepping der landdierenwas voorafgegaan. Ook de Schrift leert daarin eene nauweverwantschap van mensch en dier. Beide zijn op denzelfden daggeschapen, beide zijn ook gevormd uit het stof der aarde. Maarbij die verwantschap is er ook een groot onderscheid. De dierenworden op Gods bevel door de aarde voortgebracht, Gen. 1:24;de mensch echter wordt geschapen na eene beraadslaging Gods,naar zijn beeld, tot een heer over alle dingen. Deze korte aanduidingenworden in het tweede scheppingsverhaal toegelicht enuitgebreid. Het eerste scheppingsverhaal geeft eene algemeenegeschiedenis der schepping, welke in den mensch haar doel enhaar einde vindt; het tweede handelt bijzonder van de scheppingdes menschen en van de verhouding, waarin de andere schepselentot hem staan. In het eerste bericht is de mensch het einde dernatuur, in het tweede de aanvang der geschiedenis. Het eersteverhaal toont, hoe alle andere schepselen den mensch voorbereiden;het tweede leidt de geschiedenis in van de verzoeking en van denval des menschen en beschrijft daartoe vooral zijn oorspronkelijkentoestand. In het eerste bericht wordt daarom de schepping vanalle andere dingen, van hemel, aarde, uitspansel enz. in denbreede en in geregelde orde verhaald, en de schepping des menschenniet uitvoerig besproken; het tweede onderstelt de scheppingvan hemel en aarde, geeft geen chronologische maar eenezakelijke orde, en zegt niet wanneer planten en dieren zijn geschapenmaar beschrijft alleen, in welke verhouding zij naar hunwezen tot den mensch staan. Gen. 2:4b-9 houdt niet in, datde planten maar alleen, dat de hof in Eden gevormd is na denmensch; de schepping der planten wordt door den schrijverzonder twijfel tusschen vers 6 en 7 gedacht. Evenzoo wordt inGen. 2:18v. de schepping der dieren wel eerst na die van denmensch gesteld, maar niet om daarmede den objectieven gang derschepping te beschrijven, doch alleen om aan te wijzen, dat dehulpe voor den man niet onder de dieren maar alleen in een491hem gelijk wezen te vinden is. De beschrijving eindelijk van deschepping der vrouw is in geen enkel opzicht met die in Gen. 1in strijd maar daarvan alleen eene nadere verklaring. Cf. Hengstenberg,Authentie des Pentateuchs I 306 f. Oehler, Altt. Theol.§ 18. Köhler, Lehrb. der bibl. Gesch. des A. T. I 24. Baumstark,Christl. Apologetik II 458 f. H. van Eyck van Heslinga, Deeenheid van het scheppingsverhaal, Leiden, Daamen 1896.

2. Deze Goddelijke oorsprong van den mensch is in de christelijkekerk en theologie nimmer betwijfeld. Maar buiten deopenbaring zijn er allerlei gissingen over de herkomst des menschengewaagd. Vele sagen der Heidenen schrijven de scheppingvan den mensch nog aan de goden of halfgoden toe, zoo bv. bijHesiodus, Op. et Dier. Lib. I 23-25. Ovidius, Metam. I 82 sq.363 sq. En ook de wijsbegeerte, vooral van Socrates, Plato,Aristoteles erkende in den uit het stof der aarde gevormdenmensch gewoonlijk een hooger, redelijk beginsel, dat van de godenafkomstig was. Maar meermalen zijn en in de religie en in dephilosophie toch gansch andere denkbeelden gekoesterd over denoorsprong des menschen. Nu eens komt de mensch autochthonischuit de aarde voort, dan heeft hij zich ontwikkeld uit een of anderdier, of ook wordt hij gehouden voor de vrucht van een of anderenboom enz., cf. Andrew Lang, Onderzoek naar de ontwikkeling vangodsdienst, kultus en mythologie, Uit het Eng. door Dr. L. KnappertI 1893 bl. 143. 275. Met het materialisme in de vorigeeeuw in Frankrijk kwam deze beschouwing van den oorsprong desmenschen weer in eere; de mensch werd geheel en al, ook naarzijne psychische zijde, verklaard uit de stof. Sedert dien tijd wonde idee der evolutie hoe langer hoe meer veld. Linnaeus 1778en Blumenbach 1840 handhaafden nog het soortelijk onderscheidtusschen mensch en dier. Maar Kant hield den overgang desmenschen uit een vroegeren dierlijken tot een lateren menschelijkentoestand reeds voor iets, dat vanzelf sprak, Kritik der Urtheilskraft§ 77-80, Ueber die verschiedenen Racen der Menschen 1775.Lamarck 1744-1829, Sint-Hilaire 1772-1844, Oken 1779-1851,von Baer 1836, H. Spencer 1852, Schaaffhausen 1853,Huxley 1859, Nägeli 1859 waren allen reeds voorstanders vande dierlijke afstamming van den mensch. De philosophie leerdedeze reeds lang vóór de natuurwetenschap. En Charles Darwin4921809-1882 was dus lang niet de eerste, die de aan zijn naamverbonden leer heeft voorgedragen. Zijn roem is het alleen geweest,dat hij eene zeer groote menigte van waarnemingen deed, diebetrekking hadden op het leven van mensch en dier en beiderverwantschap in het licht stelden; dat hij deze op eigenaardigewijze wist te combineeren en in dienst te stellen van de reedsheerschende hypothese; en dat hij een weg aanwees, waarin dezeafstamming des menschen van het dier, naar het scheen, mogelijkwerd gemaakt, The origin of species by means of natural selection1859, holl. vert. Het ontstaan der soorten, door Dr. T. C.Winkler, 2e uitg. 1883. The descent of man 1871, holl. vert.De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, bewerktdoor Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, 3e dr. 1884. Eenegansche schaar van geleerden, Lyell, Owen, Lubbock, Tylor,Hooker, Tyndall, Huxley, Moleschott, Haeckel, Hellwald, Büchner,Vogt enz. achtte daarmee de vroegere hypothese zoo goed alsbewezen en gaf ze uit voor een onomstootelijk resultaat der natuurwetenschap.Onder het darwinisme is nu de leer te verstaan,dat de soorten, waarin vroeger de organische wezens werden ingedeeldgeen constante eigenschappen dragen maar veranderlijkzijn; dat de hoogere organische wezens uit de lagere zijn voortgekomenen met name de mensch zich langzamerhand in denloop der eeuwen uit een uitgestorven apengeslacht ontwikkeldheeft; dat het organische op zijne beurt uit het anorganische isontstaan, en dat dus evolutie de weg is, waarin onder de heerschappijvan louter mechanische en chemische wetten al het bestaandetot aanzijn is gekomen. Dat is de thesis of liever dehypothese. Deze evolutie tracht Darwin te verklaren en mogelijkte maken door de volgende overwegingen: vooreerst leert denatuur ons allerwege kennen een struggle for life, waaraan elkwezen deelneemt en waardoor het gedwongen wordt, zich te ontwikkelenen te volmaken of anders te gronde te gaan; ten tweedekiest de natuur uit tal van planten, dieren, menschen zulke totvoortleven en voortteling uit (natural selection), welke het gunstigstgeorganiseerd zijn, en deze natuurlijke teeltkeus wordtgesteund door de sexueele teeltkeus, waardoor ieder wijfje aanhet best georganiseerde mannetje de voorkeur geeft; ten derdegaan de alzoo, in den weg van struggle en selection verworven,gunstige eigenschappen van ouders op kinderen of ook op493kleinkinderen (atavisme) over, en volmaken de organismen hoe langerhoe meer. Natuurlijk zijn dit geen bewijzen, maar alleen onderstellingenen verklaringen, hoe naar Darwins meening de evolutiemogelijk zou zijn. Bewijzen voor de hypothese worden eigenlijkalleen ontleend aan de verwantschap, die er tusschen de organischewezens valt op te merken en die ook in physisch en psychischopzicht tusschen dier en mensch bestaat; aan de verandering enovererving van eigenschappen, die we telkens in menschen- endierenwereld waarnemen; aan de rudimentaire organen, die denmensch uit zijn vroegeren dierlijken toestand zijn overgebleven;aan de embryologie, volgens welke de hoogere organismen alsembrya de ontwikkelingtrappen der lagere doorloopen, Romanes,De bewijzen voor de theorie van Darwin, uit het eng. door Spaink,Amst. 1884.

3. Met hoeveel gezag dit darwinisme nu ook aanstonds isopgetreden, het heeft toch van den beginne aan ernstige tegenspraakgevonden, niet alleen bij theologen en philosophen, maarook bij allerlei natuurkundigen, zooals Agassiz, Essay on theclassification 1865, Dawson, Die Natur und die Bibel, aus demEngl. Gütersloh 1877, Nägeli, Entstehung u. Begriff der naturhist.Art, 2e Aufl. 1865. Mech. phys. Theorie der Abstammungslehre1883. Wigand, Der Darwinismus u. s. w. 3 Bde 1874-77,en voorts Dana, Flourens, de Beaumont, Jordan, Blanchard,Quatrefages, Oswald Heer, Oscar Fraas, Ad. Bastian, R. Wagner,Pfaff, Kölliker enz. Virchow herhaalt schier ieder jaar op devergadering van natuurvorschers zijn protest tegen hen, die hetdarwinisme uitgeven voor een dogma. Duboys Reymond sprak vansieben Welträthsel, die door de natuurwetenschap niet kondenworden opgelost en schreef niet lang vóór zijn dood, dat wijmisschien weer tot het supranaturalisme terug moesten keeren.De vroeger met spot verworpen levenskracht wordt weer in bescherminggenomen door Gustave Bunge; bij Max Verworn,Wilhelm Ostwald, Ed. Rindfleisch is eene neiging naar hetpantheisme en mysticisme te bespeuren; zelf Haeckel prees hetmonisme als eenheid van religie en wetenschap aan. Romanes,die beslist darwinist was, stierf in 1895 verzoend met het geloofder Anglikaansche kerk. Er is ongetwijfeld eene reactie tegen hetmaterialisme en darwinisme in aantocht. En daarbij komt nog de494kritiek, waaraan het darwinisme door theologen en philosophenonderworpen is. Ook zij hebben in deze kwestie recht van sprekenen hebben gewichtige bezwaren ingebracht, cf. Ulrici, Gott u. dieNatur 1866. Gott u. der Mensch I 1874. Zöckler, Gesch. derBez. II 579 f. Id. Die Lehre v. Urstand des Menschen 1879 S.113 f. Hartmann, Wahrheit u. Irrthum im Darw. 1875. Carneri,Sittlichkeit u. Darw. Wien 1877. Weygoldt, Darw. Relig. Sittl.Leiden 1878. Hamann, Entwicklungslehre u. Darwinismus, Jena1892. Dutoit-Haller, Schöpfung u. Entw. nach Bibel u. Naturw.Basel 1892. Joh. Ranke, Der Mensch, Leipzig 2e Aufl. 1894. Ebrard,Apol. I 352 f. Steude, Christ. u. Naturwiss. 1895 S. 148 f.Bettex, Naturstudium u. Christ. 2e Aufl. 1896. Pesch, Die grossenWelträthsel II 147. 171 f. Reusch, Bibel u. Natur 330 f. Gutberlet,Der Mensch, sein Ursprung u. seine Entw. Paderborn 1896.Hettinger, Apol. I 167 f. Kuenen, Theol. Tijdschr. X 408v.Lamers, Nieuwe Bijdr. III 185v. Serrurier, Gids Mei 1895.Tijdspiegel April 1896 bl. 455. Wet. Bladen Mei 1896. Salisburyin zijne openingsrede van The britisch association of science inOxford Aug. 1894 enz.

Met het oog op deze kentering is de theologie dikwerf al tevoorbarig geweest en heeft zich al te haastig geschikt naar deevolutieleer, b.v. Powell, Evidences of Christianity 1860. Temple,Christ. en Natuurwetenschap, vert. door Dr. J. W. Gunning, Haarlem1887. Drummond, De opkomst van den mensch, 1895. Carrière,De zedel. wereldorde bl. 365v. enz. Er bestaan toch tegen hetdarwinisme veel te ernstige en wichtige bezwaren, dan dat hetals wetenschappelijke verklaring der verschijnselen aanvaard wordenkan. Vooreerst toch is het geheel onmachtig, om den oorsprongdes levens ook maar eenigszins begrijpelijk te maken. Men nameerst de toevlucht tot de generatio aequivoca, d. i. tot het ontstaanvan organische wezens door toevallige verbinding van anorganischestoffen. Toen de onderzoekingen van Pasteur hare onhoudbaarheidbewezen, greep men de onderstelling aan, dat de protoplasmenof levenskiemen door meteoorsteenen van andere hemellichamenop de aarde waren gebracht (Helmholtz, Thomson). Toen ookdeze hypothese niet veel meer dan een inval bleek, werd de leerverkondigd, dat de cellen en levenskiemen, altijd naast het anorganischehadden bestaan en dus evenals stof, kracht, beweging enz.eeuwig waren. Maar daarmede werd de ongenoegzaamheid der495evolutie-theorie door de voorstanders zelven uitgesproken; wiestof, beweging, leven eeuwig maakt, lost het raadsel niet op maarwanhoopt aan de oplossing. In de tweede plaats is het darwinismeook niet in staat, de verdere ontwikkeling van de organischewezens te verklaren. De Schrift erkent eenerzijds de waarheid,die er in de evolutie ligt, als zij planten en dieren op Gods beveluit de aarde laat voortkomen, Gen. 1:11, 20, 24; maar terandere zijde zegt ze, dat de aarde deze organische wezens alleenkon voortbrengen door een woord van Gods almacht, en dat dieorganische wezens van den beginne aan soortelijk onderscheidennaast elkaar bestonden; ze hebben allen hun eigen aard, Gen. 1vs. 11, 21. Daardoor is niet uitgesloten, dat binnen de soortenallerlei veranderingen kunnen plaats grijpen, en is evenmin hetrecht der wetenschap verkort, om de grenzen der soorten naderaan te wijzen. Zelfs is het volstrekt niet noodzakelijk, om in allesoorten, welke de botanie en zoölogie thans opnoemt, oorspronkelijkescheppingen te zien; het begrip van soort is nog lang nietscherp en duidelijk bepaald. Maar het staat evenzeer vast, datde wezenlijke verscheidenheid en ongelijkheid der schepselen opGods scheppende almacht berust. Hij is het, die onderscheid maakttusschen licht en duisternis, dag en nacht, hemel en aarde, planten dier, engel en mensch, Thomas, S. Theol. I qu. 47. En dezeverscheidenheid en ongelijkheid der schepselen, bepaaldelijk vande organische wezens, blijft in het darwinisme een raadsel. Alsde mensch van het dier ware afgestamd, zou juist het grooteverschil, dat tusschen beide bestaat en in heel het organismeuitkomt, een onoplosbaar raadsel blijven. Het is thans wel algemeenerkend, dat de vele soorten van planten en dieren niet uitééne of ook zelfs uit vier of vijf oorspronkelijke organismenafgeleid kunnen worden; die soorten loopen morphologisch enphysiologisch veel te sterk uiteen. De natural en de sexualselection zijn ongenoegzaam, om zoodanige soortveranderingen mogelijkte maken, en zijn dan ook door Darwin zelf reeds belangrijkbeperkt en gewijzigd. Bovendien, zulke overgangen uitde eene soort in de andere zijn nooit noch in ’t verleden nochin den tegenwoordigen tijd waargenomen. Dezelfde soorten vanplanten en dieren, die wij nu kennen, bestonden ook vóór duizendenjaren en traden in eens in grooten getale op. De overgangsvormen,welke de thans bestaande soorten nader tot elkaar496zouden brengen, zijn nergens gevonden. De palaeontologie bewijstgeen langzaam en rechtlijnig opklimmen van de organische wezensuit het lagere tot het hoogere, maar toont, dat allerlei soortenvan den beginne af naast elkander bestonden. Zulke overgangsvormenzouden echter in grooten getale te vinden moeten zijn,omdat de morphologische veranderingen zoo langzaam, eerst induizenden van jaren, plaats hadden en telkens van zoo geringebeteekenis waren. Het laat zich niet denken, dat deze alle toevalligerwijsdoor catastrophen zouden zijn omgekomen; te minder,omdat al de lagere organismen tot den huidigen dag toe, inweerwil van hunne onvolmaaktheid en ongeschiktheid tot denstrijd om het leven, naast de hoogere zijn blijven voortbestaan.Daarbij komt, dat van verschillende zijden, vooral door Aug.Weismann, op goede gronden de stelling verdedigd is, dat juistverworven eigenschappen niet overerven, Koster, Wet. Bladen,Maart 1897 bl. 321-344. Geheel in tegenspraak met Darwinstheorie zijn de morphologische eigenschappen het minst en dephysiologische het meest variabel. Indien die morphologische veranderingenook zoo langzaam voortgingen en telkens zoo geringvan beteekenis waren, konden zij in den struggle for life ookniets baten; ze waren in den tijd van overgang eer een gebrekdan eene volkomenheid. Zoolang het ademen door kieuwenoverging in het ademen door longen, was het eer een beletseldan een voordeel in den strijd om het bestaan. Om al dezeredenen deed de natuurkundige, wiens wetenschap op feiten steunenmoet, beter, in deze van een oordeel zich te onthouden. Hetmaterialisme en het darwinisme zijn beide historisch en logischgeen resultaat der experimenteele wetenschap maar der philosophie.Trouwens, Darwin zegt zelf, dat vele der beschouwingen, die hijvoordroeg, in hooge mate bespiegelend zijn, Afst. des menschen II365. Hij heeft volgens Haeckel geen nieuwe feiten ontdekt, maarze wel op eigenaardige wijze gecombineerd en geutiliseerd, Nat.Schöpf. 1874 S. 25. De groote verwantschap van mensch endier is altijd erkend en in het animal rationale uitgedrukt. Maardaarmede verbond men in vroeger tijd de monistische philosophienog niet, dat eene zuivere potentie, die niets is, zooalsatomen, chaos, cellen enz, toch alles worden kan. Dat is eerstdoor het pantheisme, materialisme en darwinisme ontdekt! Tenderde is bij het darwinisme het ontstaan van den mensch een497onoplosbaar probleem. Positieve bewijzen voor ’s menschen dierlijkeafstamming zijn er eigenlijk niet. De ontogenie van Häckelkan na de weerlegging van Bischoff en anderen niet meer alsbewijs gelden. De argumenten, die men ontleende aan allerlei inholen gevonden menschenbeenderen en menschenschedels, hetlaatst in Ned. Indië, cf. Prof. Hubrecht in Gids Juni 1896, zijnbeurtelings het een na het ander weer prijsgegeven. Het onderzoekeenerzijds van de anthropoide apensoorten en andererzijdsvan allerlei beenderen, schedels, abnormale menschen, mikrocephalen,dwergen enz., is geëindigd met te constateeren, dathet onderscheid van dier en mensch wezenlijk is en altijdheeft bestaan, Pfaff, Schöpf. 721. Algemeen is dan ook erkend,dat geen apensoort, zooals ze thans bestaat of bestaan heeft, destam van het menschelijk geslacht kan zijn. De sterkste verdedigersvan het darwinisme geven toe, dat er een overgangssoortmoet aangenomen worden, waarvan echter het geringste spoortot dusver niet gevonden is. Virchow zeide op de vergaderingvan natuurvorschers in 1894: Bis jetzt is noch kein Affe entdecktworden, der als der eigentliche Urvater des Menschen betrachtetwerden konnte, auch kein Halbaffe. Diese Frage steht nicht mehrim Vordergrund der Forschung, bij Hettinger, Apol. III 297.Bovenal echter blijft het darwinisme in de vierde plaats deverklaring schuldig van den mensch naar zijne psychische zijde.Darwin begon met de poging, om alle geestelijke verschijnselenbij den mensch, bewustzijn, taal, religie, zedelijkheid enz. uitverschijnselen afteleiden, die bij de dieren voorkwamen, Afst. desmenschen, hoofdst. 3 en 4. The expression of emotions in manand animals 1872, en vele anderen zijn hem daarin gevolgd.Maar ook deze pogingen zijn tot dusver niet geslaagd. Evenalshet wezen van kracht en stof, de oorsprong der beweging, hetontstaan des levens, de teleologie, behooren ook het bewustzijn,de taal, de wilsvrijheid, de religie, de zedelijkheid nog tot deWelträthsel, die op oplossing wachten. De gedachte, die zuivergeestelijk is, staat tot de hersenen in eene gansch andere verhoudingdan de gal tot de lever en de urine tot de nieren.De taal is en blijft naar het woord van Max Müller de Rubicontusschen ons en het dier. De psychologische verklaring van dengodsdienst is onhoudbaar, deel I 208.En de afleiding van de redelijkheid uit de sociale instincten laat aan de autoriteit der498zedewet, aan het kategorische van den zedelijken imperatief, aanhet "Sollen" van het goede, aan geweten, verantwoordelijkheid,schuldbewustzijn, berouw, wroeging, straf geen recht wedervaren.Ja, ofschoon het darwinisme op zichzelf nog niet met het materialismeindentisch is, toch beweegt het zich in die lijn, vindthet daar zijn voornaamsten steun, maar bereidt alzoo ook deverkeering van religie en zedelijkheid voor en doodt het menschelijkein den mensch. Het doet er niets toe, of men al zegt,dat het beter is, een hoog ontwikkeld dier dan een gevallenmensch te zijn; de leer van de dierlijke afstamming van denmensch tast in den mensch het beeld Gods aan en verlaagt hemtot het beeld van orang-oetan en chimpanse. En dat beeld Godsis op het standpunt der evolutie niet te handhaven. Het dwingtons terug te gaan tot de creatie, gelijk de Schrift ze ons leert.

4. In verband met deze leer over den oorsprong des menschenkomt de evolutie ook met de Schrift in strijd ten aanzien vanden ouderdom, de eenheid en de oorspronkelijke woonplaats vanden mensch. Een hooge ouderdom werd aan het menschelijk geslachttoegeschreven door vele volken, zooals de Japanneezen, deIndiërs, de Babyloniërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen,die van verschillende wereldtijden en van 10 en 100 duizendenjaren spraken. De nieuwere anthropologie is meermalen tot dezefabelachtige getallen teruggekeerd, maar blijft zich evenmin alsde heidensche mythologie gelijk; ze varieert tusschen 10 en 250duizend jaren en meer. Over het bestaan van den mensch in detertiaire periode heerscht groot verschil van gevoelen; het wordtdoor de meesten, ook door velen, die overigens darwinist zijn,ontkend, zooals Virchow, Mor, Wagner, Oskar Schmidt, Häckel,Zittel e. a. De vraag is daarom ook zoo moeilijk te beantwoorden,wijl de grenzen tusschen tertiaire en quaternaire periodeniet zijn aan te wijzen. Maar ook al heeft de mensch in detertiaire periode geleefd en al is hij een tijdgenoot van denmammuth geweest, dan bewijst dit niet dat de mensch zoo oudis, maar dat die periode veel jonger is, dan men oorspronkelijkheeft gedacht. Veel onzekerder zijn de berekeningen, welke gebouwdzijn op de paalwoningen die men in Zwitserland en eldersvond, op de beenderen en schedels die in holen bij Luik, Amiens,Dusseldorf enz. werden ontdekt, op de deltavormingen van Nijl499en Mississippi en op de steen-, brons- en ijzerperiode, die volgenssommigen elkander chronologisch opvolgden. Al de berekeningen,hierop gebouwd, zijn dan ook telkenmale door bezadigde natuuronderzoekersweersproken en weerlegd, zooals Fraas, Quenstedt,Pfaff, Dawson, Tylor, Virchow, Schaaffhausen, Kjerulf, zelfsHellwald, Culturgesch. I 10. Hier nog meer dan bij den ouderdomder aarde geldt het, dat men wel getallen noemen kan,maar dat men geen stof heeft voor eene geschiedenis in zoolangen tijd. Van veel meer waarde voor de bepaling van denouderdom van het menschelijk geslacht zijn de chronologischegegevens, welke door de historie en de monumenten van verschillendevolken worden aan de hand gedaan. De geschiedenisvan Indië en China levert geen vaste basis voor de chronologieen klimt slechts enkele eeuwen vóór Christus op. Maar met degeschiedenis van Egypte en Babylonië is het eenigszins andersgesteld. Hier is ongetwijfeld eene oude beschaving; ze bestaatreeds zoover wij in de historie terug kunnen gaan. De Schriftzelve leert dat ook duidelijk. Maar toch is de chronologie nogzoo onzeker, dat er niets op te bouwen valt. Dit blijkt afdoendedaaruit, dat de regeering van den egyptischen koning Menesvolgens Boeckh begint in 5702, volgens Brugsch in 4455, volgensLepsius in 3893, volgens Bunsen in 3623, volgens Wilkinsonin 2691 enz.; en dat Bunsen den historischen tijd voorBabylon laat beginnen in 3784, v. Gutschmid in 2447, Brandisin 2458, Oppert in 3540 enz., Hettinger, Apol. III 258 f. Iederbeoefenaar der oude geschiedenis heeft zijn eigen chronologie;het is een labyrinth, waarbij de draad ontbreekt; alleen bij hetvolk van Israel is er in eigenlijken zin van eene geschiedenisen van eene tijdrekening sprake. Fritz Hommel zegt daarom terecht,dat de chronologie voor de eerste duizend jaren vóórChristus vrij vast staat, soms tot in bijzonderheden toe; dat inde tweede duizend jaren vóór Christus slechts enkele vaste puntenschijnen gegeven te zijn, en dat in de derde duizend jaren,d. i. vóór 2000 v. Chr. alles onzeker is, Gesch. des alten Morgenlandes,Stuttgart 1895 S. 38. Trouwens, het menschelijkgeslacht kan ook om andere redenen geen vele duizenden jarenvóór Christus hebben bestaan. De bevolking der aarde zou dan tentijde van Christus veel grooter zijn geweest en veel meer zijnverspreid. En toch duizend jaren v. C. was het grootste deel der500aarde nog onbewoond, Noord-Azië, Midden- en Noord-Europa,Africa ten Z. van de Sahara, Australië, de Zuidzee-eilanden,Amerika. Zelfs ten tijde van Christus was, behalve in Azië, demenschheid voornamelijk nog wonende rondom de Middellandschezee. Indien de menschheid zoo oud ware, zouden er ook veelmeer ruïnen van steden en overblijfsels van menschen gevondenzijn, die nu slechts schaarsch in getal zijn en tot een deel deraarde beperkt. De betrouwbaarste getallen gaan daarom niethooger op dan tot vijf à zeven duizend jaren v. Chr., Pfaff,Schöpf. 710-728. Gander, Die Sündflut 1896 S. 78-90.Upham haalt in een artikel over Die Zeitdauer der geolog.Epochen in het tijdschrift Gaea XXX 1894 S. 621 f. verschillendegeleerden aan, die den ijstijd omstreeks zeven of achtduizend jaren vóór Christus plaatsen. Indien wij daarbij bedenken,dat er ook over de chronologie des bijbels nog alles behalveovereenstemming bestaat, dan is er ook bij dit punt geen belangrijkverschil tusschen Schrift en wetenschap. Maar zelfs indiennaar de gewone berekening de zondvloed plaats had in 2348 v.Chr., was er tot de roeping van Abraham in 1900 een tijdperkvan 450 jaren, dat voldoende is om aan Eufraat en Nijl vrijmachtige rijken te doen opkomen. Noach en zijne drie zonenkonden, elk huwelijk gerekend op zes kinderen, in veertien generatiesvan 33 jaren, dat is in 462 jaren, meer dan twaalf millioenafstammelingen hebben. Verg. verder over den ouderdomvan het menschelijk geslacht: Zöckler, Gesch. der Bez. II 755 f.Id. Lehre vom Urstand 87 f. Id. Herzog2 9, 583. Vigouroux,Les livres saints etc. III 452 s. Schanz, Apol. des Christ. I 333f. Dessailly, L’antiquité de la race humaine d’après les sciencescontemporaines, Paris 1893. P. Schanz, Das Alter des Menschengeschlechts,Freiburg 1896. Reusch, Bibel u. Natur 518 f. Hettinger,Apol. der Christ. I7 281-310.

5. De eenheid van het menschelijk geslacht staat voor de H.Schrift vast, Gen. 1:26, 6:3, 7:21, 10:32, Mt. 19:4, Hd.17:26, Rom. 5:12v., 1 Cor. 15:21v. 45v. maar is door devolken, welke buiten de openbaring leefden, schier nooit erkend.De Grieken hielden zichzelven voor autochthonen en zagen uit dehoogte op de barbaren neer. En deze tegenstelling wordt haastbij alle volken gevonden. Zelfs werd in Indie allengs eene scherpe501scheiding tusschen de vier klassen des volks gemaakt, en voorelk een eigen oorsprong aangenomen. Eerst de Stoa sprak uit,dat alle menschen één συστημα πολιτικον, één lichaam vormden,waarvan elk een lid was, en predikte daarom ook algemeene gerechtigheiden menschenliefde, Zeller, Philos. der Gr. IV 287 f.Na de renaissance kwam hier en daar het denkbeeld weer op vaneen verschillenden oorsprong van het menschelijk geslacht. Ditdenkbeeld trad nu eens op in den vorm van eigenlijk polygenismebij Caesalpinus, bij Blount en andere deisten; deels als coadamitismed. i. afstamming der verschillende rassen van verschillendestamvaders, bij Paracelsus e. a., deels als praeadamitisme,d. i. afstamming der wilde en donkerkleurige volken van een stamvadervóór Adam, terwijl deze dan alleen de stamvader was vande Joden of ook van de blanke menschheid, bij Zanini en vooralbij Isaac de la Peyrère. Deze laatste gaf in 1655 zonder naamvan schrijver, drukker of plaats een werkje uit, getiteld: Praeadamitae;en daarachter een Systema theologiae ex praeadamitarumhypothesi. Daarin werd beweerd, dat er al lang vóór Adam menschenhadden bestaan, met beroep op Gen. 4:14, 16, 17, 6:2-4.Deze menschen stamden af van dat eerste paar, welks scheppingin Gen. 1 wordt bericht. In Gen. 2 echter wordt de scheppingverhaald van Adam en Eva, die de stamvaders waren van deJoden. Dezen overtraden de wet, die hun in het paradijs wasgegeven, en vielen in nog grootere zonden dan de volken uit deneersten mensch afkomstig, want dezen zondigden niet, zooalsPaulus, Rom. 5:12-14 het uitdrukt, in gelijkheid der zondevan Adam; zij overtraden geen positieve wet; zij begingen peccatanaturalia maar geen peccata contra legem. Deze theorie maakteeen tijd lang grooten opgang en riep van allen kant bestrijdersop, Spanheim, Op. III 1249 sq. Turret. Theol. El. V qu. 8.Marck, Historia Paradisi II 2 § 3 sq. Moor, Comm. II 1001-5.M. Vitringa II 127, cf. Studien en Bijdragen van de Moll enScheffer IV 238 f. Zöckler, Gesch. der Bez. I 545 f. II 768 f.Urstand 231 f. Maar ze raakte toch spoedig in vergetelheid.Slechts enkelen, zooals Bayle, Arnold, Swedenborg achtten ze nietgeheel verwerpelijk. Vooral toen in de vorige eeuw de kennis vande volken uitgebreid werd en het groote onderscheid in kleur,haar, gestalte, gewoonte enz. tusschen de volken werd ingezien,toen kwamen velen weer op het denkbeeld van verschillende502stamvaders, Sullivan 1795, Crüger 1784, Ballenstedt 1818, StanhopeSmith 1790, Cordonnière 1814, Gobineau 1853-55 e. a. Doorsommigen werd dit dienstbaar gemaakt aan de verdediging derslavernij, zooals door Dobbs in Ierland tegen Wilberforce, doorMorton, Nott, Gliddon, Knox, Agassiz e. a. Een ander soort vanpolygenisme werd door Schelling geleerd, Werke, II 1 S. 500-515.Hij nam ook vele rassen van menschen aan vóór Adam,maar deze hadden zich van een laag, dierlijk standpunt zoo opgehevenen ontwikkeld, dat ze eindelijk hem voortbrachten, inwien het menschelijke eerst tot openbaring kwam en die daaromterecht den naam van de mensch, haadam, dragen kon. Enevenzoo werd een zeker praeadamitisme geleerd door Oken, Carus,Baumgärtner, Perty, Bunsen, cf. ook Bilderdijk, Opstellen v. godg.en zedek. inh. II 75. Strauss, Dogm. I 680 enz. Daarbij kwam nuna 1860 het darwinisme, dat vanwege zijne leer der variabiliteitzeer goed monogenistisch kon zijn maar toch bij vele zijner aanhangerspolygenistisch werd. De ontwikkeling van dier tot menschheeft op verschillende tijden en plaatsen plaats gehad en aanverschillende rassen het aanzijn gegeven, Häckel, Schaaffhausen,Caspari, Vogt, Büchner enz. Op darwinistisch standpunt is echterde vraag naar den ouderdom van den mensch niet te beantwoorden.De overgang van dier tot mensch heeft zoo langzaam plaatsgehad, dat er eigenlijk geen eerste mensch is geweest. Tegenoverdit polygenisme is het monogenisme nog verdedigd door vonHumboldt, Blumenbach, St. Hilaire, v. Baer, v. Meyer, Wagner,Quatrefages, Darwin, Peschel, Ranke; ook Virchow acht het nietonmogelijk, Hettinger, Apol. III 224.

Nu is het bestaan van volken en rassen in de menschheid zeerzeker een belangrijk probleem, waarvan de oplossing nog lang nietis gevonden. Het verschil in kleur, haar, schedel, taal, voorstellingen,godsdienst, zeden, gewoonten enz. is zoo groot, en de verbreidingder ééne menschheid over de gansche aarde b.v. naar deZuidzee-eilanden, naar Amerika enz. is zoo onbekend, dat de gedachteaan een verschillenden oorsprong der volken haast niet verwonderenkan. De Schrift leidt het ontstaan der talen en der volken dan ookaf uit eene daad Gods, waardoor Hij ingreep in de ontwikkelingder menschheid, Gen. 11, cf. Schelling, Werke II 1 S. 94-118.Lüken, Die Tradit. des Mensch. 278 f. Auberlen, De goddel.openbaring I. Kaulen, Die Sprachenverwirrung zu Babel, Mainz5031861. Strodl, Die Entstehung der Völker, Schaffh. 1868. Hetontstaan der volken heeft eene diepe, religieus-ethische beteekenisen getuigt van geestelijk verval. Hoe wilder en ruwer de menschheidwordt, hoe meer de talen, de voorstellingen enz. uiteengaan.Naarmate men meer afgesloten leeft, neemt het taalverschil toe.Spraakverwarring is gevolg van verwarring in de gedachten, inhet bewustzijn, in het leven. En toch is in die gedeeldheid enscheuring nog de eenheid bewaard. De taalwetenschap heeft verwantschapen eenheid van oorsprong ontdekt, waar die vroegerin de verste verte niet werd vermoed. Het bestaan van rassen envolken is een feit, en toch is de aanwijzing hunner grenzen zoomoeilijk, dat er het grootste verschil over bestaat. Kant nam 4,Blumenbach 5, Buffon 6, Peschel 7, Agassiz 8, Haeckel 12,Morton zelfs 22 verschillende rassen aan, Peschel, Völkerkunde,316 f. Onder alle rassen zijn er weer overgangen, die met alleindeeling den spot schijnen te drijven. Genesis 10 houdt dan ookde eenheid der menschheid bij alle verscheidenheid vast en Joh.von Müller zeide niet ten onrechte: von diesem Kapitel mussalle Historie anfangen. Tegen deze eenheid kan nu het darwinismeeigenlijk geen bezwaar inbrengen. Het onderscheid tusschen menschen dier is toch altijd veel grooter dan tusschen de menschenonderling. Indien de mensch uit een dier zich ontwikkelen kon,is niet in te zien, waarom de gemeenschappelijke oorsprong dermenschheid op zichzelve bezwaar ontmoeten zou. Het darwinismebiedt inderdaad de middelen aan de hand, om allerlei veranderingenbinnen dezelfde soort onder allerlei invloeden van klimaat,levenswijze enz. mogelijk en begrijpelijk te maken. In zooverbewijst het aan de verdediging der waarheid uitnemenden dienst.Want, hoe groot het verschil tusschen de rassen ook wezen moge,de eenheid en de verwantschap van alle menschen treedt bij dieperonderzoek toch daardoor te sterker op den voorgrond. Zij komtdaarin uit, dat ouders van de verschillende rassen paren envruchtbare kinderen kunnen voortbrengen; dat iedere klasse vanmenschen elke zone der aarde bewonen en daar leven kan; datvolken, die nooit met elkander in aanraking zijn geweest, tochverschillende eigenschappen en gebruiken met elkander gemeenhebben, zooals gebaarden, decimaalstelsel, huidverving, tatoueering,besnijdenis, couvade enz.; dat tal van physiologische verschijnselenbij alle rassen gelijk zijn, zooals de opgerichte houding, de504schedelvorm, het gemiddeld gewicht der hersens, getal en lengteder tanden, de duur der zwangerschap, het gemiddeld aantalpolsslagen, de innerlijke bouw van het organisme, van hand,voet enz., de gemiddelde leeftijd, de temperatuur van het lichaam,de periodiciteit der katameniën, de vatbaarheid voor ziekten enz.;en dat zij eindelijk in intellectueel, religieus, moreel, sociaal,politiek opzicht allerlei dingen gemeen hebben, taal, verstand,rede, herinnering, kennisse Gods, geweten, zondebewustzijn, berouw,offers, vasten, gebed, tradities over eene gouden eeuw, over denzondvloed enz. De eenheid van het menschelijk geslacht, door deSchrift geleerd, wordt door dit alles ten sterkste bevestigd. Zijis ten slotte geen onverschillige zaak, gelijk soms is beweerd.Zij is integendeel van het hoogste belang; zij is de onderstellingvan religie en moraal. De solidariteit van het menschelijk geslacht,de erfzonde, de verzoening in Christus, de universaliteitvan het rijk Gods, de katholiciteit der kerk, de naastenliefde,zijn daarop gebouwd. Verg. Zöckler, Die einheitl. Abstammungdes Menschengeschlechts, Jahrb. f. d. Theol. 1863 S. 51-90,Id. Gesch. der Bez. II 768 f. Id. Lehre vom Urstand 231 f.Rauch, Die Einheit des Menschengeschlechts, Augsburg 1873.Th. Waitz, Ueber die Einheit des Menschengeschlechts und denNaturzustand des Menschen, Leipzig 1859. H. Ulrici, Gott undder Mensch, I 2 S. 146 f. Lotze, Mikrokosmos II3 S. 101 f.Peschel, Völkerkunde S. 14 f. Reusch, Bibel und Natur S. 459 f.Schanz, Apol. des Christ I 318-333. Vigouroux, Les livressaints IV 1-120. Delitzsch, Neuer Comm. zu Genesis S. 199.Hettinger, Apol. des Christ. I7 S. 223-280.

6. Eindelijk is er ook verschil over de oorspronkelijke woonplaats,van den mensch. Genesis verhaalt, dat God, nadat HijAdam geschapen had, een hof plantte in Eden. Eden, ‎‏עֵדֶן‏‎, vreugde,vreugde-land, is dus niet hetzelfde als het paradijs maar is eenlandstreek, waarin de hof of tuin, ‎‏גַן‏‎, LXX παραδεισος, volgensSpiegel van het zendsche pairidaêze = omtuining, geplant werd.Dit paradijs heet dan verder hof van Eden, Gen. 2:15, 3:23,hof Gods, Ez. 31:8, 9, hof van Iahveh, Jes. 51:3, en wordtsoms met Eden vereenzelvigd, Jes. 51:3, Ezech. 28:13, 31:9.Verder plantte God dien hof in Eden ‎‏מִקֶּדֶם‏‎, van het oosten af,oostwaarts, tegen het oosten, nl. van het standpunt des schrijvers505uit. Van de landstreek Eden ging een stroom uit om den hof tebewateren; en van daar, d. i. van dien hof uit, bij zijn uitstroomenuit den hof verdeelde hij zich in vier hoofden of takken, die denamen van Pison, Gihon, Hiddekel en Phrath dragen. De beidelaatste rivieren zijn de Tiger en de Eufraat; maar over de beideeerste is er altijd verschil geweest. De kerkvaders dachten evenals Josephus bij den Pison gewoonlijk aan den Ganges en bij denGihon aan den Nijl. Maar een nauwkeurig onderzoek naar deligging van het paradijs werd door hen niet ingesteld. Het aardscheparadijs vloeide voor hen dikwerf met het hemelsche saam enwerd dan allegorisch verklaard. Augustinus, de Gen. ad litt. VIII,1 zegt, dat er drie gevoelens waren over het paradijs. Sommigenvatten het op als een aardsch, anderen als een hemelsch paradijsen nog anderen vereenigen beide meeningen. Wie het hielden vooreen aardsch paradijs, dachten dan, dat het zeer hoog gelegen wasgeweest tusschen hemel en aarde in, dat het zelfs reikte tot aande maan, of dat heel de aarde eens het paradijs was geweest,of dat het gelegen had aan gene zijde van den oceaan. Volgenssommigen was het paradijs na den val geheel en al verwoest,vooral door den zondvloed; volgens anderen bestond het nog maar,was het door bergen en zeeën ontoegankelijk geworden; en noganderen meenden, dat het opgenomen was in den hemel. Deeerste, die de ligging van het paradijs geographisch trachtte aante wijzen, was Augustinus Steuchus uit Gubbio, vandaar Eugubinus,† 1550. In zijn in 1535 te Lyon verschenen werk Kosmopoiiaontwikkelde hij de zoogenaamde Pasitigrishypothese, volgens welkede vier rivieren de mondingen zijn van één grooten stroom, denvereenigden Tiger-Eufraat, en het paradijs dus gelegen had inde nabijheid der tegenwoordige stad Korna. Deze hypothese vondveel bijval bij Roomschen als Pererius, Jansen, Lapide, Petavius,Mersenna, bij Gereformeerden als Calvijn op Gen. 2:10, Marck,Histor. Paradisi 1705 lib. I, bij Lutherschen e. a. en werd gewijzigdovergenomen door Pressel, art. Paradies in Herzog1. Omstreekshet midden der 17e eeuw kwam daarnaast de zoogenaamde Armeniehypothese,die reeds door Rupert van Deutz, Pellicanus, Fourniervoorbereid was en dan vooral door Reland, Hoogl. te Utrecht† 1706 ontwikkeld werd. Deze houdt Pison voor den Phasis, Gihonvoor den Araxes, Havila voor Colchis, Cusch voor het land derΚοσσαιοι tusschen Medië en Susiana, en zocht dus het paradijs506veel noordelijker, nl. hoog in Armenie, ongeveer tusschen Erzerumen Tiflis. Ze maakte nog meer opgang dan de Pasitigris-hypotheseen werd in den tegenwoordigen tijd nog verdedigd door vonRaumer, Kurtz, Baumgarten, Keil, Lange, Delitzsch, Rougemontenz. Daarentegen zocht Friedrich Delitzsch in zijn werk:Wo lag das Paradies, Leipzig 1881 de ligging van het paradijsweer zuidelijker, n.l. in het landschap bij Babylon, dat omzijne schoonheid door de Babyloniërs en Assyriërs "tuin vanden God Dunias" werd genoemd; de stroom uit Eden wasdus de Eufraat in zijn bovenloop, Pison en Gihon waren tweekanaalrivieren. Anderen echter zijn veel verder gegaan en zienin het paradijsverhaal eene sage, die allengs van het oostennaar het westen is gewandeld en waarin Pison en Gihon oorspronkelijkden Indus en den Oxus aanduiden, J. D. Michaelis,Knobel, Bunsen, Ewald enz. Anderen zien er een mythe in,waarin Havila het goudland der sage voorstelt en de Gihon deGanges of de Nijl is, Paulus, Eichhorn, Gesenius, Tuch, Bertheau,Schrader e. a. De meeste anthropologen en linguisten rekenen inhet geheel niet meer met Gen. 2 en noemen gansch andere landenals oorspronkelijke woonplaats van den mensch. Maar ze zijnver van eenstemmig en hebben ongeveer aan alle landen dezeeer toegekend. Romanes, Klaproth, de Gobineau, George Brownenoemden Amerika, Spiller dacht aan Groenland, omdat de poolstrekenna de afkoeling der aarde het eerst bewoonbaar waren,Wagner hield Europa voor het land, waar de aap het eerst totmensch zich ontwikkeld had. Unger noemde bepaald Stiermarken,L. Geiger Duitschland, Cuno en Spiegel Zuid-rusland, Poeschede streek tusschen Dniepr en Njemen, Benfey en Whitney Midden-europa,Warren de Noordpool. Anderen als Darwin, Huxley,Peschel e. a. gaven de voorkeur aan Afrika, omdat daar ingorilla en chimpanse de naaste verwanten van den mensch werdenaangetroffen. En Link, Häckel, Hellwald, Schmidt vonden eenzeker land Lemuria uit, waar de apen het eerst menschen werdenen dat gelegen had tusschen Afrika en Australië maar toevalligaan het einde der tertiaire periode in de diepte der zeewas verdwenen. Velen nemen daarbij ook niet slechts ééne oorspronkelijkewoonplaats van den mensch aan, maar zijn vanmeening dat de evolutie van dier tot mensch in verschillendedeelen der aarde heeft plaats gehad, en vereenigen alzoo het507darwinisme met het polygenisme; zoo bijv. Häckel, Vogt, Schaaffhausen,Caspari, Fr. Müller enz. Reeds dit groote verschil tusschende anthropologen toont, dat de wetenschap tot dusver hier nietsmet eenige zekerheid vaststellen kan. Zij verliest zich in gissingenmaar weet aangaande oorsprong en woonplaats van den eerstenmensch niets. Er is dan ook geen enkel feit, dat ons dwingt debepaling der H. Schrift aangaande Eden prijs te geven. Veeleerleveren ethnologie, linguistiek, historie en natuurwetenschap onsgegevens, die Azië als de oorspronkelijke woonplaats van denmensch waarschijnlijk maken. Noch Afrika, noch Europa, nochAmerika en nog veel minder een land als Lemuria kan daaropzooveel aanspraak maken als Azië. Hier vinden we de oudstevolken, de oudste beschaving, de oudste talen; heel de oudegeschiedenis wijst ons naar dit werelddeel heen. Van uit dit deelder aarde is Europa en Afrika, Australië en ook Amerika bevolkt.Wel doen zich hier vele vragen voor, waarop nog geenantwoord te geven is. En vooral is het onzeker, hoe en wanneerAmerika bevolkt is geworden, Zöckler, Gesch. der Bez. I 542 f.Peschel, Völkerkunde 402 f. Vigouroux, Les livres saints IV98 s. Dr. E. Schmidt, Die aeltesten Spuren des Menschen inN. Amerika, No 38 en 39 van de Deutsche Zeit- und Streitfragen,Wetenschappelijke Bladen 1895. Maar deze bezwaren werpengeenszins de leer der Schrift omver, dat Azië de bakermat dermenschheid is. Over de ligging van het paradijs en van Edenmoge verschil van gevoelen bestaan, zoodat het beurtelings inhet midden, oosten, zuiden van Azië is geplaatst; zelfs moge degeographie niet meer kunnen worden vastgesteld; Schrift enwetenschap getuigen beide, dat in Azië de oorspronkelijke woonplaatsvan den mensch is te zoeken, Peschel, Völkerkunde S.35-41. Zöckler, Gesch. der Bez. passim, vooral I 128 f. 170f. 395 f. 654 f. II 779 f. Id. Lehre vom Urstand 216 f. Herzogart. Paradies van Pressel, Herzog2 art. Eden van Rütschi. Reusch,Bibel und Natur, 498 f. Zöckler, Bibl. u. Kirchenhist. Studien,München 1893 V 1-38. Delitzsch, Neuer Comm. zu GenesisS. 81 f.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept