Bilderdijk als denker en dichter

XIII.

Besluit

207 Uit de voorafgaande studie leeren wij, naar ik vertrouw, Bilderdijk nog van eene andere zijde kennen, dan die in de beschrijvingen van zijn leven en werken ons gewoonlijk voor de oogen gesteld wordt.

Op zijne zwakheden en afdwalingen komen wij thans niet terug. Niet omdat wij ze ontkennen of door de vingers willen zien. In niets, heeft Dr. Kuyper terecht gezegd, wordt wat zwart is, bij Bilderdijk voor ons wit 1. Maar behartigingswaardig zijn de woorden, waarmede, Willem de Clercq indertijd zijne liefdevolle hulde aan Bilderdijk besloot: Waar veel te prijzen en te bewonderen viel, daar kon ook het bederf, hetwelk op deze bezoedelde aarde bij alles wat groot en verheven is gevonden wordt, niet ontbreken. Deden wij het licht uitkomen, ook de schaduw is dáár; zij is dáár tot onze leering, opdat wij ook hier zouden erkennen, dat in de gaven God verheerlijkt moet worden, niet de mensch, die bij alle zijne verkregene eigenschappen toch steeds den grondtrek der zonde, die bij op deze wereld medebracht, blijft vertoonen 2.

Tegenstellingen, als die wij bij Bilderdijk aantreffen, zijn er in het leven van iederen mensch op te merken 3. Want elk is op 208 zijne beurt en in zijne mate een worstelaar met de tegenstrijdige pogingen, om de hooger bestemming, die hem noodigt, of de verbasterde neiging, die hem beheerscht, op te volgen. Telker reize wordt hij door den prikkel der eerste opgewekt en door het overwicht der laatste meegesleept 4. De volmaakte mensch, die alle tegenstrijdigheden in zijne natuur overwonnen en verzoend heeft, wordt op aarde, ook onder de allerheiligsten, niet gevonden. Wie alleen voor het kleine, voor het zwakke, voor het zondige in den mensch een oog heeft, vindt allerwege overvloedige stof. Maar de biograaf, die daarin zijne sterkte zoekt, bezondigt zelf zich aan den adel der menschelijke natuur; en eene letterkundige studie, die in eene chronique scandaleuse dreigt op te gaan, maakt zich aan even groote eenzijdigheid schuldig als die, welke op de persoonlijkheid geen acht slaat en alle psychologie verwaarloost.

Bovendien, evenals voor de wetenschap van natuur en geschiedenis lang niet alle bijzondere gevallen van belang zijn, zoo is ook naar de goede opmerking van Prof. Kalff 5, volstrekt niet alles gewichtig, wat een groot man betreft. Wat doet het er toe, wie de groot- en overgrootouders, de ooms en de tantes, de neven en de nichten van een groot man zijn geweest, wanneer zij geboren werden en stierven, wat zij aten en dronken en hoe zij zich kleedden? Wat waarde heeft het voor de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, of wij op de hoogte zijn van al de zonderlingheden en dwaasheden, die den dichters misschien in hun gewone leven als menschen eigen zijn geweest. Geschiedenis der kunst is nog iets anders en hoogers, dan eene opsomming van bijzonderheden uit het leven harer beoefenaars. Dan alleen zal zij aan hare roeping beantwoorden, als zij de kunstenaars in hunne werken bestudeert, hunne persoonlijkheid en levensomstandigheden tot verklaring van deze hunne werken te hulp roept, en voorts de plaats bepaalt, welke hun in de geschiedenis toekomt, de invloeden nagaat, welke hen zelven gevormd en die zij op hun beurt op anderen geoefend hebben, in één woord, indien zij het voorbijgaande en vergankelijke in hen afzondert van dat blijvende en duurzame, hetwelk hun eene plaats in de geschiedenis der kunst verzekert en hen ook voor het nageslacht van beteekenis doet zijn. 209

Van dit standpunt bezien, komt ook Bilderdijk in een eenigszins ander licht te staan, dan waarin hij gewoonlijk geplaatst wordt. Zelfs wanneer wij hen buiten rekening laten, die er blijkbaar genoegen in scheppen, om zijne fouten en gebreken breed uit te meten, zijn er toch nog velen, die in hem niet meer weten te zien, dan een ouderwetschen zonderling, een halsstarrig verdediger van verouderde denkbeelden, een man met stokstijve theorieën, met wien niets te beginnen valt en dien men, na een kort woord van hulde misschien aan zijne groote gaven, toch het liefst aan de vergetelheid prijs geeft.

Zulk eene beoordeeling doet Bilderdijk onrecht aan. Zeker, daar waren in hem, even goed als in Leibniz en Kant, in Lessing en Goethe allerlei denkbeelden, die thans verouderd zijn en den toets der critiek niet kunnen doorstaan. In zijn leven en werken, in zijn denken en dichten was hij en is hij ten einde toe gebleven een kind van zijn tijd. Maar hij was meer dan dat. Te midden van een geslacht, dat in wonderbare naïveteit danste om den vrijheidsboom, is hij, de eerste en de eenige, weer opgetreden als een man in den echten, vollen zin van het woord, die neen durfde zeggen, toen heel de wereld ja zei, die zichzelf durfde wezen en een eigen diepgevoelde overtuiging plaatsen en handhaven dorst tegenover de meening van al zijne tijdgenooten. En als wij hem goed bezien en in verband met verleden en toekomst zijne plaats trachten te bepalen, dan behoort hij blijkbaar niet tot de achter- maar tot de voorhoede van zijn tijd. Hij was zijne eeuw niet ten achter, maar ver vooruit; hoe ver wel, is thans nog niet ten volle te bepalen.

Terwijl het deïsme met zijn rationalisme en pelagianisme in de oogen van schier al zijne tijdgenooten als de hoogste wijsheid gold, was Bilderdijk de man, die de holheid van het systeem der „Aufklärung" doorzag, wiens gansche ziel tegen haar platte, mechanische voorstelling van God en wereld in opstand kwam, en die al hare theorieën, hare verstands- en vrije-wilsvergoding, haar leer van contract en conventie, haar beschouwing van staat en maatschappij, van wetenschap en kunst, aan eene vernietigende critiek onderwierp en in al haar naaktheid ten toon stelde. Hij zag de ijdelheid dezer theorieën niet slechts in, maar hij bezat ook den moed, om er den strijd tegen aan te binden en ze van 210 het klatergoud te berooven, waarmede zij schitterden in elks oog. Wie, welke zijne richting ook zij, voor zulk eene overtuiging en voor haar heldenmoed geen eerbied en bewondering gevoelt, is tot het begrijpen en waardeeren van groote mannen onbekwaam; hij beseft niet, wat het zeggen wil, door eigen hart en ziel te worden aangedreven tot de worsteling met heel eene eeuw, en wat het aan zelfverloochenende inspanning kost, te moeten oproeien tegen den machtigen stroom van zijn tijd. Er moet iets van Goddelijken drang, van profetische bezieling in den mensch wonen, om tot zulk een strijd geneigd en bekwaam te wezen. Zonder een vuur, dat in den boezem gloeit, is het optreden en worstelen van de voorgangers en leidslieden van ons geslacht voor geen verklaring vatbaar. Het menschelijke, het zwakke, het kleine, dat hun eigen is, doet het Goddelijke der roeping niet te niet, welke hen aandreef en staande hield ten einde toe.

Zulk een drang, zulk eene roeping voelde ook Bilderdijk in zich. Hij was overtuigd, dat de Eeuwige hem een indruk had gegeven van het tijdperk, waarin hij leefde, en hem in hetgene hem griefde met deze erkentenis gezegend had. Hij achtte zich door God geroepen, om zijn Naam, zijn Mogendheid, zijn Waarheid eer te geven, zijn Heiligheid, zijn Recht, te aanbidden en te leven 6. Met zulke overtuigingen past het niet, den spot te drijven, noch ook om er slechts een bewijs van ijdelheid en een vrucht van inbeelding in te zien. Het bewustzijn eener Goddelijke roeping is eigen geweest aan allen, die iets groots en goeds in de geschiedenis van het menschelijk geslacht tot stand hebben gebracht.

In deze overtuiging, dat hij iets te zeggen had tot zijn tijd, stond Bilderdijk ook niet alleen. Misschien wel in ons vaderland, maar volstrekt niet, als wij het oog naar andere landen wenden. Dan ontdekken wij spoedig een gansche groep vaw mannen, in wie een soortgelijke geest aan het gisten was. Midden in de periode, waarin de „Aufklärung" aller hart en oog bekoorde, werd de nieuwe tijd reeds voorbereid. Onder invloed van Rousseau en Kant, van Klopstock en Lessing en Wieland vormde zich allengs bij velen de overtuiging, dat het met de heerschende cultuur ten einde liep, dat men breken moest met de sleur, en 211 dat men met name in kunst en poëzie aan de overgeleverde stoffen en vormen het afscheid geven moest. Er kwam een onbewuste, machtige drang naar iets anders en naar iets nieuws. In de plaats van het kunstmatige, van het gemaniereerde, moest iets oorspronkelijks komen, dat uit de bronnen van het leven, uit het diepst der ziel, uit het innigst zelfgevoel der menschlijke persoonlijkheid het aanzijn ontving. Van het maken ging men tot het worden, van het mechanische tot het organische, van de gekunsteldheid tot de natuur, van het verstand tot het gevoel terug.

In deze beweging, die in de tweede helft der achttiende eeuw opkwam, hoort ook Bilderdijk thuis. Hij is aan Rousseau en Kant, aan Hainann en Jung Stilling, aan Herder en Lessing aan Jacobi en Schleiermacher verwant. Hij behoort niet tot de afgaanden, maar tot de opkomenden in zijne dagen, tot die mannen, die thans algemeen als de pioniers van den nieuwen tijd, als de vaderen der negentiende eeuw worden erkend. Al deze mannen gingen straks ieder een eigen kant uit; zij waren aan elkander verwant, maar niemand was de leermeester of de leerling der anderen. Er bestond tusschen hen geen afspraak; hunne verwantschap sproot niet voort uit overleg. Maar in allen werkte en woelde de geest van den nieuwen tijd; er bestond eene geheime, machtige sympathie, die hunne zielen verbond.

Wat al deze mannen vereenigde, was negatief eene diepe ontevredenheid met het bestaande, een hartgrondige afkeer van wat toenmaals voor godsdienst en zedelijkheid, voor kunst en wetenschap doorging, een weerzin der ziel tegen het eigen gemaakte, tegen het rationeele, tegen het gekunstelde en het gemaniereerde. En positief zochten zij allen saam naar het gewordene en geborene, naar het Goddelijke en van God gegevene, naar de oorsprongen van alle zijn en leven, naar de bronnen van alle denken en dichten. Zij riepen allen den mensch, die in het mechanisme der verstandsphilosophie zichzelf verloren had, weer tot zichzelven terug; en zij deden dat allen in de overtuiging, dat de mensch tot zichzelven inkeerende, in de diepte van zijn gemoed ook God en natuur, wetenschap en kunst terugvinden zou.

Door zijne eenzelvige natuur en eenzame opvoeding werd Bilderdijk in de richting van deze geestesbeweging geleid. Van 212 zijne jeugd af vestigde zich zijne aandacht op zijn eigen persoon, niet uit ijdelheid, omdat er slechts één middelpunt in de wereld voor hem bestond, n.l. zijn eigen ik, maar omdat hij in de wereld daarbuiten, in de eeuw, waarin hij leefde, zichzelf niet vinden kon. Daar, in den stroom der wereld, zou hij zichzelf, zijn eigen aard, zijne oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, zijne gave en roeping verloren hebben. Elke machtige geestesbeweging begint met zulk een terugkeer tot het subject, niet om daarbij te blijven staan, maar om van uit het subject de nieuwe wereld te ontdekken, waar het hart vol heimwee naar uitziet. Zoo was de Reformatie eene vernieuwing, die allereerst in het hart tot stand kwam maar vandaar zich uitbreidde tot de hervorming van de verbasterde kerk en van het vervalschte Christendom. Zoo was de Romantiek, in ruimen zin genomen, eene reactie van het zichzelf hervindende subject tegen de heerschappij van abstracte regelen en redelijke principia. En zoo was Bilderdijk in heel zijne persoonlijkheid en in al zijn werken een levend protest tegen de theorieën der „Aufklärung", die het leven knellen en persen wilden in een van te voren klaar gemaakt systeem.

En dat protest diende Bilderdijk niet in de eerste plaats in, in naam van de belijdenis of van de Schrift. Hij was niet in den engeren zin des woords een confessioneel man of een bijbelsch theoloog; hij nam tegenover zijne wederpartij zijn standpunt ook niet in historie of traditie, in eenige philosophie of theologie van den verleden tijd; hij sloot zich niet bij Plato of Aristoteles, bij Augustinus of Thomas, bij Luther of Calvijn aan; Bilderdijk is het tegendeel van een scholasticus. Maar hij riep voor alledingen den verdwaasden en verdwaalden mensch tot zichzelven terug, van den omtrek tot het middelpunt, van het verstand tot het hart, van de rede tot het gevoel, van den wil tot de behoefte. En daardoor is hij principiëel een geestverwant van al die mannen, die in verschillende landen tegen de verstandsheerschappij in verzet kwamen en weer dorstten naar natuur en waarheid, naar licht en naar leven.

Nog in een ander punt komt die verwantschap uit. Als de mensch tot zichzelven inkeert en dan tot de wereld buiten zich terugkeert, dan is het, of hij alles anders ziet; eene nieuwe wereld breidt zich uit voor zijn verbaasden blik. Hij ontdekt 213 nu overal verschijnselen, verwant aan dat nieuwe en oorspronkelijke, dat hij hervonden heeft in zijn eigen ziel. In niemand komt deze ontdekkende zin sterker dan in Herder uit. Hij zag over heel de wereld heen, drong in de litteratuur van alle volken door, eigende haar stemmingen en gewaarwordingen zich toe, en stortte ze over in het ontvankelijk hart van zijn eigen volk en eeuw. Maar ook Bilderdijk is op zulke ontdekkingen uit geweest. Teruggaande tot de bronnen des levens, zag hij allereerst de innige verwantschap, de geestelijke eenheid in van godsdienst en deugd, van wetenschap en kunst, van religie en poëzie. Bij de oorsprongen zijn de verschillende stroomen des levens nog niet gescheiden; in den stam zijn de takken nog één. Maar voorts, oorspronkelijke, frissche uitingen van dat rijke, ongedeelde leven, ze zijn hier en thans niet alleen, ze zijn overal en bij alle volken te vinden. Het is volstrekt niet toevallig, dat vertaling en navolging in de poëzie van Bilderdijk zoo ruime plaats beslaat. Het is ook geen bewijs van armoede en afhankelijkheid. Integendeel, er spreekt zich de overtuiging in uit: poëzie is geen handwerk, ze is geen eigendom der wijzen en der verstandigen, ze wordt niet in de scholen der rhetorica geleerd; maar zij is eene gave aan de eenvoudigen van hart, zij wordt door God geschonken aan wie Hij wil; zij is niet het voorrecht van enkele geleerden in de achttiende eeuw, maar haar toon stijgt uit het hart van alle volken op; overal, waar de bronnen van het leven ruischen, verheft de poëzie hare stem. Verbreek dus uw stelsels, stap over uw staketsels heen, zet deuren en vensters open, ziet rond en luistert; uit alle volken klinkt de stem der poëzie en der religie u tegen; het is ééne sprake, welke door heel de schepping gaat.

Maar bij die overeenstemming is er toch een groot verschil onder de tolken van den nieuwen geest. Hoe ver loopen Klopstock en Wieland, Lessing en Herder, Hamann en Lavater, Claudius en Jung Stilling, Kant en Jacobi, Schleiermacher en Schelling, trots alle verwantschap der zielen, niet uiteen! En als wij Bilderdijk met hen vergelijken, springt het onderscheid en de tegenstelling nog veel scherper in het oog.

Ten eerste bracht de behoefte aan uitbreiding, die hun allen eigen was, het gevaar mede, dat het nationale in het kosmopolitische onder ging. Verbroedering was de leuze van den dag. 214 Door haar lieten zelfs de nuchterste geesten zich bekoren en meesleepen; voor het eigen volk en vaderland gevoelde men weinig of niets. Maar Bilderdijk was Amsterdammer, was Nederlander; hij bleef het ook in het buitenland; hij was een hartstochtelijk minnaar van de Nederlandsche taal en van de Nederlandsche natie, een warm aanhanger van der jeugd af van de stadhouderlijke partij en van het huis van Oranje.

De reden van deze echte, warme Oranje- en vaderlandsliefde is bij Bilderdijk niet ver te zoeken. Voor hem was de taal iets meer dan de vrucht van conventie of een toevallige ontwikkeling van dierlijke kreten, en een volk nog iets anders dan een hoop zielen op een stuk grond. Hij zag in de taal eene gave Gods, uiting van de ziel eens volks, de bewaardster bovenal van de edelste schatten en goederen, door God aan een volk toebetrouwd: met de taal verdwijnt het volk, de gave die er aan geschonken is, de bestemming, waartoe het geroepen is. Het kost hoegenaamd geen moeite, den spot te drijven met de enghartigheid, waarmede Bilderdijk over andere volken en talen, met name over het Fransch, oordeelde. Maar men dient zich dan toch vooraf rekenschap te geven van den diepen zin, welken hij aan eene taal en aan een volk hechtte. Als de Nederlandsche natie en de Nederlandsche taal te gronde gaat, dan gaat er volgens Bilderdijk een schat van godsdienst en zedelijkheid verloren, dan loopt dat op eene geestelijke verarming der menschheid uit 7. Nederland heeft, als Israël weleer, naar zijne overtuiging een eigen plaats en taak, een eigen gave en bestemming van God ontvangen. En daarom was hij vaderlander in merg en been, en werd bij zoowel voor kosmopolitisme als voor chauvinisme en jingoisme behoed; twee gevaren, die altijd dreigen, als de Goddelijke bestemming der volken miskend en verworpen wordt.

Voorts onderscheidt zich Bilderdijk van zijne bovengenoemde geestverwanten nog scherper door de houding, welke hij tegenover de Fransche Revolutie aanneemt. Da Costa heeft een schoone vergelijking tusschen Bilderdijk en Goethe gemaakt. En het ontbreekt tusschen beide mannen niet aan treffende punten van overeenkomst. Beiden waren denkers en dichters, beiden hebben een koninklijk universalisme ten toon gespreid, beiden zijn kenners van 215 schilder-, beeldhouw- en bouwkunst geweest, beiden hebben getoond, dat er geen veld dor is, waar dichtkunst zich vertreedt; beiden waren aristocratische naturen in gave en gezindheid. Maar bij die overeenstemming welk een verschil! Bilderdijk altijd ziek, Goethe steeds gezond; gene door en door subjectief, alles beziende door het prisma van zijn eigen persoonlijkheid, deze begaafd met een kinderlijke onbevangenheid en wonderbare objectiviteit, die hem tot den plastischen kunstenaar bij uitnemendheid maakt; de eerste grooter als kunst-, de tweede rijker en dieper als natuurpoëet. Maar bovenal, Goethe was zeer zeker een kenner van den mensch, hij wist door te dringen tot de fijnste roerselen der menschelijke ziel en er in zijne poëzie de schoonste uiting aan te geven. En toch stond hij verlegen tegenover de raadselen van het menschelijk hart; het groote volkerenleven verstond hij in zijn streven en bestemming niet, en ten opzichte van de Fransche Revolutie wist hij het nimmer te brengen tot het innemen van een vast standpunt. Met haar medegaan kon hij niet: hij was er te conservatief en te aristocratisch toe en had van revolutionaire woelingen een veel te diepen afkeer. En toch kon hij er zich ook niet boven en niet tegenover plaatsen, want hij was geestelijk te nauw aan haar verwant. Zoonam. hij in haar tijd de toevlucht tot de natuurwetenschappen; en bracht het niet verder dan tot een onbehagelijk gevoel.

In dit opzicht stond Bilderdijk hoog boven Goethe en boven bijna al de mannen van zijn tijd. In objectieve, onbevangen natuurbeschrijving kan Bilderdijk, Goethe niet evenaren; in plastische schildering van het zieleleven spant de laatste de kroon. Maar Bilderdijk is beter thuis in den doolhof van het menschelijk hart; hij heeft dieper inzicht in de geschiedenis der menschheid; en in zijne houding tegenover de Fransche Revolutie heeft hij geen oogenblik geaarzeld. Van den aanvang af weet hij, waar hij staat en staan moet; hij stelt zich vierkant tegenover de leer der volkssouvereiniteit, en is met zulk een vreeze voor haar vervuld, dat hij zelfs alle constitutie afkeurt 8, en in Napoleon 216 meer den temmer dan den zoon en den levensbehouder der revolutie begroet. Voor ons, die vele tientallen van jaren later leven, valt de eenzijdigheid ook van dit standpunt licht in te zien. Maar de wijze, waarop Bilderdijk den strijd voerde, mag aan de erkenning van het principiëele recht oijner oppositie, niet als een hinderpaal in den weg worden gelegd. Door het krachtig verzet, dat hij bood aan de beginselen der Fransche Omwenteling, heeft hij zelf er toe medegewerkt, dat de uitwerking en toepassing dier beginselen in breeden kring werd gestuit. En hij kon dat doen, omdat hij niet alleen afbrak maar ook bouwde. Hij veroordeelde het beginsel der Fransche Omwenteling niet slechts, maar hij stelde er ook een ander tegenover. Tegen de Revolutie hief hij de banier van het Evangelie op.

Dat is ook het voornaamste onderscheid, dat tusschen Bilderdijk en andere voorboden van den nieuweren tijd op te merken valt. Het subjectieve uitgangspunt is hun allen gemeen, maar van daaruit sloegen zij elk een eigen richting in. Kant bouwde zijn geloof aan eene onzienlijke wereld op den kategorischen imperatief; Schleiermacher trachtte door beschrijving van het godsdienstig gevoel tot kennis van het oneindige te komen; Goethe bleef, in weerwil van enkele waardeerende uitspraken over Bijbel en Christendom, in den ban van het pantheïsme bevangen en zocht een rustpunt voor zijn hart in de vergoding der natuur; Schiller overwon het rationalisme en moralisme nooiten wijdde zijne schoonste zangen aan de verheerlijking van den mensch; Hamann en Lavater liepen gevaar, om het objectieve Christendom in subjectieve gemoedsaandoeningen te laten opgaan, en de laatste drong het menigmaal in schier onbescheiden vorm aan anderen op 9. Maar Bilderdijk, schoon tot het hart van den mensch teruggaande, zag in het gevoel geen bron, maar 217 alleen een orgaan van kennis. Het bracht hem terstond in aanraking en zette hem in verband met heel de wereld, met God en met geesten, met natuur en geschiedenis, met Schrift en Christendom. Van het hart als middelpunt uit trok hij lijnen tot heel den omtrek van Gods rijke schepping. Uit de bouwstoffen, die hij met zijn hart uit heel de wereld samenbracht, construeerde hij eene gansche wereld- en levensbeschouwing. Hij voelde zich in het innerlijkste en innigste van zijn wezen aan het wezen aller schepselen en met deze aan het wezen Gods verwant.

God, de God der openbaring, is het waarachtige en het eeuwige Zijn. Niet een onpersoonlijk rijk van ideeën en krachten, geen onbewuste rede of wil, maar de persoonlijke, drieëenige God is de oorsprong en grond van al het bestaande. Daardoor krijgt het geschapene voor Bilderdijk een diepen zin, een onuitputtelijk rijke beteekenis. In zichzelve is de wereld eene schim en eene schaduw, een niet-zijn, een onzijn; zij rust niet en heeft geen bestand in zichzelve. Maar zij ontleent haar beteekenis daaraan, dat zij Gods werk is, creatuurlijke uitdrukking van de oneindige levensvolheid, die in God is. Ze is een spiegel van zijne deugden, een schijnsel van zijn licht, een weerglans van zijn glorie. Zij wijst van zichzelve af naar iets anders en hoogers, dat achter haar ligt en waarvan zij de aanduiding is. Zij is één groot, machtig symbool; in haar geheel en in al hare deelen. Hemel en aarde, geest en stof, plant en dier en mensch, het draagt alles den stempel van het goddelijke, het vertoont de signatuur van het eeuwige en heilige, al het vergankelijke is een gelijkenis.

En wijl liefde in God het wezen van zijn wezen, het beginsel en de grondslag is van zijn drievuldig bestaan, is deze ook de grondkracht van al het geschapene. Liefde is het mysterie, dat de veelheid uit de eenheid verklaart. Want liefde is uitbreiding, vermenigvuldiging; ontvouwing en uitwikkeling van de volheid des zijns, die in de eenheid opgesloten ligt 10. In God draagt zij die natuur, en dies ook in alle schepselen. Liefde is de scheppende, de saambindende, de ineensmeltende kracht, die den chaos 218 tot een kosmos vormt en alle dingen bezielt. In de huwelijksliefde bereikt zij haar hoogste openbaring. Want het huwelijk is eene ineensmelting van lichaam en ziel tezamen; het ontstaat bij den mensch niet uit een bloot lichamelijken prikkel, maar uit eene innige zielsvereeniging, die door de lichaamlijke aandrift slechts ondersteund en bevestigd wordt; het berust op eene waarachtige zielsbehoefte, die geheel de mensch in zijn geestelijk en lichamelijk wezen en ten aanzien van beide, om het dus uit te drukken, tot in elken vezel gevoelt 11. En het is tevens het groot en eerbiedwaardig geheim der Natuur. Het wordt voorbereid en afgeschaduwd door de aantrekkingskracht, die alle dingen verbindt, door de behoefte aan gezelligheid en welwillendheid, die in des menschen hart, ondanks zijne verdorvenheid, is overgebleven, door den liefdesdrang, die alle levende wezens elkander zoeken doet; en het is zelf een schaduw en gelijkenis van de mystieke vereeniging tusschen Christus en zijne gemeente en van het oneindige leven der liefde, dat in God zelven aanwezig is. Liefde is het heiligst vuur, dat alle schepselen verwarmt en bezielt, de band tusschen God en wereld, en in beiden met het zijn en met het leven zelve één.

Maar die liefde stuit bij hare uitbreiding op wederstand. Niet naar Platonische voorstelling op de weerbarstigheid eener eeuwige stof, maar op den tegenstand van persoonlijke krachten. Monistisch, uit een enkelvoudig beginsel, laat zich eene wereld als de bestaande volgens Bilderdijk niet verklaren. Tegen de liefde verheft zich de haat, tegen God plaatst zich Satan over, en tegen Christus gordt zich de antichrist aan tot den strijd. Niet van physischen maar van ethischen aard is de ontzaglijke tegenstelling, die in heel de wereld, in alle schepselen, in alle werken ook van wetenschap en kunst, zichtbaar is. De wil van God wordt weerstaan door de zelfzucht, door de autonomie en de autolatrie van het schepsel. En daarom is het wereldverloop niet een evolutieproces, maar het tooneel van eene worsteling tusschen vijandige machten, tusschen het licht en de duisternis, tusschen het leven en den dood, tusschen den hemel en de hel. In de natuur is die strijd reeds merkbaar, want al het schepsel zucht onder de ijdelheid, waaraan het onderworpen is; maar bovenal is die worsteling in de 219 geschiedenis te bespeuren. Geschiedenis allerminst is een mechanisch of een dynamisch proces, maar een worsteling, die voor de eeuwigheid beteekenis heeft, een drama, dat tusschen goddelijke en antigoddelijke machten afgespeeld wordt. De gemeente van Christus, het koninkrijk Gods is de kern der wereldgeschiedenis.

In dien strijd is ieder mensch, voelt ook Bilderdijk zichzelf betrokken. Hij is geen onverschillig, noch ook zelfs een belangstellend toeschouwer. Maar hij staat er midden in, hij neemt persoonlijk en met heel zijn ziel deel aan den kamp, als denker en dichter is hij tevens een strijder. Emil Reich onderscheidde onlangs de kunstenaars in contemplatieve, zooals Sophoeles, Phidias, Rafael, Shakespeare, Mozart, Goethe, en in polemische, zooals Aeschylus, Aristophanes, Euripides, Dante, Michel Angelo, Schiller, Beethoven e.a. 12. Bilderdijk behoort tot de laatste; hij is een strijder geweest, zijn gansche leven lang, niet uit lust en neiging, maar naar overtuiging en roeping. Aan dien strijd maakte hij ook zijne kunst, zijne poëzie dienstbaar 13. Zonder twijfel heeft deze nu en dan daaronder geleden. Bilderdijk mist de kinderlijke eenvoudigheid, de natuurlijke onbevangenheid, die ons in Goethe en ook ten deele in Vondel zoo boeit. En als de inspiratie te zwak is, moeten phrasen en redeneeringen te hulp komen; het leeren neemt dan over het zingen de overhand. Trouwens, geen enkel kunstenaar staat voortdurend op dezelfde hoogte. 220 Bezieling en inzinking wisselen in zijn leven elkander gestadig af, en ook de graad der inspiratie is lang niet altijd dezelfde.

Maar deze erkentenis stoot het feit niet omver, dat Bilderdijk juist door den strijd, waartoe hij zich geroepen voelde en door de beginselen, waarvoor hij streed, als dichter geïnspireerd en tot zingen aangespoord is. De voornaamste dichtstukken van Bilderdijk zouden niet zijn wat ze zijn en zouden zelfs niet van zijne lippen gevloeid zijn, als hij eene andere wereldbeschouwingware toegedaan geweest. Dat hij in zijne kunst eene bepaalde levensbeschouwing, eene bijzondere opvatting van de dingen voorstaat en deze door zijn lied in het hart zijner lezers wil prenten, heeft Bilderdijk met vele kunstenaars gemeen. Eene zuiver objectieve, onpersoonlijke kunst is er zelfs niet. Kunst is altijd vertolking van de door en door persoonlijke gewaarwordingen en aandoeningen, die in het fijn besnaard gemoed van den kunstenaardoor de in- of uitwendige wereld worden opgewekt. En zoo weinig is deze indienstneming van de kunst voor de vertolking van persoonlijke overtuigingen met haar wezen in strijd, dat zij bij tal van kunstenaars daaraan haar voornaamste bezieling en kracht ontleent. Eene bestelling was zelfs menigmaal in het leven der kunstenaars, bijv. bij een Rembrandt en Rafael, de aanleiding, dat het genie over hen vaardig werd; hoe zou eene wereld- en levensbeschouwing dan niet in staat zijn, om den kunstenaar te bezielen met heilig vuur, en den scheppingsdrang in hem wakker te roepen? Slechts eene eenzijdige opvatting van het „l'art pour l'art" kan, in strijd met de werkelijkheid, het tegendeel beweren.

En de wereld- en levensbeschouwing, welke Bilderdijk voorstond, bevatte elementen van bezieling in overvloed. De eeuwen der Christelijke jaartelling leveren er één machtig bewijs voor. Het Christendom heeft ons niet alleen religieus en ethisch maar ook aesthetisch verrijkt; Oud- en Nieuw Testament, kerk en eeredienst, belijdenis en leven hebben aan de kunst de diepste en heerlijkste motieven geschonken. En de poëtische arbeid van Bilderdijk zelf drukt het zegel op het getuigenis der eeuwen, dat Christendom en kunst niet vijandig tegenover elkander staan, en bevestigt zijn eigen uitspraak, dat de dichtkunst van den poëet en de godsdienst van den Christen, dat godsdienst, waarheid, deugd en 't schoone één zijn. 221

Aan dat Christendom ontleende Bilderdijk ook het ideaal, waarvoor hij streed. Laten wij het vrijmaken van de onzuivere elementen, die er ook bij dezen denker en dichter in opgenomen waren; nemen wij het in zijne zuiverheid, in zijne ware grootte, in zijnen vollen glans, zooals het ook hem in zijne beste oogenblikken voor den geest stond! Dan gaat er eene bekoring van uit, waaraan niemand in zijn innigst zelfgevoel weerstand bieden kan. Want Bilderdijk maakte zijn komst niet dierbaar aan de vergoding der natuur, als een Goethe; hij eindigde met zijn lied niet, als een Schiller, in de verheerlijking van den mensch; veel minder bedoelde hij met zijne zangen de emancipatie van het vleesch, als een Heine, of het onbeperkte recht der vrije persoonlijkheid, als een Ibsen, of de onbegrensde macht van den „Uebermensch", als een Nietzsche. Het ideaal van Bilderdijk lag hooger en was rijker van inhoud. Wat de liefde van zijn hart had opgewekt en hem telkens weer tot zijn kunst inspireerde, dat was de verheerlijking Gods, de aanbidding van al zijne deugden gezamenlijk, in het Goddelijk wezen zelf en in al zijne werken; en dies de geestelijke eenheid van al het geschapene, de harmonie der menschelijke persoonlijkheid, de inrichting van huisgezin en staat en maatschappij naar vaste Goddelijke ordeningen, de vrijmaking van wetenschap en kunst uit de banden van het eigendunkelijk verstand, de triumf der liefde over alle eigenwaan en zelfzucht, in één woord het onzienlijk en eeuwig koninkrijk Gods, dat in Christus over de wereld zich uitbreidt en eens in heerlijkheid van uit den hemel op deze aarde verschijnt.

En alzoo is het geschied, dat Bilderdijk, naar da Costa's woord, op de met zijne zangen glorierijk vermeesterde hoogten weer de vereenigde banieren van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst heeft geplant.




1 Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst 1888 bl. 85.

2 Bij Da Costa, De Mensch en de Dichter, bl. 373. In denzelfden waardeerenden geest merkte ook Dr. G. Kalff op: Wij behoeven de oogen niet te sluiten voor Bilderdijks gebreken, indien wij onze eigene daarbij maar scherp in het oog houden, Nederl. Spectator 1891 bl. 207. Verg. ook Opzoomer over Goethe, Losse Bladen III 1887 bl. 95.

3 Zeer scherp doen zij zich juist bij velen van Bilderdijks tijdgenooten en geestverwanten voor; men denke slechts aan Hamann en Lavater!

4 Zoo zegt Bilderdijk zelf, boven bl. 126.

5 t.a.p.

6 Dichtw. X 336.

7 Aan de Roomsch-Katholyken dezer dagen, bl. 8-11.

8 In zijne brochure: De bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht, Leiden 1823 bl. 43v. zet Bilderdijk nog nader uiteen, in welken zin hij eene constitutie afkeurt. Hij is volstrekt niet tegen eene zekere en vaste wijze, waarin de algemeene zaken des lands behandeld worden, maar acht die voor alle regeering beslist noodig. 216 Tegen zulk eene historisch geworden, aposteriorische constitutie beeft bij hoegenaamd geen bezwaar, maar hij verzet zich met alle kracht tegen eene constitutie, die apriori gemaakt en den vorsten en natiën opgedrongen wordt.

9 Bilderdijk wachtte zich daarvoor. Hij was er afkeerig van, gelijk hij zelf zegt, de leerstukken des Christendoms noodeloos in gezelschappen uit te kramen, evenals hij ter andere zijde ervan gruwde, om zijne erkentenis ervan te verbloemen. Nieuwe Mengelingen I 297. Zijn omgang en briefwisseling met Jeronimo de Vries en vele anderen bevestigen dit getuigenis.

10 Eenheid is het beginsel, dat uit God uitgaat en waaraan alle volkomenheid, alle schoon, alle waarheid, alle recht, alle gezag zelfs, met één woord, alle wijsheid en goedheid hangt. De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht bl. 45.

11 Verhandelingen bl. 70.

12 Emil Reich, Henrik Ibsens Dramen, 5te Aufl. Dresden 1906 bl. 501.

13 Ook uit dit oogpunt is de vergelijking keurig, welke da Costa bezigt, als hij de Nederlandsche jeugd tot studie van Bilderdijk opwekt: Bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer eigene Vaderlandsche poëzy! hoe hij zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur uwer taalbevolking, oud en jong! hoe hij ze organiseert, hoe hij ze disciplineert, hoe hij met ze manoeuvreert, die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen, die schitterende ruiterij van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm. Hoe hij aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen groote plannen volbrengt; of het waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmacht ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, elken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, alle de betwiste positiën te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst. Bilderdijk Herdacht, Dichtw. XV 581.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept