Bilderdijk als denker en dichter

II.

Het beginsel van Bilderdijks wijsbegeerte

33 Volgens de juiste opmerking van den heer Alberdingk Thym ging bij Bilderdijk alles van vaste, weldoordachte beginselen uit 1. „Poezy, wijsbegeerte, godsdienst, kunstleer, geschied- en rechtsbegrip, natuurleer en technologie, het berustte alles bij dezen dichter op één gemeenschappelijk beginsel; en al waren ook al de onderdeelen van dat gothiesch bouwwerk niet met angstige, symmetrie, met blinde eentonigheid, uit den grondvorm afgeleid, toch waren al de twijgen en stengels en bladeren van dien geur- en schaduwrijken boom van den levensaart des wortels doordrongen, zich onmiskenbaar kond doende als onderdeelen van één groot en harmoniesch geheel" 2.

Men zou allicht iets anders verwachten, als men alleen let op de heftige, uitvallen, die, vooral in zijne dichtwerken, menigmaal tegen de philosophie en haar beoefenaren voorkomen. Als hij in het jaar 1810 voor de zonde van den zelfmoord bewaard is, dankt hij God daarvoor in deze woorden 3:

Uw gunst was 't, die mij spaarde,

Gij hebt me, o groote God en Heiland, steeds behoed
Voor Filosofen deugd en Filosofen moed.

Met bitteren spot, sprak hij soms van die 34

Filozofen en geleerden,

Och, die daar immer mee verkeerden
Ervaarden, wat voor soort het is.
De wijsten weten niets te weten;
De domsten willen kundig heeten:
Daar hebt ge hun geheimenis. 4

Wat hij op de wijsgeeren tegen heeft, is vooral hun vertrouwen op de rede, die wel uitpluizen en redekavelen kan, maar het zijn niet ontdekt en de waarheid niet vindt. Zeer klaar en duidelijk geeft hij hier rekenschap van in het gedicht Filozofen uit het jaar 1814, dat eene grondgedachte zijner philosophie vertolkt:

Zwijgt, vermeten redetwisteren
Met uw wetenschap van gisteren,

Daar gij zooveel op vertrouwt!

'k Heb met u dezelfde reden,
'k Heb dezelfde vatbaarheden,

Waar gij al uw heil op bouwt.


Maar die reden, zoo volkomen,
Als zij voorkomt in uw droomen,

Geeft mij, zelfs, geen schemerlicht!

Leert mij nooit de wet verklaren.
Die het hart mij doet bewaren,

Als een wellust, als een plicht.


Ja, zij weet van uit te pluizen,
Raaskalt, dat mij de ooren zuizen

Maar wat zegt, wat doet het uit?

't Is, gedachten samenlijmen,
Woorden op elkander rijmen;

't Zijn, geluiden voor geluid.


Leert mij, zonder onderstellen,
Slechts van een tot twee te tellen,

En verzekert mij mijn zijn.

Toont mij met vereischte klaarheid,
Wat het kenmerk is der waarheid,

En verlost mij van den schijn.


Heb ik lang geredekaveld,
Tijd en ruimte weggesnaveld,

Uit is 't met mijn gantsch verstand:

Zoo ik denken wil of praten,
Moet ik 't al weêr binnen laten,

Wat gij uit mijn hersens bant.


Neen, ik hou niet van die reden,
Door waanwijsheid aangebeden;

Luchter, maar van licht ontbloot.

'k Vraag verlichting in het donker,
Maar geen spel van straalgeflonker,

Dat den schemer slechts vergroot.


Reden! spel van 't zinvermogen,
Die, door 't uiterlijk bedrogen,

Namen steeds voor zaken neemt,

En, afhanklijk van die dwaling,
Nog van eigen lichtbestraling,

Eigen kracht van denken teemt!


Zulk een reden zal beslissen
Van de Godgeheimenissen,

Daar zij nooit een zwenk van zag!

Die in dichte kerkerwanden
Blindlings omtast met de handen,

Zal beslissen van den dag!


Neen, mijn hart erkent een waarheid,
Die niet afhangt van uw klaarheid,

Valsche spiegel zonder trouw!

In mijn ingewand gedreven,
Zal ik haar getuignis geven,

Wie haar ooit miskennen wou.


Neen, de wet ons voorgeschreven
In dit onvolkomen leven,

Hangt aan redens inzicht niet.

'k Voel haar in mijn boezem spreken,
Haar verzuiming op mij wreken;

God is 't, die in haar gebiedt. 35


God, die om zijn schepsel zwevend,
Aldoorstralend, alomgevend,

Niets zichzelven overlaat,

Stelde 't aan geen blindlings woelen;
Maar een innig zelfgevoelen,

Scheidt het weldoen van het kwaad.


't Harte drijft ons tot beminnen,
Zelfverzaken, zelfverwinnen,

Mededeelen is genot.

't Gruwt van haten, heilverstoren,
En, tot hooger kring geboren,

Haakt het brandend naar zijn God!


't Is alleen de valsche Reden
Die, met Gods bestel t' onvreden,

Dus Zijne inspraak wederstreeft,

En in de oorzaak waant te dringen
Van het geen ons, stervelingen,

De Almacht ingegriffeld heeft.


Zij is 't, die met ijdel schiften,
Drift in weerspraak brengt met driften;

De uitspraak van het hart verstoort;

En de roepstem van 't geweten,
In dien warstrijd doof gekreten,

God ten hoon, baldadig smoort.


Zalig, die onnoozle dagen,
Toen men, zonder redenvragen

't Hart slechts hoorde, vol van God!

't Was, het goed en kwaad te zoeken,
Dat de dood en alle vloeken

Heeft verbonden aan ons lot. 5

Om deze verheffing der rede besloot Bilderdijk dan ook voor zichzelf geen wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn 6. Doch dit scherpe oordeel, door Bilderdijk telkens over de wijsbegeerte uitgesproken, gold niet de philosophie op zichzelve, maar alleen die, welke vroeger en later en vooral ook in den tegenwoordigen tijd de openbaring Gods in natuur en Schrift miskende en de waarheid alleen uit de rede wilde afleiden, dus de eigenlijke rationalistische philosophie van zijn tijd. Van de wijsbegeerte op zichzelve was Bilderdijk zoo weinig afkeerig, dat hij reeds in zijne jeugd vol was van metaphysique beginsels en uit zichzelven zoo wat logica, mathesis, metaphysica schiep 7. In 1777 beantwoordde Bilderdijk een prijsvraag van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het verband van dichtkunst en welsprekendheid met wijsbegeerte, maar de verhandeling werd later door hemzelf ongunstig beoordeeld en als kinderwerk aangemerkt 8. De „wanfilozofie", die aan het verstand een opperen wetgevend, een hoofdgezag toekent en met dat verstand, de eene duizend jaar voor, de andere duizend na, een overvloed 36 van systemata ontwerpt, welke alle met de werkelijkheid in strijd zijn, kon hem niet behagen; maar de ware wijs-geerte werd door hem hoog geschat 9. Deze bestond volgens hem in het met het hart aanvaarden van die wijsheid, welke van boven, uit God, en eene gave zijner genade is; die niet in het verstand huist, maar door den Geest Gods in het hart ontgloort; hij wilde geen wijsheid, die Socrates boven Christus verheft:

Dien brengt men immers op den preekstoel hedendaags,
Indien 't niet Bijbelsch is, het is ten minste Haagsch. 10

Maar hij vond echte waarheid en wezenlijke wijsheid in Gods woord vervat en besefte en erkende deze in het hart 11. Van dit standpunt uit bezag en beoordeelde hij de verschillende wijsgeerige stelsels. Hoewel zij hem geen van alle bevredigden, had hij toch een oog voor het goede, dat zij bevatten. „Want hoezeer ook de opgerichte systemata valsch en gebrekkig zijn mogen, op valsche, gewaagde, en zelfs onbestaanbare gronden berusten en kwalijk in één zijn gevoegd; de stellaadje, zoo slecht zij is, bevat niet te min goede sparren en planken, in het echte woud der menschlijkheid uitgekapt en gezaagd, en die, schoon zij op zichzelf geen volkomen, geen duldbaar, of bewoonbaar gebouw maken, echter dienstig zijn voor den bouwmeester die zijn kunst verstaat, en hetgeen er bij ontbreekt bijeen weet te vinden", 12. Dezelfde gedachte drukte hij in poëzie aldus uit:

Ja, ook der Heidnen leer van zeedlijkheid en plichten,

Hun arbeid om 't verstand bij 't denken wel te richten,

Kan Christnen nuttig zijn. Egyptens puikmetaal

Wrocht in Gods diensthut meê ten Godgewijden praal;

Hun goud en zilver mocht, verwerkt door reine handen,

Als lamp en wierookvat Hem myrrhe en olie branden,

Mocht d'offertoondisch, ja de bondkist zelv' bekleên

En sieren 't zoenplat met geheimnisvol in één

Vergaârde mensch- en leeuw- en dier- en arendsleden,

Ten zetel voor de glans, Gods aanschijn afgegleden. 13

Zoo ging Bilderdijk zelf bij de studie der verschillende wijsgeerige stelsels te werk. In de eerste helft van zijn leven werd hij door het Stoicisme geboeid. Het was vooral de zedelijke 37 zelfbewustheid, de zelfgenoegzaamheid der deugd, de roem der plichtsbetrachting, welke hem in dat stelsel aantrok. Maar deze sympathie voor Zeno en zijne school was meer schijn dan wezen. In den grond bestond er altijd tusschen hem en deze wijsbegeerte een diep verschil; ten eerste had Bilderdijk van zijne jeugd af een diep besef van de afhankelijkheid aller schepselen van God, en ten andere was zijne gevoelige natuur op Stoische apathie hoegenaamd niet aangelegd. Zelf heeft hij dit later meermalen, vooral in zijn Stoicismus erkend:

Van niets afhanklijk zijn, zegt Epicteet, is heil.

En waarvoor, Filozoof, is dat geluk dan veil?

„In niets genieten, en niets hopen, vreezen, wenschen,

„En, met gevoelloosheid wat voorkomt te ondergaan". —

Wel, dit 's geluk van steen, maar geen geluk van menschen,

'k Begeer geen steen te zijn, maar wil als mensch bestaan.


Doch zacht, bedenken we eens! Het goede is mooglijk minder

Dan 't kwade, en 't leven vol van kwelling, smart en hinder.

Wanneer ik d'arm eens breek, bevrijdt me uw leer van pijn?

„Heb slechts een vasten wil, en wil de pijn niet voelen". —

Maar 't willen kan toch nooit de daad in werking zijn

En 't wit bereiken is iets anders dan 't bedoelen.


Is dat, o Stoicijn, uw onafhanklijkheid

Waarop ge uzelf verheft, waarmeê ge uw leerling vleit?
Ze is niets. De daad eischt meer dan 't zich vergodend willen.
Neen, wat wanneer 't ontstond zichzelf 't bestaan niet gaf

Hangt van zichzelf alleen niet af,

In spijt van hoogmoeds hersengrillen. 14

Ook de empirische philosophie, die door Bacon werd ingeleid, had zijne instemming niet. Wel erkende hij ook daarin een bestanddeel van waarheid. Daar is, zoo zegt hij, een Filozofie, welke zich op waarnemingen grondt en deze rangschikt. De wijze inzichtsvolle Bacon van Verulam wees dien weg, en men heeft dien sedert in 't geen de natuur- of lichaamlijke wereld betreft, trouw bewandeld. Maar waar voert deze weg heen? Tot kennis van waarnemingen, van verschijnselen, en een vergelijking van die verschijnselen onderling, waardoor men verscheidene van die als in één algemeen verschijnsel vervat, leert beschouwen. Dus verre wel en juist! 15 De empirische methode heeft dus 38 op haar terrein en binnen bepaalde grenzen groote waarde. Bacon doorzag de nietigheid der scholastike filozofie van zijn tijd en wees den weg tot grondiger en proefondervindelijke kennis, en men heeft dezen weg met vrucht ingeslagen. Maar Bilderdijk heeft toch eene ernstige aanmerking op hen, die deze methode in toepassing hebben gebracht. Men heeft n.l. naar zijne meening eensdeels nog te vroeg wat men vond of meende te vinden voor waar aangenomen, het te zeer geisoleerd beschouwd, en daaruit systemata gevormd die onrijp waren, en waar men nu meê gekuifd is; anderdeels heeft men het subjective dat men waarnam, tot objectieve waarheden gemaakt, en daar deze dus beschouwde waarheden zich niet andere niet verdroegen, waarvan men geene gelijke experimentale zintuiglijke waarneming had, deze laatste, om de minste moeite, ontkend. Dit was de natuurlijke loop der zaken, en te voorzien. Nu is het zoo verr' gekomen, dat alle onze kennis en wetenschap (relatif zeer aardig en fraai) in der daad louter waanzin en bedrog is, die den mensch voor waarachtige zelfkennis verblindt 16. Van de Engelsche philosophie wilde Bilderdijk daarom „het bloot opzamelen van natuurproeven behouden" 17. Philosophie kan de verschijnsels en hun verband van opvolging waarnemen, maar zij kan geen beginsels, geen causaliteit verdichten 18. Als zij dit toch beproeft, wordt zij valsche philosophie, komt tot loochening van de geestelijke wereld en eindigt in naturalisme en materialisme. Alle waarheden toch, uit ondervinding verkregen, steunen op menschelijke aanschouwing, niet op wezenlijke kennis; ze zijn voor de menschelijke behoefte des levens genoeg, maar verheffen hem niet tot inzicht van het beginsel der zaak zelve; en noodwendig is en blijft dit hem volstrekt onoplosbaar, en moet het dit blijven, omdat het de Godheid zelve tot grond heeft 19. Waarneming en verstand leiden dus volgens Bilderdijk tot kennis van de zienlijke, phaenomenale wereld, tot kennis van de verschijnselen en van hun onderling verband; maar het ware wezen der dingen, de onzienlijke, geestelijke wereld wordt slechts door openbaring Gods, door 39 de inwerking van Gods Geest in het hart des menschen erkend. 't Is Gods Geest, die kennis meedeelt 20.

Daarom voelde Bilderdijk zich ook veelmeer aangetrokken door de Duitsche wijsbegeerte. Ook tegenover haar neemt hij een zelfstandig, critisch, eclectisch standpunt in. Voor mij, zoo zegt hij, die in alles wat waarheid is, slechts éénen onbedrieglijken Leermeester kenne, gelijkelijk wars van vergoden als verdoemen, erken ik wat van Hem is, waar, bij wien en in wat vorm ik het vinde 21. Maar van Cartesius, Wolff en anderen verklaart hij, dat men hen als gevaarlijk voor godsdienst en Christendom heeft aangemerkt, door eene bezorgdheid, in haar oorsprong misschien loflijk, maar zeker voorbarig 22. Inzonderheid stemde hij voor een belangrijk deel met Kants wijsbegeerte in. De tegen het rationalisme gerichte critiek van het menschelijk kenvermogen vond bij hem groote sympathie. Over de beperktheid der menschelijke kennis binnen de grenzen der phaenomenale wereld, over de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, over de categorieën, vooral die der causaliteit, laat Bilderdijk zich, gelijk wij later zien zullen, meermalen op dezelfde wijze uit als de Koningsberger wijsgeer. Toch kon Bilderdijk er zich terecht tegen verzetten, dat men hem tot een Kantiaan wilde maken. Hij had lof voor het afbrekend deel van Kants critiek, maar stemde met haar opbouwend deel volstrekt niet in 23. Het duidelijkst zet hij zijne verhouding tot Kant in de voorrede voor de vier deelen Poëzie van het jaar 1803 uiteen: Die mij kennen, weten het tegendeel (n.l. dat ik geen Kantiaan ben), en schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre; schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zoude kunnen aannemen, schoon zelfs het destructif gedeelte van zijn systema bij mij groote verdiensten heeft (van het adstructive wacht ik mij wel, hetzelfde te zeggen, zoowel als van elke bijzonderheid in zijne gevoelens), zoo min ben ik Kantiaan, of genegen, hem als den Vader der nieuwe wijsbegeerte eene hulde te bewijzen, die hij mooglijk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze in der daad onwijsgeerige dagen te danken heeft 24. Enghartig is deze critiek van Kant zeker niet; Bilderdijk geeft 40 Lactantius gelijk: nullus error nisi cum aliqua veritatis specie conjunctus 25. Maar toch kan het stelsel der autonomie, door Kant en Fichte opgebouwd, uit den aard der zaak bij den machtigen bestrijder van alle autolatrie geen instemming vinden. Wat hij er op tegen heeft, is juist de emancipatie van den mensch, de autonoomverklaring van zijn verstand en rede. Het Kantianisme noemt hij gevaarlijk, wijl het onzen geest isoleert, in zijn criticisme eigen oordeel onderstelt en aanneemt over waarheid en valschheid, en dit niet slechts in relatieven maar in absoluten zin. Het wil de metaphysica tot grondslag leggen van godsdienst en zedelijkheid, den mensch Gode gelijk maken en boven Hem stellen; en van genade en geloof als de bron alles goeds in ons geen gewag! 26

Van alle wijsgeerige stelsels was echter, gelijk ook da Costa opmerkt 27, ten allen tijde dat van Leibniz het meest naar zijn hart. Volgens de mededeeling van Kinker had reeds de vader van Bilderdijk eene grondige kennis van de wijsbegeerte van Leibniz en was hij een werkdadig Christendom, eene orthodoxie van den plicht, eene beoefening van de deugd naar de Christelijke zedeleer toegedaan 28. Daarin werd ook de zoon opgevoed, en de ingenomenheid met deugd en plicht is hem tot in zijn ouderdom bijgebleven. Maar toch waren er verschillende invloeden, die bij Bilderdijk een langzamen terugkeer tot het positieve Christendom bewerkten. Daartoe behoorden o.a. het lezen van den Bijbel en van Cats, maar vooral ook de gave en de kunst der poëzie. Dat Thelwall zijne bekeering grootendeels aan de poëzie verschuldigd is, komt hem niet vreemd voor. Zouden wij, zoo vraagt hij aan da Costa, zonder de poëzie wel zooveel belang in godsdienst, in Christendom, in waarheid stellen, of daartoe geraakt zijn? Voor mij, voegt hij er bij, wanneer ik mijn leven nadenke, had zonder poëzy een dor Stoicismus mijn toevlucht moeten worden en blijven 29. Met het vinden der echte, uit het hart opwellende poëzie, vond Bilderdijk tegelijk de hoogere wereld, de geestelijke dingen, de waarheid. Zij was het, die hem onthief aan zichzelf, der Godheid nader bracht, een leidster zijne ziele werd in haar hooger vlucht, en hem een troostgezant was van Gods gezalfden Zoon 30. 41

In deze richting naar eene hoogere, geestelijke wereld werd Bilderdijk door Leibniz verder geleid. Tusschen beide mannen bestaat groot verschil, grooter dan Bilderdijk zich bewust was. Leibniz was een verstandsmensch; het ontbrak hem bij al zijn wetenschappelijken en practischen arbeid aan diepe passie, aan echte geestdrift, aan warme bezieling. Het sterkst kwam dit uit in zijn godsdienstig geloof. Dit was zonder twijfel oprecht en ernstig gemeend, maar de gloed was er af, het droeg een koel, verstandelijk karakter. Leibniz leefde in den tijd, waarin de eeuw der orthodoxie in die der „Aufklärung" overging, en hij is zelf de vader van het rationalisme geworden. Zijne wereldbeschouwing was in beginsel reeds het systeem der „Aufklärung"; ze was deïstisch. rationalistisch, optimistisch 31. Bilderdijk is van dit alles vlak het tegendeel, en heeft hiervan ook wel eenig besef gehad. Eens schreef hij aan Da Costa, dat het hooger standpunt door Leibniz wel aangewezen was, maar niet gevat werd 32. Maar overigens haalt hij Leibniz altijd met instemming aan en spreekt van hem met de grootste achting en dankbaarheid. Hij noemt hem den onvergelijkelijken Leibniz 33, wenschte, dat men hem recht en innig mocht verstaan, en betreurde het, dat Chr. Wolff er veel toe bijgedragen had, om de achting voor zijn leermeester Leibniz te doen verminderen 34. In het ten jare 1824 aan Leibniz gewijde gedicht 35 spreekt hij hem aldus aan:

O Gij, wien de echte geest der Wijsheid, zoo verheven
(Indien ze aan menschlijkheid een hooger rang kon geven)
Niet aan dit aardsche slijk maar hooger Wezenskring
Verbond; gij, Leibnitz, meer dan enkel sterveling!

In het vervolg beschrijft Bilderdijk dan, dat Leibniz den komenden afval reeds voorzien, er tegen gewaarschuwd en voor de krankheid reeds tegengiften geboden heeft, want

's Hemels balsem aâmde uit uw onschatbre schriften;
Gij, die de waarheid zaagt, o wijsgeer, waard dien naam,
Van wijsgeers hoogmoed vrij en wijsgeers beuzelkraam!

In weerwil van het verschil, bestond er tusschen beide mannen ook groote overeenkomst. Beiden waren universeele geesten; zij bewogen zich op ieder terrein van kennis, stelden in alles belang, 42 hadden voor alles aanleg, en onderscheidden zich door stalen vlijt, onvermoeide werkzaamheid, groote geleerdheid, eene verbazingwekkende veelzijdigheid en door eene aan de receptiviteit beantwoordende productiviteit; zij namen niet alleen op, maar verwerkten het ook en dachten het door; zij waren afhankelijk en tevens oorspronkelijk. Grooter is nog de overeenstemming in wijsgeerige grondgedachten. Noch Leibniz noch Bilderdijk kon zich vinden in de rationalistische en empiristische philosophie van Cartesius en Bacon. In deze stelsels stond het dualisme, het atomisme, het mechanisme hun tegen. En daarom zeiden beiden, ieder op zijne wijze: het wezen der dingen bestaat niet, deels in denken, deels in uitbreiding, maar in kracht, in onzichtbare, immanente, werkende, vormende kracht. Het geestelijke en het lichamelijke bestaat daarom niet gescheiden naast elkaâr; denken en uitgebreidheid zijn eigenschappen, verschijningsvormen van het daarachter liggende wezen der dingen; van de onzienlijke, door God zelf geschapene en onderhoudene krachten. Om die reden zijn alle schepselen aan God, maar ook onderling verwant; ze zijn niet, als bij Spinoza, in substantie één, maar ze zijn in hun onderscheiden bestaan toch nooit gescheiden; zij gaan als het ware in elkander over en bestaan steeds in elkaâr; er is eene geestelijke, verborgene eenheid, die alle dingen onderling en samen weer met God verbindt. Eenheid, orde, verscheidenheid, harmonie, dat is de grondgedachte, der philosophie van Leibniz en Bilderdijk beiden. Bilderdijk heeft zelf het beginsel zijner philosophie uitgesproken in deze woorden, die de sleutel zijn van heel zijne wereldbeschouwing: Uitslag van alle onderzoek „zal altijd de eenheid zijn, die in God is en die Hij zijne schepping heeft ingedrukt. Eenheid in het Zedelijke, in het Natuurlijke, in het Geestelijke; en bij deze Eenheid, uitbreiding in alle kringen en ordeningen. Eenheid en uitbreiding, zeg ik; uitbreiding, welke in één smeltende Liefde is; zij, de vervulling aller wet, en die in zich alle plichten bevat" 36.




1 Alberdingk Thym, Gids Aug. 1876, bl. 312 v.

2 Alberdingk Thym in een verslag van de voorlezingen van Busken Huet, in het Zondagsblad van 27 Jan. 1861, aangehaald door J.J.L. ten Kate, Bilderdijk en Da Costa, Amsterdam 1862, bl 5.

3 Dichtw. XII 176.

4 Dichtw. X 115.

5 Dichtw. VIII 185. Verg. ook nog XIII 111, 335, 344. XIV, 44, 242, 250, 275.

6 Dichtw. VII 75.

7 Brieven II 106.

8 Kollewijn I 94 v.

9 Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 1821 bl. 14.

10 Dichtw. XIV 48.

11 Dichtw. V. 192. XIV 47, 89, 231, 379, 400.

12 Taal- en Dichtk. Versch. II 15.

13 Dichtw. XIV 179.

14 Dichtw. XIV 270. Verg. XV 240. Nieuwe Mengelingen I 216.

15 Verhandelingen, ziel-, zede- en rechtsleer betreffende, Leyden 1821 bl. 172.

16 Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud. Amsterdam 1833 II 69.

17 Bij Van Vloten, Bloemlezing 516. Da Costa, De Mensch en de Dichter 466.

18 Brieven IV 177.

19 Opstellen I 5, 93.

20 Brieven IV 178.

21 Dichtw. XV 96.

22 aldaar.

23 Dichtw. XII 108. Brieven I 176.

24 Dichtw. XV 95.

25 Brieven IV 171.

26 Brieven IV 171. V 103.

27 De Mensch en de Dichter bl. 464.

28 Dichtw. XII 66, 282.

29 Brieven IV 113.

30 Dichtw. IX 110.

31 Vergel. Kuno Fischer, G.W. Leibniz, Heidelberg 1889 bl. 11v.

32 Brieven IV 162.

33 Bij Van Vloten, Bloemlezing bl. 517.

34 Brieven IV 161.

35 Dichtw. XIV 53.

36 Verhandelingen ziel-, rede- en rechtsleer betreffende, Leyden 1821 bl. 14. De wijsgeerige beginselen van Bilderdijk zijn ook, schoon onvolledig, behandeld door Da Costa, De Mensch en De Dichter bl. 465v. Alberdingk Thym, Gids 1876 III 312v. Ten Kate, Bilderdijk en da Costa bl. 5v. Pierson, Gids 1886 I 397-453. Id. Gids 1891 IV bl. 25v. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken II 83v.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept