Bilderdijk als denker en dichter

III.

Het Wezen Gods

43 Dit beginsel der eenheid en uitbreiding is voor Bilderdijk niet in dien zin een wijsgeerig principe, dat hij het zelf door zijn denken heeft voortgebracht. Maar het is voor hem de uitdrukking van wat hij in al het zijnde met het hart gevonden en beseft heeft. De grondslag en wortel dier eenheid en uitbreiding ligt daarom voor Bilderdijk in het Goddelijk Wezen zelf, gelijk zich dit in natuur en Schrift geopenbaard heeft en in den godsdienst des harten erkend wordt. De godsdienst is eene zaak van het hart:

Geleerden! 't is vergeefsch, met klemmend taalvoldingen

Het vrede- en zoenverbond den wijsgeer op te dringen.

't Is de overreding niet van 't wikkende onverstand,

Waaraan de Vredegod Zijn heilkracht heeft verpand.

Wat is 't, of Leerbewijs de wederspraak doe zwichten?

Het hart is 't, dat, geraakt, het oordeel moet verlichten.

Wat wint men, dat een rij van reednen, juist geschaard,

Het aanzijn toone eens Gods, die op den stormwind vaart;

Zijn heiligheid betoog', beleedigd door de zonden?

Ach! Jezus moet zichzelv' door 't hartgevoel verkonden.

Geen schriftgeleerdheid baat, dan waar de boezem hoort,

En naar de redding vlamt van 't Evangeliewoord.

Ja, 't is geen Leergebouw, met ijver aan te kleven,

Geen kennis door 't verstand, met zelfgevlei gesteven,

Geen overtuiging zelfs, hetgeen den Christen maakt,

Maar de oodmoed van een hart het geen zichzelve wraakt! 1

Daarom staat de godsdienst bij Bilderdijk ook in het centrum van zijn leven, zijn denken en zijn werken. Niet alleen zijne 44 gewijde poëzie beweegt zich op dit terrein, maar al zijn denken en doen staat met de religie in verband; onze godsdienst is een vroolijke godsdienst, zeide hij eenmaal, zij veroorlooft ons ieder zuiver genot; men kan alles ter eere Gods doen 2. Godsdienst is aan kunst, poëzie, wetenschap, vaderlandsliefde, staatkunde verwant; Bilderdijks philosophie valt niet zijne theologie saam. Hij beschouwt alles sub specie aeternitatis, van uit het standpunt Gods; hij neemt altijd en overal positie in Gods woord en wet, en legt dezen maatstaf aan alle verschijnselen en gebeurtenissen aan. Niet een wijsgeerig beginsel, niet een afgetrokken Godsbegrip, maar de God der openbaring is het uitgangspunt van zijn leven en denken. Het bestaan Gods is voor Bilderdijk boven allen twijfel verheven; eene wereld, die uit zichzelve ware voortgesproten, is voor hem een waan:

Hoe wording, eer iets is? hoe 't Al in 't Niet besloten?

Is 't Zijn en Niet- zijn niet weerstrevig aan elkaâr?

Is wijsheid, onzin; en 't zichzelf weersprekend, waar?

Het Godverloochenen is daarom zich opgedrongen logen:

Wat is, bestaat; zijn bron is 't door zichzelf bestaan,

Dat 's God; Hij, waarheid; en al 't andre, blinde waan! 3

Even ongerijmd is het voor Bilderdijk, het bestaan Gods te erkennen, maar zijne openbaring te verwerpen. Indien God bestaat, daar openbaart Hij zich ook:

Hoe, zou de Almachte God zich onzer niet ontfermen?

Ons, tot Zijn dienst gevormd, niet hooren als wij kermen?

Waartoe dan door 't heelal zijn macht en majesteit

Voor 't reedlijk schepslendom ter terging uitgebreid?

Waartoe den mensch gevormd en hem den trek gegeven,

Om 't Wezen dat hem schiep steeds naderbij te streven?

Bij de onmacht tot het goed een kennis ingestort,

Waardoor hij voor zichzelv' gestaâg veroordeeld wordt?

Hoe! 't pronkstuk van Gods hand, van ongelijkbre waarde,

Dit wierp zijn Maker weg, verachtlijk weg op de aarde?

Met vatbaarheid bedeeld voor Englen heilgenot,

Maakt Hij zichzelv' den mensch niet kenbaar als zijn God?

Verbonden, zijn gedrag naar 's Scheppers wil te richten,

Verwaardigt Hij hem zelfs geen kennis van zijn plichten;

Maar eischt, dat in den staat der blindste onwetendheid,

Zijn reden zonder gids hem tot de waarheid leid'.? 45

Neen, stervling! neen, uw God moest u den wil onthouen,

Of zelf het geen Hij wil en van u eischt, ontvouwen. 4

Maar als God zich geopenbaard heeft en uit zijne openbaring kenbaar is, dan is het onverstand, zich door het denken eene Godheid te vormen, die niets is dan een afgetrokken begrip,

Een Filosofen God, gelijk alle afgodsbeelden
Die 't eigen maaksel zijn van die hun 't offer plengt;
Slechts van een fijner soort dan kunst en beitel teelden,
En wier vereering waan met Duivlen-trotsheid mengt. 5

Die waarachtige God is de God der openbaring, wiens stem vernomen en bezegeld wordt in hart en geweten:

Verheerlijk God! maar niet den God,

Dien ge in uw binnenst schept;

Den God wien ge in uw brein gekneed,

In 't hart gebeiteld hebt.

Geen God, die zulk een goedheid is,

Als aan Zijn recht onttrekt;

Geen God van louter wraak en vloek,

Met bliksems overdekt.

Geen God, wiens oog die zonde duldt

Die ge in uw boezem streelt;

Geen God, als 't zondig hart zich wenscht,

Naar uw verdorven beeld,

Geen God, wiens wijsheid gij doorgrondt,

Die aan uw leiband loopt;

Maar dien Zijn heilig woord verkondt,

Wien 't hart en vreest en hoopt. 6

Wat Bilderdijk in de godsdienstleer van zijn tijd tegenstaat, is haar autonomie, haar streven om den mensch onafhankelijk te maken van God, van Zijn wet en evangelie, een God te verzinnen naar eigen wensch en lust. Hij voert hare tolken eens sprekende aldus in:

Zeker, zoo gij zeedlijk leeft,

En den God erkent en huldigt

Die u 't licht geschonken heeft,

Is Hij dank aan u verschuldigd.

Dank, ja eeuwig eindloos loon,

Vordert zulk een dienstbetoon.


Foei! wat dwinglandij waar dat,

Zulk eene ongehouden goedheid,

Dat men Hem een poos aanbad,

Niet te erkennen met die zoetheid,

Even of Hij 't vordren mocht

Dat men Zijn behagen zocht! 46


Immers, menschen, mogen wij,

Zelf onze eigen wetten smeden,

Denken, willen, handlen vrij,

Meester van onze eigen reden.

Dit is 't onvervreemdbaar recht,

Aan ons wezen vastgehecht.


Gods voorzienigheid regeer'

't Zij zoo, boven lucht en wolken,

Maar op aarde zijn wij Heer,

Vrije menschen, vrije volken.

En beschikken van ons lot,

Ieder als zijn eigen God.


Wij, wij maken ons geluk

Wij ontwerpen, wij beramen,

Brengen de Almacht onder 't juk

En Zij zegt zoetsappig Amen.

Zij moet volgen. Waarom niet?

Ons behoort het hoog gebied. 7

Tegenover deze autonomie en autolatrie van den mensch predikt Bilderdijk den God der openbaring, den God van Recht en Zoen, van rechtvaardigheid en barmhartigheid, in wien alle eigenschappen één zijn. Wij kunnen in de eene zijner deugden eene andere verkrachten, maar in God zijn zij alle vereenigd. Haar samenhang in God gaat boven onze gedachten. In Hem bestaat geen deugd, die eene andere deugd weerstreeft 8. Aan alle deugden Gods in hare volkomenheid en eenheid moet eere gebracht worden; geene enkele mag aan eene andere opgeofferd, ten bate van eene andere verlaagd of ten koste eener andere verheven worden 9. Want God is volstrekt één, de eenheid en de volheid van zijn. God alleen is, Hij alleen is het waarachtige zijn, en alle schepsel heeft slechts een schaduw en een schijn van zijn.

Ons één is zelfgebrek, is 't perk des zijns alleen,
Uw één-zijn 't albegrijp van Uw volkomenheên.
Gij denkt U-zelv' in U? 't Is God, uit God gevloten!
Gij stelt U schepslen voor? een wareld is ontsproten!
Uw éénheid is geen perk, waar buiten iets bestaat;
Ge omvat U-zelv', o God, en, wat zich denken laat! 10

Daarom wordt Bilderdijk nooit moede, den mensch zijne nietigheid, zijne volstrekte afhankelijkheid, zijne schuld en zonde, zijn dwaasheid en hoogmoed voor te houden. Hij werpt den mensch voor Gods aangezicht, voor zijne deugden en volmaaktheden in het stof. God alleen is het waarachtige vollle zijn, de loutere waarheid en goedheid, de oneindige volkomenheid, het ééne en en eeuwige wezen. 47

Maar deze God, die de volstrekte eenheid is, is voor Bilderdijk ook die God, die in eene drievuldigheid van personen zich uitbreidt, en als drieëenige zich heeft geopenbaard. Voor den naam zonder meer strijdt hij niet. Het is een naam, die in de Schrift niet voorkomt, maar in de theologie gevormd is. Doch 't komt hier op de zaak, op geen benaming aan. Als kunstterm heeft echter de naam waarde, wijl het leerstuk zelf gevaar zou loopen, indien men het woord ontwende; het woord kan niet gemist worden 11. De zaak zelve, welke door den naam wordt uitgedrukt, had voor Bilderdijk niets vreemds. Zij ligt volgens zijne overtuiging in ons innerlijk sentiment, zij komt tot uiting ook in de dwalende gevoelens der Heidenen en der ketters, en is zichtbaar in de gansche natuur. Er is, naar zijne meening, geene waarheid overtuigender aan te wijzen, dan deze. Het veelgodendom, zoo zegt hij, in een brief aan P.J. Uylenbroek van het jaar 1791, revolteert en sluit eene contradictie in; de volstrekte Eenheid, die de Joden thands in 't Opperwezen willen stellen, en die de Unitarissen willen, revolteert niet minder, en laat zich niet vereffenen met de begrippen van Schepper etc., ja brengt (naar mijn inzien) regelrecht tot het Epicurismus, of den leer van Gods onverschillige werkloosheid. De geheele schepping, en het huwlijk, waarvan de heiligheid zoo groot is, omdat het een afbeelding of afschaduwing is van de Godheid, en van Zijne schepping, alles met één woord doet ons God anders gevoelen dan de Unitarissen hem schilderen kunnen; en gelijk er geene dwaling is die niet haar grond in een waarheid heeft (en wel in een waarheid, die door haar moeilijkheid om te bevatten, aanleiding tot misvattingen geeft), zoo heeft naar mijn begrip 't gevoelen der Pantheisten zijn oorsprong er kennelijk in, en de andere ketterijen hebben 't hunne er ook in, schoon minder kennelijk 12.

Dat wij drie en één niet vereenigen kunnen, ligt volgens Bilderdijk in het valsch begrip van getal, hetgeen bij ons altijd een besef van successie insluit, evenals tijd en ruimte. Maar dat gevoel van successie zit in ons en vervalscht daarom alle beseffen van hetgeen buiten ons is of gesteld wordt. Misschien had Pythagoras daar een ander denkbeeld van. Maar ons idée zelfs 48 van continuitas, wat is dat anders dan successie? En ons denkbeeld van eenheid is immers òf continuitas òf het is mere negatif 13.

In zijne verhandeling over Eenheid en Drieheid 14 zegt Bilderdijk, dat één bij ons eigenlijk geen getal is. 't Houdt niet anders dan een onbestemd denkbeeld in, duister, en dat wij alleen door tegenstelling onderscheiden; het wordt eerst kennelijk door de verdeeling en dus doet twee het één kennen, en ons één is eigenlijk zooveel als onverdeeld (individuus). Het drietal is voorts voor ons menschen een bloot gevolg van hetgeen wij uitbreiding noemen. Niets dat uitgebreid is, of wij onderscheiden het niet slechts van hetgeen waar het tusschen ligt, maar wij onderscheiden er begin, midden en einde in. Het drietal is de grondslag van onze bevatting van ons lichaam, hetwelk samenhangt niet de wijze van onze eigen lichamelijke vorming. Maar alle lichaam vloeit voort uit een geestelijk beginsel, en bepaaldelijk is het geheele maaksel van ons menschelijk lichaam door de ziel en in overeenkomst met haar ontstaan en ingericht. Het besef van het drietal is derhalve uit haar voortgesproten en heeft in haar wezen zijn grond. Indien dit zoo is, dan is het drietal als hare eigenschap aan te merken en derhalve een indruk der Godheid, wier beeld en schepsel en (om het dus uit te drukken) oorspronkelijk emanatie of uitvloeisel zij is. Het drietal kan dus op tweeërlei wijze beschouwd worden: als verschijnsel (phenomenon) en van onze wijs van beschouwing afhangende, en ook als eene wezenlijkheid, in het Goddelijk wezen gegrond.

Natuurlijk mag men ons begrip van drieheid, door lichaamlijk aanschouwen in ons gewekt, niet op de Godheid toepassen. Een drieheid als de drie geestelijke beginsels in ons (n.l. yucj, pneuma, qumov), een drieheid, als van begin, midden en einde, een drieheid van strekkingen of dimensiën, een drieheid van eigenschappen, met één woord, een menschlijke of menschlijk begrepen drieheid is de drieheid in God niet, die volkomen één is in al de kracht van het woord. Het is eene drieheid, die voor schepselen onbegrijpelijk en alleen door God zelven bevatbaar is. Bewijsredenen tegen haar, als van Socinianen en anderen doen daarom hier niets af. Want Leibniz heeft niet alleen de stelling van Wissowatius, dat één niet drie kan 49 zijn, grondig en bondig weerlegd. Maar de aard der getallen, gelijk zij getallen zijn in ons verstand en in onze beschouwing, is niet de wezenlijke maar de schijnbare voor ons, en al onze begrippen, menschenbegrippen zijnde, zijn (zoodanig als zij zijn) valsch en met elkaar tegenstrijdig, wanneer wij ze op God toepassen. Zoo is het met de alomtegenwoordigheid, welke, plaats onderstellende, eene contradietio is; zoo is het met de onveranderlijkheid, die voor ons, veranderlijke en veranderende schepsels, onbegrijpelijk en strijdig is; zoo zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid voor ons besef onderling wederstrevig en toch in God met elkander en met alle eigenschappen zoo vereenigd, dat de oude les behartiging verdient, om Gode de eer van al zijne eigenschappen gezamenlijk te geven. Daar komt nog bij, dat onze taal, uitvloeisel zijnde van onze vereenigde geestelijke en lichamelijke bevattingen, de onvolmaaktheid van dezen deelen moet en dus niet uitdrukken kan dat boven ons is. Ook de openbaring in menschelijke taal maakt hierop geen uitzondering. Zij drukt wel juist, maar niet volkomen uit, wat ons van en in God te gelooven, dat is met het hart te erkennen, te eeren en te aanbidden (maar niet met het verstand te bevatten of onderling te vereffenen) noodig is.

Toch kunnen wij, bij de leer der drieëenheid, door eenige voor onze rede aanschouwlijke denkbeelden aan onze zwakheid eenigermate tegemoet komen. Wanneer de Allerhoogste schept, wat is of wat kan dat zijn? Het is denken. 't Geen God denkt, bestaat door dat denken; zijn denken is waarheid; geen onderstellen, maar daarstellen. Geen indien, geen zoo 't zijn mocht valt in God; alles in Hem is volstrekt en volkomen, en dus wat God denkt bestaat eo ipso. Denkt God iets buiten zich, het is scheppen, en dit scheppen geschiedt door den Lçgov, 't geen onverschillig is, of men het door Reden, door Rede, of Woord verklaart, daar het alle drie gelijklijk beteekent, en woord of rede wezenlijk de zich uitsprekende Reden is. Ziedaar derhalve de Schepping, en die Schepping wezendlijk uit niets, daar er buiten of voor die schepping niets buiten God was! — Doch zou God ook zichzelven niet denken? Voorzeker, maar Hij kan zichzelven niet buiten zich denken (want dan was bij God niet, buiten wien niets was), maar zichzelven denkende, denkt Hij zichzelven in zich. En nu is dat denken derhalve geen scheppen, geen 50 daarstellen buiten zich, maar het is telen, het is genereeren, gelijk de H. Schrift het noemt; en daar dit denken van God, God is, is dit gestelde, God; en daar God het in zich gedacht heeft, is het God als Hij, en niet bloot als Hij, maar Hem gelijk en in Hem, niet buiten of afgescheiden van Hem, maar Eén Wezen met Hem. En zie daar wat wij noemen de Tweede Persoon in de Godheid, de Zoon, den Vader gelijk, en wien minder dan den Vader te stellen, Godslastering is en de ontkenning van den Vader als God in zich sluit. Door wien derhalve de Vader ook alles geschapen heeft, alles doet.

Bilderdijk heeft nu wel de bedoeling niet, om deze redeneering als grond voor het geloof aan de triniteit voor te dragen, want deze ligt in de H. Schrift 15, maar hij meent toch, dat alles door haar ook zelfs voor het verstand eene klaarheid ontvangt, die het hart tevens wel doet. Hij zet ze daarom, ook nog in betrekking tot den derden persoon in de drieëenheid in dezer voege voort: Maar nu, Hij die zichzelven denkt en in zich denkt, denkt Hij zich ook niet noodwendig in den Zoon, die in Hem bestaat? Zekerlijk, en dit denken is ook God en wel God uit God en door God. En zie daar eene nieuwe, nu niet teling maar uitvloeiïng gelijk het genoemd wordt van den Vader door den Zoon, en dit uitgevloeide is even noodwendig God (als door God in God gedacht) en evenzeer één met Vader en Zoon, als de Zoon één met den Vader is. Immers schepsel, of wat niet God is, kan in God niet zijn, en hetgeen God in zich denkt en dus teelt (als 't genoemd wordt) is God, en hetgeen Hij in dezen denkt, is het desgelijks. Gelijk de Zoon door de teling, gelijk het genoemd wordt, niet buiten God wordt gebracht, zoo wordt ook dit uitgaan van God door God de derde persoon (die noodwendig evenzeer God is) niet buiten God gebracht, niaarde drie personen blijven één Wezen, ééne Godheid.

Men moge over de waarde dezer wijsgeerige bespiegelingen denken wat men wil; Bilderdijk is zelf van hare gebrekkigheid overtuigd en besluit daarom zijne verhandeling met deze woorden: Gods genade geve dit beter te gevoelen, dan het verstand het uitdrukken kan, doch zegene ook de onvolkomen pogingen daartoe! 51 Maar wat Bilderdijk er mede trachtte aan te toonen, is duidelijk. In God is alles oorspronkelijk, wat afgeleid, wat beeld en gelijkenis in het schepsel is. Ook het getal, de eenheid en de dricheid, van welke wij hier zien, dat zij tot het wezen der schepselen behooren, vinden daarom hun oorsprong en voorbeeld in het Goddelijk wezen. In dat wezen bestaan deze verhoudingen ook, maar op volmaakte, eeuwige, onbegrijpelijke wijze. Als wij dus van God, van zijne drieëenheid spreken, dan drukken wij ons niet onjuist, maar toch onvolkomen uit. God is het Zijn, het schepsel is slechts eene schaduw van zijn, doch ook die schaduw wijst op haar oorsprong terug. De eenheid en uitbreiding in de wereld is een beeld, eene gelijkenis van de eenheid en uitbreiding in het Goddelijk Wezen zelf:

U, Vader, van wat is, en oorzaak! U, beschermer,
Aanbidden we, U-alleen! U, wreker! U, ontfermer!
Gij dacht U-zelven, en Uw denkbeeld was als Gij,
Het Godlijk ik gaf plaats aan 't onbegrijplijk wij. 16



1 Dichtw. V 174. Verg. Opstellen I 25.

2 Bij Kollewijn II 424.

3 Dichtw. VI 146, verg., ook bl. 95.

4 Dichtw. V 24.

5 Dichtw. V 470.

6 Dichtw. V 326.

7 Dichtw. XIV 134.

8 Dichtw. V 25.

9 Dichtw. V. 327. VI 118.

10 Dichtw. V 168.

11 Dichtw. XIV 26.

12 Brieven I 187.

13 Brieven IV 93.

14 Opstellen van godg. en zedek. inhoud I 16v.

15 Brieven I 1840v.

16 Dichtw. V 167 verg. bl. 263.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept