Bilderdijk als denker en dichter

IV.

Natuurbeschouwing

52 Het denken Gods buiten zichzelf is scheppen. Al het geschapene berust op, is belichaming van gedachten Gods, en is uit het niet in het aanzijn geroepen door den Zoon,

Geen schepsel, als 't heelal, maar 't schepsel eindloos nader;
Door wien God uitvloeit in den stervling, in 't heelal,
En hemel heiligt uit het vloekre warelddal. 1

Doch dat scheppen is niet eene in den beginne volbrachte en in datzelfde oogenblik afgeloopene en voltooide daad, maar het zet zich daarna in de onderhouding en regeering aller dingen voort. Gelijk Bilderdijk eenerzijds tegen het pantheisme handhaaft, dat Schepper en schepsel in wezen onderscheiden zijn, zoo houdt hij tegenover het deisme staande, dat beiden geen oogenblik gescheiden zijn en snijdt hij alzoo alle rationalisme en pelagianisme in beginsel en bij den wortel af. Sterker nog dan de eerste, heeft hij deze tweede dwaling bestreden, wijl zij de heerschende denkwijze was van zijn tijd. Rusteloos en onvermoeid, met een nooit verkoelenden hartstocht en met eene taal, die de sterkste woorden nog te zwak vindt, valt bij den mensch aan, die iets wil zijn buiten, naast, tegenover God. Er is geen sprake van, dat iemand in nuchter proza de verdediging op zich neemt van al de namen en beelden, waarvan Bilderdijk zich tot kenschetsing zijner tegenpartij bedient. Maar het gaat nog veel minder aan, om in deze hartstochtelijke bestrijding van het beginsel en het wezen der „Aufklärung" slechts de uiting te zien van een 53 bekrompen en kwaadaardigen geest, van een donderaar, die de allures van een profeet aanneemt 2. Vertooning van kracht is zeker nog geen betooning van kracht. Maar wie bij het lezen van Bilderdijks poëzie nooit onder den indruk kwam van zijne diepe overtuiging, van zijn geweldigen hartstocht, van zijne profetische taal, die heeft ook nog ter helfte niet beseft, wat godsdienst voor hart en leven van een menschenkind beteekenen kan. De hartgrondige afkeer, die Bilderdijk tegenover alle antonomie en autolatrie van den mensch bezielt, komt op uit het diepsten innigst besef, dat God het waarachtige Zijn, de volkomenheid aller deugden, de bron aan alle heil en leven is. Bij Hem vergeleken, is alle schepsel wat het ook zij, een zichtbaar Niet, een wezenlooze schijn, een schaduw slechts van 't onbegrijpelijk zijn 3, een zichtbaar schijn-heelal, een enkele wederschal van 't geestelijk waar 4, van Gods volkomenheden een schaduw, loutere afhankelijkheid 5;

Gij, oorsprong van wat is, van alwat schijnt te wezen,

Maar eenig, eeuwig zijn;

Wiens almacht we in 't heelal, in heel ons aanzijn lezen,

In nacht en zonneschijn!

Almachte, Oneindige, Onbegrijpbre Wareldstichter,

Die 't al omvat, vervult;

Die, aller wezens Heer, en aller daden Richter,

Geen vlek, geen rimpel duldt;

Wien niets ontvlieden kan, weerstaan, of zich verbergen!

Wie zijn wij, die 't bestaan

Uw mogendheid, Uw kracht, Uw albestuur te tergen,

Wij schimmen, die vergaan!

Wij — worstlen tegen U! Wij — met verstokte harten

De donders van Uw vuist

In opgeblazen waan op 't trotsche voorhoofd tarten,

Van enklen wind doorbruischt!

Wij —! of 't een daad van U, ja zelfs een wil, behoefde,

Te ontscheppen 't geen Gij wrocht

Of schaduw tegen 't licht een worstelstrijd beproefde,

Of zij 't vernielen mocht!

Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzijn toe te stralen,

Wij zijn als nooit geweest:

Uw scheppen is ons zijn, en, zoo wij ademhalen,

't Is werking van Uw geest 6. 54

Dat is het, waar heel Bilderdijks ziel tegen in opstand komt, dat schepselen, die niets dan schaduwen, mieren uit het stof, louter afhankelijkheid zijn, die gelijk zijn aaneen wapprend wimpeldoek, aan eene dobberende boot, aan een hulkjen, van roer en want ontbloot, dat zulke schepselen zich vermeten te willen, over hun lot te beschikken, zichzelf ten wet te zijn en God het hoofd te bieden. Dat is geen vrijheid, geen recht, geen wijsheid, maar dat is alles opofferen aan een waan en niet wanhoop op het gelaat, bij 't krijschende geweten, den doodsnacht in te gaan. Als deze klacht over 's menschen verwatenheid haar hoogtepunt bereikt, gaat zij over in de smeeking:

O Gij, die 't menschdom schiept! kan 't Uw volmaaktheid lijden,

Verpletter, doe te niet!

Maar duld niet, dat Uzelf in 's afgronds dienst bestrijden,

In wie Uw adem vliet!

Gij, die gevall'nen redt, en opheft, uit genade,

Verzoent, en heiligt, — God!

O sla het diep verval der gruweltijden gade!

Zie neer op 't menschlijk lot!

Keer, keer Verlosser, keer! verkort dees jammerdagen,

Eer alles buigt en stort!

Omhein des afgronds rand met onweerstaanbre slagen,

Eer 't al verzwolgen wordt!

Verdelg des Satans stoel, herstel Uw Rijk op aarde

Het Rijk van Recht en Vreê;

En werp den schandzuil om dier valsche menschenvaarde,

Des afgronds krijgstrofeê. 7

En toch, laat de wereld slechts een schijn, een weerglanszonder waarheid wezen, zij getuigt toch van Gods aanzijn, straalt van Zijne klaarheid af 8, en is alzoo eene voortdurende openbaring van Zijne deugden en volmaaktheden. Jonckbloet 9 en Kollewijn 10 klagen er over, dat Bilderdijk de natuur niet te waardeeren en te genieten wist. In deze algemeenheid is de klacht ongetwijfeld overdreven en onjuist. Want Bilderdijk kende en minde de natuur. Laatstgenoemde erkent zelf, dat Bilderdijk, in weerwil van al zijne klachten over dit aardsche jammerdal, treffende natuurbeschrijvingen heeft gegeven, die van ongewone opmerkingsgave getuigen 11. Ongemeen rijk is de stof, welke Bilderdijk in 55 de natuur voor zijne dichtkunst vond. Hij bezingt engelen en menschen, ziel en lichaam, landbouw en scheepvaart, arbeid en rust, dag en nacht, zon en maan, licht en duisternis, zomer en winter, lente en herfst, onweer en stilte, wilde en tamme dieren, leeuw en tijger, paard en kameel, hond en kat, duif en zwaan en nachtegaal, kreeft en krekel, bloem en struik, palm en appel, viooltje en roos; er is schier niets, dat zijne aandacht riettrekt, zijn gevoel en verbeelding niet in vlam zet. Gedichten als de Elius met zijn prachtige beschrijving van de zwaan, als de Jaarverwisseling, de Landzang, de Maan, de Winter, de Rozen, en zoovele andere, doen Bilderdijk kennen als een scherp waarnemer en een warm bewonderaar der natuur. Op deze wijze bijv. bezingt Bilderdijk den hond en het schaap, het runddier en het paard:

Maar gij, o tam geslacht, beproefde menschenvrinden
Wien dank, behoefte, en trek, aan uwen heer verbinden!
Gij, trouwe lijfwacht, gids, en jager door het woud,
Die aan zijne oogen hangt, aan zijn belang getrouwd,
Onscheidbaar van zijn zijde, en fier op zijn bevelen,
Zijn bijstand in 't gevaar en medgezel in 't spelen,
Die voor hem sterft in nood, en alles voor hem lijdt,
En (zelfs) verongelijkt, hem 't onrecht niet verwijt.
Kloekhartig, edel dier, wiens naam wij roekloos honen,
Maar achtbaar voor een hart, waarin uw deugden wonen!
Bewaker van ons erf, van akker, kooi en stal!
Gij mint uw meester, slaaf, of koning van 't heelal —
Gij schaapjen, dat hem kleedt, en voedsel en bescherming
Met frisschen zulvel loont, en deksel, en verwarming! —
Gij, runddier dat in 't juk uw breede schoften vlijt,
En, hijgende in 't gareel, den ijzren kluit doorsnijdt,
Zijn welige oogsten treedt, of de opgeladen halmen
Ten schuur voert, in den rook van 't dampig avondwalmen
Of gladde boter schenkt uit klavergras en wei'! —
Gij, oorlogsbriescher, trotsch op 't menschlijk eerlivrei,
Die, 't schuimende gebit beknabblend met de tanden,
Hem over struik en heg, door bosschen en waranden,
Door stroom en meeren voert, en, juichende in uw vracht,
Gemoedigd door zijn stem, en vuur en staal belacht! 12

Maar zeker droeg de natuurbeschouwing bij Bilderdijk een 56 eigenaardig karakter. Ten eerste was ze door en door religieus; ongemerkt gaat menigmaal de beschrijving van een of ander natuurverschijnsel in den godsdienstigen toon over. Alles is een beeld en gelijkenis, wijst heen naar eene geestelijke wereld, die er achter ligt en doet iets zien van de deugden en volmaaktheden Gods. Het schepsel heeft geen bestand in zichzelve; het is zoo afhankelijk, dat het van oogenblik tot oogenblik het aanzijn van God ontvangen moet. En zoozeer legt Bilderdijk op deze af hankelijkheid den nadruk, dat hij de onderhouding eene voortdurende schepping noemt en soms aan de ziel de onsterfelijkheid van nature ontzegt 13. Maar de beteekenis van het schepsel ligt daarin, dat het eene openbaring Gods is.

Beschouw Hem in 't heelal, in lucht, en stargewelven!
Daar, daar is 't dat Hij woont; daar, waar zijn adem zuist,
En wie hem tracht te ontvliên ontzachlijk tegendruischt.
Het buldren van den storm, het daavrend onweêrklateren,
Het sebomm'Iend boschgewei, het stoomgebruisch der wateren,
Het spieglen van de beek, en 's luchtstrooms orgelkracht,
De morgenluister, en des afgronds donkre nacht,
De bliksem in den schoot der zwangre donderwolken,
Het wemerend gediert in wouden, holen, kolken,
En 't geen uw voet vertrapt in 't ongeachte zand
Het toont u 't eeuwig zijn en Zijne aanbidbre hand. 14

Het spreekt vanzelf, dat hij, van dit standpunt uit de natuur beziende, geen vrede hebben kon met het materialisme, dat alles uit stof en stofwisseling verklaren wilde. Met de voorstanders dezer leer dreef hij, hen aldus sprekende invoerende, jammerlijk den spot:

Ja, alles is wel één; maar 't stof is onderscheiden,
Naar 't meer volmaakt is. Steen of heesters aan de heiden
Verschillen; 't een is meer volkomen, 't andere min;
Daar schuilt dit Onderscheid van wat bestaan heeft, in.
Wij zijn wat meer volmaakt; wat minder, knoflookscheuten;
Iets minder, champignons; nog minder, peperneuten.
Dat gaat zoo dalende af; doch wij, wij zijn het meest;
En hooger is er niet, geen Godheid en geen Geest.
Maar onze hoogheid moet gestaâg nog hooger stijgen;
Lees Kant en Fichte slechts, die zullen 't u bewijzen.
En immers zijn wij ook veel verder in deze eeuw, 57
Dan in den dommen tijd van Mozes den Hebreeuw,
Ja zelfs in Platoos tijd; ja kortlings nog geleden,
Toen we al wat noodig was met menschenhanden deden,
Daar 't nu door werktuigkunst en keteldamp geschiedt,
En 't volk door heel de week zijn Zondagsrust geniet.
Zoodat men (of men 't weet, of mooglijk niet wil weten)
Welhaast uit tijdverdrijf malkander op zou vreten,
Zoo de arbeidsman geen keur van Staatscouranten had,
En in de Politiek den hongers-neep vergat. 15

In deze religieuze natuurbeschouwing lag ook de reden, waarom hij met het zoogenaamd Newtonianisme zijne instemming niet betuigen kon. Newton zelf, zegt Bilderdijk, was zoo lichtzinnig niet, maar het Newtonianisme heeft ten onrechte van een verschijnsel een beginsel gemaakt. De zwaarte- of aantrekkingskracht, die reeds vóór Newton bekend was en door Huyghens al met den naam van zuigen aangeduid was, is inderdaad een zeer algemeen en zeer waarachtig verschijnsel, maar een verschijnsel, gelijk Newton zelf het ook niet hooger of anders opgaf. Aldra heeft men echter de dwaasheid gehad, om van dit verschijnsel een beginsel te maken. Beginsel, te dwazer, omdat het Newtonianisme ledigheid en dus wezenlijkheid van ruimte stelt, in welke onderstelling aantrekking zonder aanroering een volstrekte tegenstrijdigheid is! Beginsel, dat bovendien al wederom aanleiding heeft gegeven tot een fyzisch Manicheïsmus; daar men den loop der planeten uit twee tegenstrijdige en zich opwegende krachten verklaarde. En zulks niet als eene wijze van beschouwing, opgeworpen tot behulp van het zwakke verstand, om deze kromlijnige beweging, op eene zinnelijke wijze aan de verbeelding door middel van twee rechtlijnige voor te stellen. Dit ware op zichzelf zoo kwaad niet. Want er is een groot onderscheid tusschen deze twee zaken: eenige zaak, die het voorwerp onzer opmerking of onzer verstandelijke beschouwing is, verstandelijk of liever grondig verklaren, en: haar aan onze verbeelding bevatbaar maken. Het laatste wordt dikwerf, en is ook in dit bijzondere geval met het eerste verward. Men heeft de twee rechtlijnige bewegingen, die slechts een middel waren, om de kromlijnige beweging der planeten eenigszins aan de verbeelding bevatbaar te maken, tot twee werklijk te gelijk plaats 58 hebbende bewegingen verheven, die dus in een middelbare, waar de strijdigheid in heerschende blijft, in één loopen.

Dit Newtonianisme stuitte Bilderdijk tegen de borst. Het leidt immers tot de voorstelling, dat God tweeërlei krachten, die zich onderling tegenwerken en opwegen, ter voortbrenging van den planeetloop te baat heeft moeten nemen. Maar het moet een ieder, die zich met velen der tegenwoordige Newtonianen niet gants verstoffelijkt heeft, verontwaardigen, den Almachtigen God, die één en eenvoudig in wezen is, en wiens macht geene omperking kent, Hem, die alles in eens begrepen, gewild, en daargesteld heeft, evenals een horlogiemaker door samenzetting van tegenstrijdige en elkander beperkende krachten te doen werken en aldus een zonnestelsel te doen vormen. Ja, men kan zich niet onthouden, van er eene zekere analogie met het Manicheïsmus in te vinden, dat twee van elkander onafhankelijke beginselen aanneemt. In God kan geene tegenstrijdigheid zijn; alleen is het in onze gebrekkige bevatting, die alles verstukkelt, op zichzelve beschouwt en dan niet weder te samen weet te zetten, dat zij bestaat. Wonderlijk inderdaad zal men inwijzertijdopzulke onderstellingen, die men onderling voor onbetwijfelde waarheden en (God betere 't) verhevenheden uitvent, nederzien, als men eens zoo veel doorzicht verkrijgt, om dit geheele verschijnsel van aantrekkingskracht als een bloot resultaat van een juist tegenstrijdige werking te beschouwen, en de eenvoudigheid der hemel- en aardbewegingen tot één enkel beginsel thuis te brengen, waarin alle beweging zich oplost en aan eene volkomene en niet met ijdel- of ledigheid doormengde schepping eigen is.

Dit Newtonianisme was dan ook volgens Bilderdijkdeoorzaak, dat de nieuwe natuurkunde een wending en helling tot naturalisme verkreeg, alle geestelijke krachten en werkingen uitsloot, en aan de ongodisterij vaster voet en algemeener verspreiding verschafte. Alles eischte nu toch proef- en waarnemingen, maar ongelukkig, waarnemingen op lichamen en lichaamlijke werkingen! en dus leefde men van dien tijd af meer in eenen blooten lichaamlijken kring, werd af keeriger van dien te buiten te treden, en sloot er zich eindelijk in op, om wat boven dien was, onbeschaamd te loochenen, de bevinding daarvan voor domme verbeelding en dweepzucht te verklaren, en zich het jammerlijk denkbeeld op te 59 dringen en daarin toe te juichen, van louter dier en met het onredelijk vee van éénen oorsprong te zijn. Lockes metafyziek moest hier meêwerken, die (als de Geneefsche Bonnet zeer wel opmerkte) haren algemeenen opgang daaraan verschuldigd is, dat zij 't materialismus voet geeft 16.

Op dit materialistisch standpunt valt het begrip der natuur met dat van het lichaamlijke saam en wordt alles, wat buiten de lichamen is, zooals de ziel-, de geest- en de algemeene wezenkennis, onder den naam van bovennatuurkunde begrepen. Deze onderscheiding is nu wel van de ouden afkomstig, maar dezen verstonden er niet onder eene wetenschap, die de natuur voorbij streefde en te boven ging, doch zij verstonden er onder eene na- of achternatuurkunde, die als een vervolg van de natuurkunde onderwezen moest worden. Deze onderscheiding heeft ook, evenals alle indeeling der wetenschappen, hare nuttigheid; mits zij opgevat worde als eene artificieele klieving of deeling van een geheel, welks deelen in één grijpen; als palen, door den landmeter in het opnemen van den grond gezet, om bij gedeelten het veld, dat hij niet tevens overzien kan te meten; als eene methodique voorbereiding, in zichzelve niets, maar alleen ter wegbaning door een onomvattelijke ruimte, van dienst; als een laddersport, die de hoogte, welke men bestijgen moet, verdeelt, om in 't stijgen den voet op te zetten. Maar de dwaling bestaat daarin, dat men van die landmeters piquets, wezenlijke muren en vaste grensafscheidingen, van die voorbereiding der leerwijze eene grondeigenschap der zaak, en van de laddersport een niet te overschreden standpunt heeft gemaakt. Op die wijze werd de natuurkunde tot eene loutere kennis of waarneming van verschijnselen, zonder eenigen wezenlijken grondslag. Men miskende 't verband van het geestelijke en het lichamelijke, en naauwlijks was er iemand, verstandig genoeg om aan het grondbeginsel, het element des lichaams te denken. Werd dit punt ééns geopperd, men verviel tot de Epikurische ondeelen, die, hoe ook verkleind, echter altijd lichaam of stof blijven en dus alle de hoedanigheden des lichaams hebben, 't lichaam niet verklaren, maar het schermen 60 met welke een louter in 't rondloopen is, zonder eenen stap verder te komen.

Dit is nu niet alleen volkomen materialisme, en de omverwerping van alle natuurrecht. Maar Natuur wordt op dit standpunt altijd een hersenschimmig wezen in 't denkbeeld der menschen, waar zij als ware 't huns ondanks, kracht, overleg, doelen wetgeving aan toeschrijven, en hetgeen zij, tot zooverre ten minste, voor hun God huldigen, en het is geen bloot lichaam meer, maar iets zwevends tusschen lichaam en geest in. Het besef van het Goddelijke is den mensch toch derwijze ingeschapen, dat hij ook dan zelfs, wanneer hij het volslagen ontkent, niet nalaten kan het zich voor te stellen en te hulp te nemen, om zich eenigszins uit te drukken. Zoo is het met het woord Natuur, dat bij degenen, die God ontkennen, tot God wordt en alzoo het pantheisme ontstaan doet. En zoo gaat het ook met woorden als geval, geluk, fortuin, kans, beweging en ook met de aantrekkingskracht. In de plaats van Gods almacht, draagt men haar de beheering en inrichting der wereldstelsels op. Toch zijn al deze begrippen niets dan abstracties, die men echter, van bloote verschijnsels afscheidende, tot zelfstandigheden maakt zonder lichaam en zich als handelende, eischende, dringende voorstelt, omdat wij inderdaad geene andere dan geestelijke kracht of werking bevroeden, ja ons in de verbeelding zelfs van 't werkende lichaam geene andere voorstellen kunnen 17.

Deze dwaling, waarvan Bilderdijk de natuurwetenschap beschuldigt, is dezelfde als die, welke hij op godsdienstig en zedelijk gebied ontdekt en bestrijdt. Het geestelijk besef is wel onuitroeibaar eigen aan den mensch. Maar hij ontkent dit zichzelven niet eene hardnekkige kwaadwilligheid, om als ware 't zijn eigen God te zijn, evenals of hij daarmede den band kon afschudden, waardoor toch (men neme het hoe men het neem) hetgeen te samen bestaat, van allen kant op elkander drukken en werken moet. Zoo komt hij er toe, om op zedelijk gebied zich die hersenschim van zoogenaamde vrijheid in te beelden, waar alle onverstand, alle onzedelijkheid en alle weerspannigheid tegen God en zijne wetten op rust. De oorzaak dezer dwaling is te zoeken in den verstandelijken toestand in dezen tijd, die niet 61 anders dan een staat van tegen 's menschen aart strijdige verwringing is, waarin de eenheid en samenstemming der menschlijke eigenschappen en vatbaarheden verbroken en tenietgedaan is, en de weg ter waarachtige kennis, ter kennisse van 't waarachtige en hoogst, ja eenig belangrijke, toegesloten, ja toegemuurd wordt 18.




1 Dichtw. V 167.

2 Verg. Gorter t.a.p. bl. 115.

3 Dichtw. VII 107.

4 Dichtw. V 124.

5 Dichtw. V 182.

6 Dichtw. V 281.

7 Dichtw. V 283.

8 Dichtw. V 166.

9 Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. VI 76.

10 Kollewijn II 387.

11 Kollewijn t.a.p. 451.

12 Uit: De Dieren, Dichtw. V 140.

13 Nieuwe Mengelingen I 277v., 284.

14 Dichtw. V 169.

15 Dichtw. XIV 46.

16 Verhandelingen ziel-, zede- en rechtsleer betreffende bl. 115-118, 136, 172-174.

17 Verhandelingen bl. 175-179.

18 Verhandelingen bl. 179, 180.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept