Bilderdijk als denker en dichter

V.

Wereldharmonie

62 Voor deze materialistische en pantheistische natuurbeschouwing stelt Bilderdijk een ander wereldbeeld in de plaats, waarvan niet het stoffelijke maar het geestelijke den achtergrond uitmaakt. Zoo sterk mogelijk komt hij er tegen op, dat de natuur alleen het lichaamlijke zou zijn en dat die wetenschap, welke het niet-lichaamlijke tot voorwerp heeft, den naam van bovennatuurkunde zou dragen, als ging zij de natuur te boven. Eene onderscheiding van natuur- en bovennatuurkunde, van natuur- en geesteswetenschappen heeft voor hem alleen de beteekenis van eene methodische, nooit van eene zakelijke, objectieve indeeling. De natuur in eigenlijken, vollen zin is al het geschapene samen, de eenheid van het lichaamlijke en het geestelijke, van het natuurlijke en zedelijke, Gods beeld afspiegelende in zijn werken,

't Oneindige uitgedrukt in 't eindig van heur perken,
Zijn wijsheid, goedheid, macht, in 't krachtloos stof geprent. 1

Terwijl al het geschapene zijn bestand aan God ontleent en zijne volmaaktheden ten toon spreidt, spreekt het vanzelf, dat het lichaamlijke, het stoffelijke niet gescheiden naast het geestelijke kan staan, niet van het geestelijke ontbloot kan wezen, maar zelf ook in het geestelijke rusten moet. Bilderdijk spreekt zich dikwerf nog veel sterker uit en zegt dan, dat het stoffelijke geen wezen heeft in zichzelf, dat het niets anders is dan beeld, symbool, aanduiding van het geestelijke. In zijne Geestenwareld roept hij uit: 63

Ja, 't lichaam is niet meer dan schaduw, spiegling, teeken,
Geen wezen; schijnbre kleur door 't vonklend lichtstraalbreken,
Geen voorwerp eigen, maar de vloeistof waar 't in baadt,
Die aan 't zintuiglijk oog slecht aanduidt wat bestaat.
Wat is, is zelfgevoel, is willen, kracht en streven!
't Is geest, en in dien geest berust èn zijn èn leven.
Mijn Broedren, neen, o neen. Wanneer ge uw hand mij biedt,
'k Gevoel uw ziel daarin, 't onmachtig lichaam niet:
Uw vriendschap spreekt door haar. Zoo schittert ze uit uw oogen;
Zoo vloeit zij van uw tong, door 't zielsgevoel bewogen:
Maar hand, noch oog, noch stem behoeft er aan die ziel!
Haar kracht, haar invloed blijft, waar 's lichaams asch verviel. 2

Uit deze en dergelijke voorstellingen, die bij Bilderdijk telkens voorkomen, heeft Pierson 3 afgeleid, dat de stof volgens hem eigenlijk geen realiteit bezit, maar geheel in gewaarwordingen kan worden opgelost. In dat geval zou Bilderdijk het standpunt van Berkeley hebben ingenomen en met dezen de voorlooper geweest zijn van die energetische wereldbeschouwing, welke in onze dagen het bestaan der materie ontkent. Nu gebruikt Bilderdijk inderdaad zeer sterke uitdrukkingen; hij zegt niet alleen, dat het stoffelijke een phaenomenon van het geestelijke is, maar hij spreekt ook van het lichamelijke als eene bloot stoffelijke voorstelling van het geestelijke, en verklaart, dat hij zich de lichamen nooit als zelfstandigheden heeft kunnen voorstellen 4. En toch is het volstrekt zijne gedachte niet, dat het stoffelijke niet anders dan als gewaarwording in het menschelijk bewustzijn zou bestaan. Wie de aanhalingen uit de Verhandelingen in het vorig hoofdstuk en de boven geciteerde verzen uit de Geestenwareld aandachtig leest, wordt spoedig van het tegendeel overtuigd. In de Ziekte der Geleerden zegt hij, dat de mensch niet alleen beeltenis van Gods geest en eindeloos verstand is, maar ook lichaamlijk geschapen is

en bestemd lichaamlijk heil te smaken

Bij 't hemelsch geestgenot, waarvoor Gods engelen blaken. 5

De leer van schepping, vleeschwording, opstanding, door Bilderdijk gehandhaafd, stellen genoegzaam in het licht, dat hij aan het stoffelijke niet alle objectief bestaan ontzegt. Hij zegt dan ook wel en spreekt deze gedachte telkens uit, dat het lichamelijke 64 een verschijning van het geestelijke is, maar nergens verklaart hij, dat het een product van onze gewaarwording is 6. Hij komt er alleen tegen op, dat het stoffelijke, zooals in het materialisme, als iets zelfstandigs, als iets in zichzelf rustends beschouwd wordt. Evenals de gansche wereld, inbegrepen alle geestelijke wezens en dingen, een schijn, eene schaduw, een niet-zijn, een onzijn heeten mag in vergelijking wet het onafhankelijke, eeuwige, zelfstandige zijn Gods, zoo is ook het lichaamlijke op zijn beurt weer een beeld, een teeken, een spiegel van het geestelijke; maar in beide gevallen wordt noch het bestaan der wereld in het algemeen, noch in het bijzonder die van de stoffelijke lichamen ontkend.

Daarom kon Bilderdijk ook niet geheel instemmen met de monadenleer van Leibniz, ofschoon hij haar „zeer schoon en schrander" vond. De monaden bij Leibniz zijn zelfstandige, wezensgelijke, levende, werkzame, onstoffelijke, onuitgebreide krachten, points métaphysiques, waaruit het zeer moeilijk is, het lichaamlijke, de stoffelijke wereld, de zichtbare natuur te verklaren. Leibniz beproefde dat, door in de monaden tweeërlei kracht, eene actieve en eene passieve, aan te nemen. De actieve kracht is die, waardoor eene monade werkzaam, levend, zielaardig, ziel is. Indien echter de monaden niets waren dan zulke actieve, geestelijke krachten, dan zouden zij niet alleen op elkander inwerken, maar ook ineenvloeien, in elkaar opgaan, en dus geen harmonieuze, uitgebreide wereld kunnen vormen; dan zou er alleen fusie, wanorde, chaos zijn. Om eene wereld te vormen, eene wereld, die lichamelijk, uitgebreid, zichtbaar is en waarvan alle deelen harmonisch naast elkaar bestaan, moeten de monaden zelfstandig, onafhankelijk, elk op zichzelve compleet, ondoordringbaar, in één woord beperkt zijn. Dat is, aan de monaden moet, naast de actieve, ook eene passieve kracht eigen zijn, welke elke monade zichzelve doet blijven, haar een grens en een perk stelt, haar zelfstandig en ondoordringbaar maakt, haar limiteert, bepaalt, of met andere woorden lichamelijk maakt. Deze passieve kracht is dus bij Leibniz het principe der materie, de materia prima, de passieve weerstandskracht, welke de materia secunda, het eigenlijk lichaam ten gevolge heeft. Gelijk een mathematisch punt, 65 werkende, dat is zich bewegende, vanzelf de dimensiën van lengte en breedte aanneemt, zoo heeft het metaphysisch punt, de monade, door hare passieve kracht het lichaam en de uitbreiding ten gevolge.

Het valt niet moeilijk in te zien, dat Leibniz in deze zijne poging, om de lichamelijke, stoffelijke wereld te verklaren, niet is geslaagd; de lichamelijke wereld wordt niet alleen afgeleid uit eene onlichamelijke kracht in de monade, maar wordt feitelijk opgelost in schijn, wijl de passieve en de actieve kracht beide krachten van dezelfde metaphysische monade, twee zijden van eene en dezelfde monade zijn. Maar daar kwam nog iets belangrijks bij. Als de monaden volkomen zelfstandig en ondoordringbaar zijn, dan kunnen zij niet op elkander inwerken en ook niet met elkander samenwerken. Dan is er geen influxus van de eene op de andere, geen assistentia van elkander, maar alleen coexistentia naast elkaar mogelijk. Dit was ook inderdaad de gedachte van Leibniz. Opdat nu die monaden, die geheel zelfstandig naast elkander bestaan, toch eene eenheid, eene wereldharmonie zouden kunnen vormen, zag Leibniz zich genoodzaakt, om van buiten af eene kracht te hulp te roepen, welke die zelfstandige monaden toch in harmonie met elkaar had te brengen en in die overeenstemming handhaven moest. En dat was de zoogenaamde harmonia praestabilita, dat is, de te voren door God vastgestelde wereldorde, waardoor de wereld even geregeld, als een uurwerk, afloopt 7.

Wie dit stelsel van Leibniz indenkt en daarmede het wereldbeeld van Bilderdijk vergelijkt, merkt spoedig het groote onderscheid, dat tusschen beide bestaat. Bilderdijk is zichzelf dit onderscheid niet helder bewust geweest. In Leibniz trok hem aan de antimaterialistische en antidualistische strekking zijner philosophie. Daarom kon hij de monadenleer schoon en schrander noemen, en kon hij zelfs uitdrukkelijk zijne instemming betuigen met de harmonia praestabilita 8. Deze gedachte bekoorde hem, omdat ze met God rekende, met zijne voorbestemming van en inwerking in alle dingen, en dus de zelfstandigheid en onaf hankelijkheid van de wereld te niet deed. En daartegenover scheen het hem toe, dat het systema influxus physici en ook het systema 66 adsistentiae meer in den geest was van ieder, wiens verstand en hart aan geen hooger indrukken gewoon en gehecht is 9. Maar opmerkelijk is toch, dat Bilderdijk nimmer van monaden spreekt; dat hij de leer van de harmonia praestabilita nooit opzettelijk voordraagt, maar alleen eene enkele maal bezigt, om de meening van hen, die heel de wereld, zonder God, uitsluitend uitdewerking der causaliteitswet, verklaren, te weerleggen; en dat hij altijd en overal op de immanentie Gods in al het geschapene den sterksten indruk legt. Het deïsme, dat principiëel in Leibniz' stelsel opgesloten ligt, was niet naar Bilderdijks hart, maar stond voor hem met practisch atheisme gelijk.

Leibniz heeft echter volgens Bilderdijk in dit opzicht den weg ter waarheid geopend, dat hij het geestelijk beginsel des lichaams getoond heeft 10. Het lichamelijke heeft naar zijne overtuiging altijd een geestelijk beginsel en is daaruit voortgevloeid, evenals het ook de ziel is, die zich het lichaam vormt, uit de stof, die zij vindt 11. Ofschoon naar de uitdrukking van Ten Kate Westerling bij uitnemendheid 12, werd hij toch niet voldaan, naar zijn eigen woord, door de Westersche omplooiing van het geestelijke met het lichaamlijke, maar achtte hij het plicht, om op Oostersche wijze de stoffelijkheid tot het geestelijke te verheffen en beide te vereenzelvigen 13. Het lichaamlijke stond voor Bilderdijk nooit op zichzelf, maar rustte in het geestelijke. Het was er altijd een beeld, eene gelijkenis, eene uitdrukking, een spiegel, een omgevende nevel van. De lichaanilijke huishouding is een beeld der geestelijke. Geen lichaamlijk kwaad, of het heeft zijn oorsprong in 't geestelijke; geen genezen dan door 't geestelijke, gelijk Stahl daar besef van had. Ons woord gezond is, gelijk Bilderdijks vader placht te zeggen, gezoend. Ware er geene zonde, daar ware geene ongeregeldheid in lichaam of ziel. En dat geestelijke overal te leeren kennen, dat is de bestemming van den mensch; dan alleen wanneer liet lichaamlijke het geestelijke voor ons opheldert, en wij het geestelijke er in herkennen, gevoelen wij het verhevene van onze bestemming 14. 67

Zoo werd voor Bilderdijk alles zinnebeeld. Bij had deze beschouwing, gelijk hij zelf zegt, aan Cats te danken. Wat wellust, roept hij dezen zijn oudsten en besten vriend toe:

wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart

Uw dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor mij een nieuw, een ander wezen!
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen.
't Bracht alles zich op mij, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging t' huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel
Werd, mij te erkennen in mijn wil, en denkvermogen.
Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen;
Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik,
En 'k vond mij de aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik. 15

Zinnebeelden zijn, volgens Bilderdijk, wel waarheden maar ten halve ingezien, gelijk woorden zaken zijn, en die 't woord in zijn volle kracht en beteekenis uit, stelt de zaak daar. Zóó spreken, kan God alleen, maar op analoge wijze is al het lichaamlijke een sprake en uitdrukking van het geestelijke, waarin het rust. Er is en er kan dus niets onverschillig zijn 16. Zoo is bijv. het licht het geestelijkst element uit de wareldschepping, onmiddellijkst uitvloeisel der Godheid, uit wie alles is, het beginsel van alle vloeibaarheid, na verwant aan het water, dat het doorlaat, afflikkert en aanneemt. En het water zelf is weer van de grootste beteekenis; er ligt in Thales' gevoelen een dieper zin dan men gewoonlijk gelooft. Onze gansche natuurkennis is nog kinderspel. In hooger kringen zullen wij dat alles eerst leeren inzien, waarvan wij hier op aarde zelfs geen zweemsel van denkbeeld hebben 17. Zoo zijn de sacramenten geene bloote teekenen, noch ook slechts zegelen, maar daar is eene diepe, innige, en in 't wezen der zaak liggende correspondentie, eene geestelijke, en door ons onder geene eigen woorden te brengen, samenstemming en betrekking tusschen het beteekende en het teeken, en het beteekende wordt niet het teeken medegedeeld voor die 't in waarachtig geloove geniet of ontvangt 18. Zoo oordeelt hij den geestelijken zin des Bijbels wel uiterst moeilijk, waar toch gewichtig en juist. Dat alles, zoo zegt hij, dat alles in de 68 geheele openbaring, zelfs alle historische waarheid, bij zijne eigene letterlijke beteekenis en historischen zin, eene tweede heeft, die op de verlossing, den Heiland, zijn lijden en zegepraal slaat, houde ik voor zeker. Ja hij gaat nog veel verder en schrijft aan alle dingen, verschijnselen en gebeurtenissen eene allegorische beteekenis toe. Alles is naar zijne meening allegorie van éénzelfde factum: Gods weg met den mensch, en 's menschen weg jegens God. Dat ook de dieren op gelijke wijze als allegorien zijn aan te merken, dat de planten, dat alle voorwerpen in de natuur allegorien zijn met opzigt tot God en den mensch, begrijpe ik even zoo; en van daar de ceremonienwet 19.

Deze mystische natuurbeschouwing stelt de verwantschap in het licht tusschen Bilderdijk en de romantische natuurphilosophie, welke in de achttiende eeuw, uit reactie tegen de „Aufklärung", bij mannen als Oetinger, Hamann, Lavater, Claudius, Jung Stilling, aan het woord kwam en dan in Schelling haar wijsgeerigen tolk ontving. Aan al deze mannen is gemeen een vast vertrouwen op de onmiddellijkheid des gevoels, op de kracht en innigheid des gemoeds, op de macht van het genie en de intuitie. Poëzie is voor hen de moedertaal der menschheid en nauw aan de profetie verwant. De Oostersche taal der H. Schrift is geen beeldrijke uitdrukking, maar met het geestelijk karakter der openbaring in overeenstemming. De mensch is beeld Gods en daarom ook mikrokosmos, middelpunt en samenvatting der gansche wereld. De natuur is eene openbaring Gods, alle lichamen en verschijnselen in de zichtbare natuur verkondigen Hem, den Onzienlijke; en wijl God in de natuur wordt gezien, moet ook heel de natuur in Gods licht worden beschouwd. De geschiedenis der wereld is eene allegorie van de geschiedenis des heils, en Christus is de oplossing van alle raadselen der wereld en der menschheid. Dat zijn de gedachten, die deze mannen beheerschen 20, en het zijn dezelfde, die ook bij Bilderdijk ieder oogenblik terugkeeren. In de hervonden gemeenschap met God hervinden zij ook weer de levende natuur, omdat zij God in haar vinden. God is niet verre, zoo klinkt het van hun aller lippen, maar Hij is nabij; 69 wij gevoelen zijne tegenwoordigheid in de diepten van ons hart, wij zien zijne gangen in de geschiedenis, en wij hooren zijne stem in de gansche natuur. Het leven der ziel is aan het leven Gods en aan dat van heel de natuur verwant. God, natuur (geschiedenis, H. Schrift), en mensch behooren bijeen als auteur, boek en lezer. Zijn, leven, waarheid, godsdienst, poëzie zijn één; ze zijn voor geen verstandelijke ontleding vatbaar, maar worden beseft in de diepte van het gemoed. Bilderdijk was zich zijne verwantschap met sommige mannen uit deze romantische school helder bewust. Terwijl hij Borgers verhandeling over het mysticisme geraaskal noemt 21 spreekt hij van Swedenborg 22, Jung Stilling 23, J.F. von Meyer 24 steeds met groote waardeering en neemt verschillende denkbeelden van hen over. De waarheid van het magnetisme (somnambulisme, Mesmerisme) werd door hem volstrekt niet betwijfeld, al keurde bij het toepassen van deze kracht uit een zedelijk oogpunt beslist af, wijl de magnetiseur zich van de persoonlijkheid, het verstand en den wil van den somnambule meester maakt en deze tot instrument verlaagt 25.

Indien alle schepselen op deze wijze, in volstrekte afhankelijkheid van God, zijne deugden vertoonen en in het geestelijke, in gedachten, rusten, dan spreekt het vanzelf, dat zij ook onderling verwant zijn en tot elkander in de naawste betrekkingen staan. Alheid, streven naar alomvatting, zegt da Costa terecht, was de hoofdgedachte van Goethe; eenheid, orde, harmonie, die van Bilderdijk. In zijne dithyrambe aan de Orde 26 spreekt hij deze aldus aan:

Heilige orde dezer wareld,

Die den scepter van gezag

Over nachtbeurt voert en dag,

En een kroon spant, rijk ompareld

Met gevonkel

Van robijnen en karbonkel

En saffieren flonkerbag!

U wil ik ter eere zingen
U, behoudster aller dingen, 70

Wetbestemster van 't Heelal!

Niets ontglipt aan uwe omvatting;
Aan uw band is geene ontspatting,

Of wat stand houdt, kwaam ten val.

't Hemelsch licht ontzonk zijn luister,
't Niet herstelde in eindloos duister

Zijn gevelde heerschappij,

Heel de schepping waar verloren,
De oude baiertnacht herboren,

Woester woest dan woestenij;

En Gods glorie — zwijgt, o lippen,
Laat het woord u niet ontglippen —

Ja! Zijn glorie waar voorbij.

Alle dingen zijn als schakels ingevlijd in de keten, die door den tijd uitgespannen wordt, hemel en aarde, geestelijke en stoffelijke wereld, engelen en dieren en menschen.

Alles toont den God van orde,
Wiens almachtig woord: het worde,
Alles wrocht in 't schoonst verband. 27

De gansche schepping is één groot geheel, dat evenals bij Leibniz in het kleinste en minste deel zich afspiegelt; een heelal, dat door tegenstrijdigheden bestaat, die door Gods hand in het kunstgewrocht van het onbegrijpelijk één in evenwicht gehangen zijn en elkander beurtelings steunen en vervangen 28. De verscheidenheid in de schepping is eenheid:

't Eenig één

Blinkt in het schepslendom door alle vormen heen.
Eén macht, één God, één wil, één doel, éénzelfde Waarheid
Straalt aarde en Hemel door met onmiskenbre klaarheid. 29

Tusschen de geestelijke en de uiterlijke of liever zintuiglijke wereld bestaat overeenstemming, verstandhouding, verband, ja eenheid, en evenzoo tusschen het natuurlijke en het zedelijke 30. De dieren zijn aan de menschen verwant. In zijn prachtvol gedicht: De Dieren 31, stelt hij het voor, alsof deze incarnaties van meer of minder diep gevallen engelen zijn. In de voorrede zegt hij, dat degene, die in geene geestelijke wareld leeft, het stoffelijke als zelfstandig beschouwt en er de uitdrukking van het 71 geestelijke niet in gevoelt, in deze opvatting wel een bloot poetischen droom en een spel van verbeelding zal zien. Maar Bilderdijk zelf, al wil hij zich hier inet geen theologisch geschil inlaten, ziet in het dichterlijk gevoelen, dat hij over de dieren voordraagt, geene nieuwe, door hem ontdekte waarheid, maar eene gedachte, die meermalen ook door anderen is uitgesproken. Ze trekt hem aan, omdat hij er eenige verklaring in ziet van het geheimenis, dat in de dierenwereld zich aan ons denken aanbiedt. Bilderdijk kon zich volstrekt niet vinden in de theorie van Cartesius, die aan het dier de macht van denken roofde, den geest er aan betwistte en heel het dierlijk bestaan mechanisch trachtte te verklaren. Hij zag de verwantschap van dier en mensch veel dieper in, erkende, dat in de dieren eene wondere kracht schuilde, dat zij kunstdrift, besef, leerzucht, gramschap en ontzag, liefde en schroom bezaten, en bovenal dat zij, evenals de mensch, met denkingskracht waren begaafd. Dat alles was niet uit stof en stofwisseling te verklaren, maar duidde aan, dat en geest in de dieren woonde:

't Begeeren toch, 't verstaan, het luistren naar bevelen,
Gevoeligheid voor schaamte, en prijsbre zucht naar lof,
Is geen verschuiving, geen verplaatsing slechts van stof.
't Is geest, die geest verstaat, in 't stoflijk van de klanken
't Onstoflijk willen leest; die wenschen kan en danken.

Daar kwam nog een tweede overweging bij. Evenmin als J.F. von Meyer kon Bilderdijk zich voorstellen, dat allerlei verscheurende en schadelijke dieren reeds voor den val door God geschapen of althans van hun tegenwoordigen woesten aardvoorzien zouden zijn 32. Dat ware met Gods goedheid en wijsheid in strijd. De val moet daarom niet alleen in den toestand van den mensch, maar ook in dien van plant en dier en van heel de natuur eene groote verandering hebben aangebracht.

Door deze beide overwegingen kwam Bilderdijk tot de dichterlijke voorstelling, dat de val der engelen plaats had gehad in den tijd, die aan de vorming der aarde voorafging en als het ware tusschen het eerste en tweede vers van Genesis I inligt. Maar de schuld van die gevallen engelen was niet bij allen even groot 72 en dus ook hun straf niet gelijk. Sommigen werden terstond in den afgrond geworpen, anderen bleven zweven in de lucht; nog anderen, en wel dezulken, die gepijnigd werden door berouw, hun schuld erkenden en gevoelden, hun vergrijp betreurden, ontvingen de aarde tot woon- en folterplaats. Zij kregen op hun bede uit Gods hand een lichaam,

welks gestalte, en vormgestel, en leden,

Zich wijzigt naar elks aart, gevoel, en vatbaarheden,
En 't geestlijk aanzijn toont, in 't stoflijke uitgedrukt.

In die gestalte werden zij in den dienst des menschen gesteld, welke na hen geschapen werd. Vernedering was de straf voor hun overmoed. En de mensch ontving de roeping, om deze dieren hun lot te verzoeten, hen te gewennen aan den plicht des hemels, God in zichzelf te doen herkennen, opdat zij eenmaal weer, als perk en doel vervuld zijn van hun straf, herrijzen zouden aan 's menschen zijde en deelen zouden in zijn staf. Op die wijze kregen de dieren vóór den val een dragelijken staat. Maar toen Eva geschapen wierd en door Adam ver boven de dieren verheven en bevoorrecht wierd, toen 't bleek:

Eéne Eva gaat heel de aard in rang en aanspraak voor!
Eéne Eva heerscht op hem met gaadloos minvermogen!

toen achtten de dieren zich achteruitgezet en verongelijkt; jaloerschheid maakte zich van hen meester, en de slang, door nijd verteerd, bracht de vrouw en door haar den man ten val. Met hen viel alles, aarde en zee en lucht en alle schepselen. De dieren, ontvloden uit des menschen oogen, verwilderden; aan zijne tucht en heerschappij onttogen, wierpen zij den teugel af; of zuchtende aan zijne zijde, leden zij in huns meesters leed, en zwoegden en derfden als hij. Zoo ontstonden de wilde, verscheurende dieren, de tijgers, de schakals, de leeuwen. Inplaats van bij den mensch te blijven en hem te diepen, gaan zij zelf in de wereld op voedsel uit, verachten hun gevallen meester, verbitteren op God en mensch:

De afzichtbre trots, de zucht tot vrijheid, zelfbeheer.
De springbron van uw val, o Englen keerde weêr
In dubble woede en kracht. En moorden en verslinden,
Wordt lust, wordt nooddruft van uw boezem, klaauw en tand
Verscherpen, groeien uit; en 't blaakrend ingewand
Verschrompelt van den gal, uit grimmig bloed verbasterd. 73
Uw brullen is 't gehuil, waarmeê de Satan lastert;
En elke drop van 't bloed dat uw verwoedheid koelt,
Wordt mogelijk door geene eeuw van tranen afgespoeld.

Zoo diep voelde Bilderdijk de tegenstelling en vijandschap, die alle eeuwen door tusschen dier en mensch bestaat, het daemonische, dat in den woesten aard der wilde dieren tot openbaring komt. Maar even gevoelig was hij voor de aanhankelijkheid, de trouw, de liefde, de teederheid, de innigheid, die door de tamme dieren, door hond, paard, rund, ezel, kameel, rendier, haan, duif enz. aan den mensch werd betoond. Alleen voor de kat maakt hij eene uitzondering. Hij waardeerde, dat zij het knagend ondier weert uit voorraadschuur en spinden, maar vond in haar bedrieglijk hart iets van den duivel terug, die lustziek dartelt of verraderlijk vermoordt, hij gruwde van het valsche vuur, dat uit hare oogen gloorde, en achtte andere dieren daarom een teederder lofvermelding waard.

Zoo de dieren beschouwend, schreef hij hun een bovenaardschen geest toe, die bij den dood zich niet in de lucht oplost, maar de onsterfelijkheid deelachtig is. Wel is er tusschen mensch en dier dit onderscheid, dat bij den mensch het lichaam tot zijn wezen behoort en dus ook weder opgewekt wordt, dat daarentegen bij het dier het dierbestaan, dat niets anders is dan gewaad, afgelegd wordt en vergaat. Maar de geest, die in het dier woont, blijft;

't Omwindeld wezen breekt uit de omgewonden doeken;
De geest, zijn dierpels uit, om 's Vaders huis te zoeken;
De slaaf, zijn tuchtkluis. Tucht en tuchtstaat liepen af,
En nieuwe stand neemt plaats; herstel, of — zwaarder straf.

Over de waarde der hypothese, door Bilderdijk in dit dichtstuk voorgedragen, zal het oordeel ver uiteenloopen. Maar, over het diepe inzicht in de dierenwereld, over de geniale conceptie, over de poetische beschrijving, over de prachtige taal kan geen verschil van gevoelen bestaan. Aan het slot zijner voorrede zegt Bilderdijk, dat de ruwste en zinnelijkste begrippen, die de godsdienstleer inboezemt, meer innige waarheid bevatten en het hart nuttiger zijn, dan eene valsche philosophie, die ze meent te zuiveren en een slip van het gordijn op te lichten, dat nog over 's menschen ziel en hare betrekkingen hangt. En bij voegt er den wensch aan toe: Mochten zij dit willen begrijpeni die er de meening 74 van vatten 33. In het licht dezer woorden moet ook het dichtstuk: De Dieren worden verstaan. De philosophie van vroeger en later tijd tracht den mensch uit het dier te verklaren. Bilderdijk sloeg den tegenovergestelden weg in, en wilde uit den mensch het dier verstaan 34. Het was hem ook in dit dichtstuk om de ziel en hare betrekkingen, om de verhouding van de geheimzinnige dierenwereld tot God en geesten, tot mensch en aarde te doen. Dit verschil van beginselen is nog aan de orde, en het blijft de vraag, wie gelijk heeft, hij die den geest uit de stof of die de stof uit den geest verklaart.

Op dezelfde wijze tracht Bilderdijk ook de plaats der engelen en der afgestorvenen in de orde van het heelal, en hunne verhouding tot den mensch te bepalen. Ook hierbij werd hij door de idee der eenheid van alle schepselen geleid. Waar blijft, zoo vraagt hij in zijn gedicht over de Geestenwareld,

Waar blijft, vermeetle mensch, dat hemelschoon verband
Der schepping, kenmerk van een alleswijze hand,
Dat alles schraagt, vervangt, en door elkaâr doet vlieten
Tot onderling behoud, en steunsel, en genieten?
Waar blijft dat, zoo die kring, aan aard en menschdom vreemd,
In 't geen den stervling treft, belang noch aandeel neemt?
Zoo zijn er warelden, geen wareld; niets volkomen.
Zoo is 't de Almacht niet, die de onbesefbre toomen
Der dingen voert; maar 't zijn gedeeltlijke ondergoôn,
Verdeeld in wezens, en bedoeling, Hem ten hoon!
Zoo is de schepping niets dan stukwerk, niets dan deelen
Die onvereenbaar zijn, en 't scheppen geen bevelen,
Maar moeilijk pogen, dat geen doel heeft in 't Heelal;
En de Oppergodheid is een redenloos Geval. 35

De mensch heeft niet in zijne waarneming en verstand, maar in zijn hart een orgaan, waardoor hij de banden aan de wereld der geesten, hun bestaan en hun invloed gevoelt. En omgekeerd blijven de zielen na den dood met de aarde en met de menschen in verband staan. De gade in den hemel blijft in gemeenschap met den echtgenoot, want de echt is onverbrekelijk en de liefde is geen guichelspel. De band tusschen ouders en kinderen is zoo diep en innig, dat hij ook door den dood niet verbroken wordt. En de engelen waken over ons, staan ons bij in den 75 strijd, heelen onze wonden, begeleiden ons op onze wegen, sterken ons in heftige verzoekingen,

Ja, zalig Geestendom,

Gij vloeit, gij zweeft, gij waart, gij zwiert mij stroomende om!
En dees mijn weeke ziel —? Zij vliet, zij stroomt u tegen. 36

Met Jung Stilling was Bilderdijk dan ook bijzonder ingenomen, zijn „Geestenwereld" was hem volkomen bekend 37. En ten aanzien van Swedenborg erkende hij, wel, dat wie met bijzondere openbaringen verwaardigd wordt, ook vatbaar voor afdwaling is en naar den regel van 1 Joh. IV : 1 behandeld moet worden; maar hij was er toch ver van af, om al diens openbaringen voor inbeelding te verklaren en achtte zijne leer, dat de engelen en duivelen oorspronkelijk menschen waren geweest, op zichzelve niet verwerpelijk 38. Voor Bilderdijk was de aarde vol met ingevingen, verschijningen en gewaarwordingen uit het geestendom 39. Indien ons lichaam niet vergroofd en verbasterd, onze geest niet verzwakt en verblind was, zouden wij niet als opgesloten leven in deze gevangenis en afgescheiden van God. en Zijne engelen, met wie wij op de nauwste en onbegrijpelijkste wijze verknocht, ja eindeloos nauwer verknocht zijn, dan onze hand of onze borst niet ons of met elkander verknocht zijn 40.

Zoo zag Bilderdijk in het heelal een levend, bezield, van kracht en geest tintelend organisme, dat in zijn geheel en in al zijne deelen, schoon schaduw en schijn in zichzelve, toch de openbaring van Gods deugden, de spiegel van zijne volmaaktheden was. Het was de eenheid Gods, in al het geschapene afgedrukt, welke hij overal zocht. Hij wilde niet alleen geen tegenstrijdigheid en geen stelsel van evenwicht, maar hij was ook nog niet tevreden met eene verscheidenheid, die door eene hoogere eenheid verbonden en daarin samengevat werd. Hij dorstte met zijne gansche ziel naar eene eenheid, die als volheid van zijn en geest en leven ook uitbreiding is; uitbreiding, welke, uit de volheid des zijns voortgevloeid, tevens alles inéénsmeltende Liefde is. Deze is het, die het gansche heelal op zijne beurt tot eene eenheid 76 maakt, die er het merk van Gods eenheid op drukt. Toen Cats, zegt Bilderdijk zelf, hem tot God, tot Zijn woord, tot den Heiland geleid had, toen bood een nieuw verschiet zich aan zijn uitzicht aan:

'k Zag alles door één gloed bezielen en verwarmen:
Heel 't menschdom was me één tronk, wiens uitgeslagene armen
En ranken weêrzijds zich omkronkelden, elkaâr
Tot steun verstrekten en tot schutsel; aâr en aâr
In plant- en diergestel van loutren zegen vlieten
En alles door elkaâr en in elkaâr genieten.
'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid,
't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid
Die ze uitstort. 'k Zag heur vlam door heel de schepping blikkeren;
'k Zag ze in mijne eigen borst gelijk een vonkjen flikkeren,
Dat, aangeblazen door des levens ademtocht,
Heromwoelde in 't hart, en als naar voedsel zocht. 41



1 Dichtw. V 173.

2 Dichtw. VII 119.

3 Gids, Aug. 1886 bl. 424.

4 Bij Kollewijn II 124.

5 Dichtw. VI. 375. Verg. VI 75.

6 Verg. Dichtw. V 118. XV 166, 167.

7 Kuno Fischer, G.W. Leibniz bl. 856v. Ritter, Schets eener critische geschiedenis van het Substantiebegrip, Leiden 1906 bl. 151v.

8 Verhandelingen bl. 121-124.

9 Verhandelingen bl. 128.

10 Verhandelingen bl. 177.

11 Dichtw. XV 166. Brieven IV 140, V 48.

12 Ten Kate, Bilderdijk en da Costa bl. 12.

13 Dichtw. XV 167.

14 Brieven IV 147, 174. V 43. Verhandelingen bl. 9, 11.

15 Dichtw. XII 67.

16 Brieven IV 174.

17 Brieven IV 174, V 43.

18 Brieven V 42. IV 68, 174. Verg. de verhandeling over Het Heilige Avondmaal, Opstellen I 31-46.

19 Opstellen II 77. Verg. de verhandeling over Allegorie, Opstellen II 57-63.

20 Verg. Ehrenfeuchter, Christenthum und moderne Weltanschauting. Göttingen 1876 bl. 243v.

21 Brieven III 134.

22 Brieven I 188 IV 48, 84. Opstellen II 74.

23 Brieven I 200 IV 119.

24 Brieven III 89. Opstellen I 117.

25 Vergelijk de verhandeling: Over het dierlijk magnetismus, Opstellen I 103-108. Brieven I 282.

26 Dichtw. VIII 307.

27 Dichtw. VIII 308.

28 Dichtw. VI 139. XIII 207.

29 Dichtw. XI 315.

30 Dichtw. XV 166.

31 Dichtw. V 124.

32 Vergelijk de verhandeling: Over de schepping van slangen, gewormte en ongedierte, door Bilderdijk aan Von Meyer ontleend, Opstellen I 121-136.

33 Dichtw. XV 168.

34 Verg. Dichtw. VI 354.

35 Dichtw. VII 113.

36 Dichtw. VII 122.

37 Brieven IV 129.

38 Brieven IV 48, 84. Opstellen II 74.

39 Brieven IV 119. Verg. ook het gedicht: Lize's Schim, het eerst gepubliceerd door Kollewijn II 101.

40 Opstellen I 99.

41 Dichtw. XII 68.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept