Bilderdijk als denker en dichter

VI.

Zonde en zoen

77 Deze wereldharmonie is echter door de zonde verstoord. Prof. Quack heeft eens in zijne geschiedenis van Port-Royal gezegd, dat Jansenius in God vooral de waarheid, François de Sales de liefde, Vincentius de goedheid, Saint Cyran de almacht zag. Men kan erbij voegen, dat Bilderdijk vooral op de eenheid Gods den nadruk legde, op de eenheid van al zijne deugden zoowel in het Goddelijk wezen als in zijne openbaring naar buiten. Maar juist wijl Bilderdijk altijd en overal door die zucht naar eenheid bezield en beheerscht werd, moest hij te dieper getroffen worden door de verstoring en wanorde, welke de gansche schepping hem te aanschouwen gaf. Hij ergerde zich reeds aan slordig schrift en bezoedeling van uitgeleende boeken; hij verontwaardigde zich ernstig, als hij eene kapitale I met eene tittel zag toegerust; en hij zegt zelf een knecht den hals te kunnen breken, die een stoel in de kamer plaatste buiten verhouding met tafel en wand 1. Het valt niet tegen te spreken dat Bilderdijk, evenals bij dit laatste voorbeeld, zoo in tal van andere gevallen zich aan schromelijke overdrijving heeft schuldig gemaakt. Maar men mag niet vergeten, dat deze eenzijdigheden samenhangen met zijne behoefte aan eenheid, met zijn dorst naar harmonie. In zijne ontevredenheid met het aardsche, in zijne nooit verstommende klacht over de ellende des levens, in zijn verlangen naar den dood ligt eene kern, die gezond is. Oppervlakkige naturen dartelen door het leven heen, maar de fijn- en diepgevoelende zielen lijden onder de disharmonieën van dit aardsche bestaan. 78 Al is er bij Bilderdijk nog zooveel overdrijving en buitensporigheid, menigmaal is de klacht, die oprijst uit zijne ziel, toch echt, waar, diep gevoeld en daarom ook roerend gezegd. Dat is bijv. ongetwijfeld het geval in deze coupletten van zijn Stervenszucht:

Leven? o wat valt dat lang,
Zelfs bij weeldes tooverzang!

Zelfs in wellusts troetlende armen!

Leven is geen leven, neen,
't Is een schaduw, hier beneên;

't Is, in't hart versmoorend kermen.


Zalig, wien zijn laatste dag
't Hoofd ten doodslaap buigen mag!

Zalig, 't rusten van zijn werken!

Lieflijk kleppert aan en af
't Avondwindtjen over 't graf,

En verkoelt het met zijn vlerken.


't Morgenroosjen, moê en mat,
Laat haar saamgekrompen blad

Op den dorren wortel vallen.

't Veldkruid, van den middag flaauw,
Hijgt naar frisschen avonddaauw!

't Loeiend vee naar luwe stallen.


Ik, mijn God, verlang als zij,
Plantjen in dees woestenij,

Schaars verkwikt door malschen regen,

Buig ik op mijn dorren steel:
Runddier in het ploeggareel,

Schrei ik d' avondschemer tegen.


Runddier (neen!) dat niet meer ploegt,
Maar op d' akker afgezwoegd

Knikkend neerzeeg in de voren:

Brandend naar den dronk versmacht,
Die hem in de toekomst wacht;

En, wiens loeien Gij wilt hooren! 2

Deze menigvuldige ellende des levens werd door Bilderdijk uit 's menschen val verklaard. Hij was het met Pascal eens, dat alleen een recht inzicht in 's menschen val en verderf alles klaar maakt, en dat er, buiten dit inzicht, niets dan bloote verwarring en raadsel is 3. Uit Gods hand kan een wereld als deze niet voortgekomen zijn:

Neen, Gij schiept geen lichaam in dees stand.

Geen aardbol, dus misvormd, kwam uit uw wijze hand:
Die breuk bij breuken draagt van jammer, van verdelging;
Hier opgeworpen asch, daar volk- en landverzwelging;
Door ijzren vorst geklemd; door zonnebrand geschroeid;
Gegeesseld door den storm, die langs zijn vlakte loeit
En 't hart doorrommelt van den afgrond, uit wiens holen
De pest haar dampen slaakt, om door ons bloed te dolen,
En die met hollen muil ons aangaapt nacht en dag
En 't gruwzaam uur verbeidt, dat ons verslinden mag.
Geen aardbol, dus misvormd, maar ook geen stervend wezen, 79
Aan stertlijkheid verslaafd, uit nietig slijk gerezen,
Op lijken azend als het ongediert der aard,
Was, Schepper der Natuur, uw groot-, uw Godheid waard! 4

Alles was anders vóór den zondeval. Bilderdijk acht het niet onmogelijk, dat hemel en aarde reeds eeuwen hebben bestaan, en dat er ook reeds vóór Adam menschen op aarde geleefd hebben, die engelen of duivelen zijn geworden 5. Ook lachte het denkbeeld hem toe, dat de val der engelen reeds plaats gehad heeft in den tijd, die ligt voor de woestheid en ledigheid der aarde waarvan in Gen. 1 : 2 sprake is, en deze woestheid en ledigheid juist veroorzaakt heeft; de vorming der aarde, die in Gen. 1 : 3 v. wordt beschreven, was dus reeds eene herstelling. Nog eigenaardiger is het gevoelen, dat Adam en Eva ook reeds voor den val kinderen, paradijsmenschen, hebben voortgebracht, die later, volgens Gen. VI : 2, 4, zich met de dochteren der menschen vermengden en het aanzijn gegeven hebben aan de machtigen, aan de geweldhebbers der aarde, de reuzen, de hemelbestortuers der Heidensche mythologie. Van deze onderstelling heeft Bilderdijk in zijn Ondergang der eerste wareld 6 gebruik gemaakt, om voor de daarin beschreven wereldworsteling ruimte van tooneel, vrijheid van omkleeding en stoffeering, onbekrompen rijkdom van toestel te verkrijgen. Want door deze ééne onderstelling kwam er een verscheidenheid van wezens in overvloed: geestelijke, van allerlei aard, menschen van gewone en tevens van buitengewone natuur en voorrechten, goede en kwade engelen, en bovenal, een geslacht van onvervallen paradijsmenschen in Adams staat vóór den val, en nog in het bezit van die verheven stand en eigenschappen, waar hij uit verviel, en al deze wezens door de nauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Bilderdijk bereikte daarmede ook in het epos datgene, wat hij altijd en overal zoekt: eenheid en verscheidenheid. Verscheidenheid van al die wezens, maar in eenheid van schepping, van aan- en grondlage vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters, belangen en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel en verbeelding slechts zou willen toegeven, doch allen in het groote punt samenvloeiende, dat het voorwerp des heldendichts maakt 7. Hij dringt deze 80 zijne meening aan niemand op, acht ze van zwarigheden niet vrij, doch houdt ze zelf niet voor onmogelijk 8.

Wat hiervan verder ook zij, Bilderdijk was in ieder geval van meening, dat er in allerlei opzicht een zeer groot onderscheid bestaat tusschen den toestand vóór en na den val. Adams vallen trof alle schepselen, aarde, zee en lucht, menschen- en dierenwereld. De aarde werd er door vervloekt, de natuur verstoord, onweders, stormen, donder en bliksem en hagelslag waren erhet gevolg van; de dieren werden erdoor verwilderd 9. Insecten, adderen, wormen, horzels enz. zijn eerst na den val ontstaan; de slang was vóór die gebeurtenis een geheel ander wezen, menschvormig in gedaante; de verscheurende dieren kregen hun woesten aard eerst na dien tijd 10. De dood, die eerst in geheel de schepping onbekend was, trad in de gansche wereld in, niet in den zin van vergaan, want vergaan is onzin, maar het leven zelf is nu een sterven, het zijn is beginsel van vergaan geworden, de dood treft thans alle schepselen; wat aarde is, moet sterven 11. Vooral de mensch is door den val getroffen, niet alleen geestelijk, godsdienstig en zedelijk, maar ook wat heel zijn zieleleven en al de vermogens van zijn geest aangaat; zelfs zijn lichaam is erdoor verwoest. Wel was ook vóór den val het lichaam uit het stof der aarde gevormd. De mensch was ook toen een ademspat van geest, aan 't klompjen klei gepaard 12, een niet, een ontnietigd niet, maar waaraan God de eeuwigheid schonk 13, een heerscher, die God op aard moest heeten, een pronkstuk, dat God-zelf in 't stoflijk overkleed des lichaams (aarde en slijk!) voor 't zintuig schitteren deed 14. Maar toch 's menschen lichaam is door de zonde vergroofd en verstoflijkt 15, vernederd in 't gewaad der grove dierlijkheid 16, verdierlijkt in het bloed, dat door zijne aders vloeit 17.

De schrikkelijke beteekenis van den val stond voor Bilderdijk vast, omdat hij in de eerste zonde geen zwakheid zag, maar moedwil, hoogmoed, ijdelen trots 18. Het was het gruwelmonster, de trots, die engelen beide en menschen van uit hun 81 heilstaat bonsde en 's aardrijks bloei verslensen, des hemels zaligheid vervlieten deed 19. Het wezen der zonde ligt voor hem in het iets willen zijn van het schepsel buiten en tegenover God, in het zichzelf ten wetgever en God willen zijn van den mensch, in het zelf willen uitdenken en voorschrijven van wetten en verordeningen, die voor hem op ieder gebied gelden mogen, in één woord, in de autonomie en de autolatrie van den mensch 20. Als Bilderdijk wijsgeerig zijne gedachten over oorsprong en wezen der zonde ontvouwt 21, toont hij weder verwantschap met Leibniz. Door het scheppen geeft God het aanzijn aan wezens, die uit den aard der zaak oneindig van het Goddelijk wezen verschillen, daar afhankelijk van zijn en slechts een zweem van het Goddelijke vertoonen. Evenals het licht in de natuur wel een uitvloeisel der Godheid is, maar toch volstrekt niet datgene is wat het is in God, veeleer in vergelijking daarmede eene vermindering, ja eene verbastering, zoo is het goede in schepselen slechts een zweemsel van het goede in God. Het is een goed, dat aan het tegengestelde van 't goed meegedeeld wordt en dus het on-goede, het tegenstrijdige van het goede, kennen doet. Het licht brengt op die wijze het denkbeeld van duisternis, en het goede datvan het kwade mede.

Maar het kwade is hier bij Bilderdijk nog in algemeenen zin bedoeld. Het behoort in zijne tweeërlei beteekenis onderscheiden te worden. Er is een kwaad, dat alleen in vermindering bestaat. In dien zin is elke stellige hoedanigheid in het schepsel een kwaad, dat is eene vermindering van de volmaaktheden, die in God zijn. Maar er is ook een kwaad, dat in tegenstelling bestaat, door het begrip van zelfheid of wil het aanzijn ontvangt, en dat dus den naam draagt van zedelijk kwaad. Goed en kwaad in deze zedelijke beteekenis behooren niet allereerst tot het verstand, zijn geen resultaat van redeneering, maar liggen in onze onmiddellijke zelfbewustheid. Het zijn qualiteiten, niet allereerst van onze daden en handelingen, maar van ons hart, van onzen wil; en die wil is in ons, is onafscheidbaar niet het gevoel van onze zelfheid, van ons ik verknocht, en is ook altijd gedetermineerd; 82 de wil is niets en kan geen oogenblik neutraal zijn, maar draagt altijd een bepaald karakter, eene zedelijke qualiteit. Wanneer God nu redelijke wezens schept, dan zijn deze, als zoodanig en met Hem vergeleken, onvolmaakt, onvolkomen goed, en dragen dus in zooverre een beginsel van kwaad (in den zin van vermindering van zijn) in zich. Dit is niet een kwaad, dat God in zijne schepselen legt, maar het is eene onvolkomenheid, die de staat van het schepsel zelf medebrengt. Doch het genot van te zijn geeft toch aan die redelijke schepselen gelegenheid, om zich zelven, hun eigen bestaan lief te hebben. Zoodra zij nu in dit liefhebben van zichzelven, van Gods liefde en invloeden zich afkeeren en hunne hoogere bestemming uit het oog verliezen, hebben zij hunne eigene onvolkomenheden lief, vervallen zij tot zelfvereering en hoogmoed en alzoo tot afval van God. Naar het volkomener worden te haken, is des menschen bestemming, en dit haken ligt in zijne oorspronkelijke onverbasterde natuur, en te dien einde is hij vatbaar voor de Goddelijke en geestelijke invloeden van de hoogere wereld, waartoe hij behoort. Maar zich in zijne onvolkomenheid behagende, sluit hij het hart voor die invloeden en wil in zichzelven besloten, zichzelven genoeg, zichzelven ten God, ten wetgever, ten redder zijn, en wordt tevens, naarmate hij, voor de hoogere geestelijke invloeden onvatbaar wordt, vatbaarder voor de tegengestelde. Ziedaar afval, ziedaar ontaarding, ziedaar vereeniging met hetgeen Gode vijandig is. En ziedaar ook het beginsel van dit alles in het ik, in 't geliefkoosd gevoel van de zelfheid, zonder verloochening van welke derhalve ook geen terugkeer tot God mogelijk is.

Maar de eerste mensch stond niet alleen. Adam was de vader van heel het menschelijk geslacht. Als hij valt, dan valt alles in hem en met hem. De erfzonde wordt door Bilderdijk, niet alleen ten volle erkend; maar hij vat ze ook op, niet als een lijdelijken toestand, als een lot, als een bloot gevolg waardoor men Gode licht eene onrechtvaardigheid gaat toeschrijven, doch hij dringt er op aan, dat men in haar zie eene toerekening van Adams zonde, op grond daarvan dat wij allen werkelijk in Adam inwaren, gezondigd hebben en dus schuldig staan. Diezelfde toerekening, welke God de zonden der ouders op de kinderen doet overdragen, 83 wordt ook door ons telkens in het leven toegepast, bijv. als wij geen omgang willen met den zoon van een misdadiger. Wie leeft er die een zoon van Robespierre tot een deelgenoot in eene onderneming zal willen? Wie zou zijne dochter aan eenen bewezen afstammeling van Judas, zoo er die bestond en bestaan kon, ten echt willen geven? 22

Ook hier bij de erfzonde komt sterk het beginsel uit, waarvan Bilderdijk steeds uitgaat. Het menschelijk geslacht is één, en de betrekking tusschen ouders en kinderen is niet willekeurig en toevallig, maar noodwendig. Het bestemmende van ieder mensch ligt in zijne afkomst. 't Was niet louter ijdelheid, als Bilderdijk voor zichzelven prijs stelde op eene oude, adellijke afstamming 23. Een perkamenten brief, wet zegels en gouden bullen, was voor hem het hoogste niet, en geen achting koesterde hij voor den man, die met de deugd van zijn verstorven vaderen zijne ondeugd, met hun eer zijne schande wilde toedekken 24. Maar wel schatte hij eene deugdzame, Gode welbehagelijke afkomst hoog. Want rechtschapen adeldom is 't erfgoed der natuur 25.

Geboren, toonen wij uit wie wij zijn gesproten
En de ouderlijke stam is kenbaar aan de loten.

Wie ware grootheid aâmt en echten heldenmoed,
Diens tytel is zijn naam, diens rijkdom is zijn bloed. 26

De voortteling is bij Bilderdijk dan ook geen nieuwe schepping, maar alleen eene ontwikkeling van wat er reeds is, en dat zoowel naar de ziel als naar het lichaam. Eigenlijk is er geen ikheid, geen individu, geene individualiteit, want dit denkbeeld, zooals wij het gewoonlijk begrijpen, is niets anders dan een gevolg van onze lichaamlijke verbeelding omtrent ruimte en tijd. Het is eene inperking eens voorwerps binnen zekere palen van die beide, maar daardoor zoo bedrieglijk als die beide en even valsch. Omdat men dit niet inziet, brengt men allerlei tegenwerpingen en bezwaren in tegen vele geopenbaarde waarheden, zooals de drieëenheid, de erfzonde, de voldoening van Christus, de éénwording met Hem door het geloof enz. Al deze waarheden worden begrijpbaar en klaar voor ons in die oogenblikken, waarin wij 84 boven dat jammerlijk denkbeeld van individualiteit verheven zijn. En daarom is het van het grootste belang dit valsch en bedriegend denkbeeld te verbannen. God heeft bij de schepping in de natuur een drang tot vermenigvuldiging gelegd, maar deze vermenigvuldiging is naar haar wezen geene uitbreiding in de ruimte, geene toeneming in getal, want deze opvatting is weer gebaseerd op eene zintuiglijke voorstelling van ruimte en tijd. Uitbreiding is wezenlijk iets anders, reeds wat het lichaam, maar vooral wat de ziel betreft. De uitbreiding der ziel en hare vermenigvuldiging mag men zich niet voorstellen als eene vervulling van eene meerdere ruimte dan eerst. Even weinig moet men zich daarbij voorstellen, omperking of afscheiding, als waardoor van één lichaamlijk voorwerp twee gemaakt worden.

De ziel, die geene uitgebreidheid des lichaams heeft, kent ook de termini der uitgebreidheid eens lichaams niet. Er is derhalve geene zoodanige scheiding der zielen, als wij in de lichamen zijn. Er is niet, wat wij ons onder het denkbeeld van individu voorstellen. De geestelijke wereld is toch in der daad één, en niet geindividualiseerd als de lichaamlijke; zij is, om het dus uit te drukken, contigu en houdt niet op, heeft geene intervallen. A is in de wereld niet B, maar er is geene scheiding, geen omperking, geen tusschenstand tusschen A en B, A gaat onmiddellijk, en op eene wijze die ons begrip te boven gaat, in B, en B in A over. Op gelijke wijze gaat A in C, B in C, C in A en in B over. En A, B, C tot Z toe, zijn geene afzonderlijke letters, maar één geheel, en dat geheel is geen alfabeth, maar een woord, een rede, en hoe het door één woelt en verandert, altijd eene rede, voor God welbehaaglijk, en waarin Zijn lof uitgedrukt, Zijn wijsheid afgespiegeld worden.

Zoo is het met ons menschen als geestelijke, schoon met het stof des lichaams verbonden wezens. De Aartsvader heeft zich bij de voortteling niet afgescheiden van den zoon, dan ten aanzien van 't lichaam, en die voortteling scheidt den vader en de kinderen niet tot zoo veel individuus, gelijk wij ons het individu voorstellen. Zij blijven geestelijk, dat zij waren, één; alleen de uitbreiding vermenigvuldigt het genot des bestaans, het gevoel van dank jegens God; en brengt tevens eenen omloop van onderlinge liefde voort, die buiten de uitbreiding der voortteling 85 werkloos gebleven ware; en dus is 't dat de voortteling Gods wil, moet zijn en ons plicht is. Dus zijn wij met onze medestamgenooten in der daad één, en, omdat wij één met hen zijn, gevoelen wij met hen, moeten wij hen en onszelven éénzelvig beminnen, en ligt dit in onze natuur, dit is onze behoefte, en eerste, dringendste behoefte. 't Is alleen de algeheele verslaafdheid aan 't lichaam (hetgeen wij in perken besloten gevoelen) dat ons voor onszelven, afgescheiden gevoelen doet, en daardoor het zedelijke beginsel versmoort, dat de menschheid gelukkig moet maken en Gode welbehaaglijk 27.

Om die eenheid van het menschelijk geslacht is Adams zonde de onze. Wij waren in hem begrepen, hebben zelven in hem gezondigd, en hebben dus ook deel aan zijne schuld en straf. De ontwikkeling der voortteling is eene vermenigvuldiging van den straflijdende maar ook van den schuldige. De eenheid des menschengeslachts is als de eenzelvigheid eens boomstams wijd in takken uitgebreid. De vrucht is niets dan de uitgestorte sap, verhardende in de lucht.

Ja, één zijn we allen. Ja, één Adam, stervelingen;

Wij, die als spranken uit zijn bloedfontein ontspringen,
Wij zijn uit hem, met hem eenzelvig, met hem één;
Zijn schuld is de onze, en ons zijn vloek en doem gemeen. 28

Maar diezelfde wet, die in Adam allen schuldig stelt, rechtvaardigt en heiligt ook al degenen, die in Christus Jezus zijn. Adams schuld is de onze, maar ook het lijden van Hem, die Adam heeft vervangen, is het onze en ons ten baat, hoe zonde en doemschuld prangen 29. Op voorgang van Da Costa maakt Gorter de opmerking, dat het Christelijk geloof bij Bilderdijk in den aanvang der negentiende eeuw en vooral na zijn terugkeer in het vaderland een breeder plaats gaat innemen in zijn leven en ook dieper wortelen slaat in zijn hart. Deze opmerking is juist, maar Gorter voegt er nog als zijn meening bij, dat met 86 deze verandering in Bilderdijks godsdienstig bestaan eene verachtering, eene verarming gepaard gaat. De bundel: Gewijde poëzie uit deze periode van ongeveer twintig jaren (1805-1825) brengt den lezer vermoeiïng, verveling en ergernis, en verpoost en beurt zijne aandacht slechts hier en daar op door een vertaald lied of een enkele oorspronkelijke opwelling. Maar overigens — Bilderdijk „kent noch wil kennen, waardeert noch wil waardeeren eenige andere waarheid, dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekkende naïeveteit nooit vroeg naar Jezus' eigen woord en bedoeling, en het geloof in een „grimmigen" wraak- en strafeischenden, maar door het bloed van een onschuldigen menschgeworden God verzoenden God aan verstand en geweten als alleen-zaligmakende waarheid opdringt." Allerlei wanstaltige woordvormingen komen, volgens denzelfden beoordeelaar, in deze periode bij Bilderdijk op; allerlei stuitende beelden doen hun intocht, bladzij aan bladzij komt eene en dezelfde gedachte en ten slotte in dezelfde woorden en wendingen terug. En dit kan ook niet anders. Het stelsel, dat alle openbaring Gods beperkt tot ééne daad vóór 18 eeuwen op Golgotha volbracht en allen godsdienst van den mensch tot het geloof aan die ééne verzoeningsdaad, is zeer arm en maakt zeer arm. Bilderdijk kenmerkt zich in deze periode dan ook door een onophoudelijk verdacht maken en schimpen op deugd en mededeelzaamheid, door een gebrek aan waardeering van al het goede in zijn tijd, door een wrok tegen zijne eeuw, zijn volk, zijn tijdgenooten, door een schelden, razen en tieren tegen al zijne tegenstanders, wier voornaamste misdaden o.a. daarin bestonden, dat zij Bilderdijks verzoeningsleer niet toegedaan waren 30.

Zooveel zinnen, zooveel onjuistheden heeft Gorter hier neergeschreven. Volgens de ongelukkige methode, bij de uitgave van Bilderdijks Dichtwerken gevolgd, en door Gorter zelven gegispt, zijn de godsdienstige gedichten in twee deelen onder den naam van Gewijde Poëzie samengevat, zoodat inderdaad dezelfde gedachte meermalen bladzij aan bladzij terugkeert. Maar zoo gaf de dichter zelf deze zijne poëzie niet uit. Godsdienstige poëzie vloeide uit Bilderdijks pen in elke periode van zijn leven. En dat niet 87 alleen, maar het grootste gedeelte van Bilderdijks werken in proza en poëzie, ook al behandelen ze niet rechtstreeks een godsdienstig onderwerp, draagt toch een religieus karakter. Als zijn godsdienstig leven in innigheid en teederheid toeneemt en ook meer dan vroeger in de poëzie uiting zoekt, dan krimpt zijne belangstelling in andere onderwerpen daardoor volstrekt niet in. Gorter zegt, dat, als de zoendood van Christus de ééne daad Gods is, al het andere, in natuur en geschiedenis, de moeite van het aanzien niet meer waard is, en ook wetenschap, kunst, vrijheid, welwillendheid, edelmoedigheid, milddadigheid geen beteekenis meer hebben. Bilderdijk zelf, die in veelzijdigheid Leibniz evenaart, levert van deze redeneering, in zijn persoon en arbeid, de krachtigste weerlegging op. Want in de periode van zoogenaamde „verachtering en verarming" zagen tal van dichtbundels het licht, waarin de meest uiteenloopende onderwerpen behandeld werden; uit dien tijd dagteekenen de beroemde stukken De Ziekte der Geleerden, Aan Cats, Stervenszucht, Leidens Ramp, Floris V, Willem van Holland, De Ondergang der eerste wareld, Levenspijn, Afscheid, Schilderkunst, De Geestenwareld, De Echt, De Dieren enz., om van al zijne andere werken in taal, geschiedenis, godsdienst, wijsbegeerte, natuurkunde enz. niet te spreken. En wat den rijkdom van gedachten, de heerschappij over de taal, de afwisseling in versificatie aangaat, is het voor elk, die Bilderdijk kent, duidelijk, dat hij in dit alles meer en meer aan de achttiende eeuw zich ontworsteld heeft en een eigen, koninklijken weg is ingeslagen.

Maar één ding is waar. De persoon en het werk van Christus is in deze periode voor Bilderdijk meer en meer van beteekenis geworden. Men moet hem in dit opzicht nemen, gelijk hij is en zich geeft. Christus is alles voor hem:

In Christus is de bron en 't middelpunt der kennis;
God kennen wij door Hem; door Hem, ons eigen hart.
Een wijsheid buiten Hem is enkle heiligschennis,

En arbeid, die den geest in 's duivels strik verwart.

Geen waarheid dan in Hem; alle andre glans verduistert,
Zijn kennis is 't alleen die ons de ziel ontkluistert,

En zonder Hem is niets, dan wrevel, wroeging, smart. 31

Bepaaldelijk legde Bilderdijk allen nadruk op den zoendood 88 van Christus. Wijl de zonde geen zwakheid was, maar opstand, schennis van Gods recht en wet, kon vergeving alleen geschonken worden in den weg van strafvoldoening, die door Gods heiligheid geëischt werd:

Daar is, o sterveling geen vrede zonder zoen;

Daar is geen zoen met God dan door het schuldvergeven;

En geen vergeving kan bestaan dan door 't voldoen,

En geen verzoening baat dan die de schuld vereven'. 32

Maar Christus, Gods menschgeworden Zoon, heeft die schuld en straf in de plaats der zondaren op zich genomen, en door zijn bloed de verzoening, den vrede, de reinigmaking verworven. Deze waarheid staat inderdaad in het centrum van Bilderdijks geloof. Middelpunt van zijn godsdienstig bestaan is de gekruiste en verheerlijkte Christus. Dit is de hoofdsom van zijne belijdenis. Hij komt er altijd weer op terug. Alles ligt voor hem in dat ééne besloten. Hij ijvert voor die leer met verterenden gloed. Hij is waarlijk, wat hij zichzelf noemt, „priester van het zoenbloed". En al is het niet juist, wat Gorter hieraan toevoegt, dat zijne poëzie er onder lijdt, toch is zijne taal, als hij het bloed van dezen zoendood ter sprake brengt, soms aan die van het mystisch realisme verwant.

Maar ook dit realisme hangt met zijne opvatting van de eenheid tusschen Christus en zijne gemeente saam. In zijn opstel over de Strafvoldoening 33 gaat Bilderdijk uit van het natuurlijk besef, het ingeschapen denkbeeld van de strafschuldigheid der zonden. De straf is niet in staaf of maatschappij gegrond, en heeft niet allereerst het afschrikken van anderen tot doel, maar rust op de vergeldende rechtvaardigheid. Daarom was voldoening voor de vergeving der zonden noodzakelijk. En Christus kan die aanbrengen, omdat Hij, waarachtig God, toch mensch geworden is en op het allernauwst zich met de menschheid vereenigd heeft. Op grond van die eenheid was het niet onrechtvaardig, dat God in Christus den zondaar strafte. Want het is immers ook niet onrechtvaardig, dat men om een diefstal bijvoorbeeld, die 't werk van de hand is, niet de hand maar de rug straft, dat men om een baldadigheid tegen de zedelijke ordening, de maag straft, die 89 zekerlijk dit vergrijp even weinig begaan heeft, als de rug den diefstal. Waarom is dit niet onrechtvaardig? Omdat rug en hand één persoon uitmaken. Het komt derhalve bij de straf op de eenheid aan, en waar die eenheid is, is geene onrechtvaardigheid. De eenheid is hier, als in alles, het groote punt. God zelf is één, en eenheid is het wat goed, wat schoon, wat volmaakt maakt.

Maar opdat die eenheid volkomen zij, is het niet voldoende, dat Christus zich in het afgetrokkene met de menschheid vereenige, doch is er eene individueele, persoonlijke zielsvereeniging met Hem noodig, opdat er in het lijden, dat Christus op zich nam, voldoening zij voor ieders eigen schuld en overtreding. Eene algemeene voldoening is dus een onding 34. Eenheid, geene intellectueele, maar waarachtige geestelijke eenheid van den schuldige met Hem, die door 't straflijden geboet heeft, is noodig tot bevrijding des schuldigen.

Hierom is het, dat Christus door Zijn Geest in ons leven moet; hierom is het dat wij wedergeboren moeten worden, om tot deze eenheid met Hem gebracht te worden; en hierom is het dan ook, dat naar Zijne Goddelijke vrijspraak, niemand ten hemel kan ingaan, tenzij wedergeboren. Zie daar overzulks den grond, waarop wij in 's Heilands straflijding, in zijn ondergáán van den toorn Gods van onze zonden en overtredingen berusten kunnen met vrijmoedigheid, met vertrouwen en zekerheid. Wij zijn één met Hem door 't geloove; dit vereenigt ons in het harte met Hem; en dus is het dat wij door Hem gerechtvaardigd, door Hem geheiligd, en onzer zaligheid zeker worden.

Hoe weinig Dr. van Vloten een man als Bilderdijk begrepen heeft, als hij zeide, dat Bilderdijks rechtzinnigheid eene zaak van zijn hoofd, niet van zijn hart was en dat hij geen geloovig hart en gemoed bezat, kan uit het bovenstaande reeds blijken; afgezien daarvan, dat het een mensch niet toekomt, alzoo over het hart van zijn naaste te oordeelen. Maar hetgeen Bilderdijk aan het bovenstaande toevoegt, stelt nog duidelijker in het licht, hoe weinig hij met een bloot verstandelijk Christendom zich tevreden stelde.

Edoch, zoo gaat hij vragende voort, wat is dat geloof, dat ons 90 dus met Christus als leden van één hoofd vereenigt? En op die vraag geeft bij ten antwoord: Het is geen historisch geloof aan zijn lijden en sterven. Zoodanig een geloof, zegt de Apostel Jacobus, is den duivelen met ons gemeen, en heeft geen vertroosting. Het is geen historisch geloof aan Zijn Evangelie uit verstandelijke overtuiging van de historische waarheid. Ook dit kan de doemeling hebben en verloren zijn. Het is even weinig een redenbegrip van den leer des Christendoms uit wijsgeerige gronden en gevolgtrekkingen, noch eene overtuiging van de juistheid en waarachtigheid van dien leer. Ook dit kan bij hem plaats hebben, die zich daarop verheft, en voor Christus zichzelven eert,Ja Godslasterlijk zichzelven tot zijn eigen afgod maakt. Neen, het is hetgeen Paulus het verklaart in Hebr. XI : 1, en bevat dus de zekerheid door inwendig en zichzelf overtuigend gevoel onzer roeping en aanneming en vergeving en heiliging. Het is dus niet van ons afhankelijk, maar van God zelven, die het door Zijn Geest in ons werkt en zich in die werking herkennen doet; en dus, ja, een zeker weten en kennis dragen van Christus eigen te zijn; en vereenigt de toerekening van Zijn lijden, van Zijne verdiensten met onze ons eigen bewustheid. Toerekening, die onze rechtvaardigmaking is, waarvan onze dankbaarheid en volkomen vereeniging door de heiligmaking 't gevolg is. En in deze drie punten bestaat onze aanneming, onze vordering, en vervolkoming in de eenheid met onzen Goddelijken Verlosser, wien met den Vader en den Heiligen Geest, lof, eer, en dank zij op aarde en door alle eeuwigheid! Amen.

God van wraak en van genade, die wat strijdigst is, vereent!

Waar, waar leeft hij wien dit wonder, van verbazing niet versteent?
Wij, genadig aangenomen; wij, de zonen van 't verderf,
Tot Uw kindren, o Erbarmer! deelgenooten van Uw erf!
Hoe begrijp ik 't? — Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben,
Ik, die noch mijn eigen wezen, noch het minste stofjen ken?
Neen, geloove ik! — Maar gelooven! Hoe geloof ik? — Is 't aan mij,
In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigen kracht niet bij?
Neen! ook Gij schenkt mij 't gelooven door Uw heiligenden Geest,
Gij, die 't offer voor mijn zonden, mijn Verlosser, zijt geweest. —
Die voor 't wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep,
Bij het raadsbesluit ter redding 't Goddelijk: hier ben ik, riep;
Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de eeuwigheid geteeld, 91
Zich der broze klei erbarmde, die Gij vormde naar Uw beeld.
God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit,
Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit!
Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet;
Niemand naadren tot Zijn Heiland, die hem troost en redding biedt;
Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd
Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is 't die ons lot bestemt.
Hij verkiest ons uit Genade; Hij, Hij trekt ons tot dat heil:
't Is niet voor ons menschlijk willen, niet voor't menschlijk pogen veil.
Die ons uit genade 't aanzijn, uit Genâ verzoening schonk,
Die herschept ons uit Genade door een nieuwe levensvonk.
Duik, o hoogmoed! eer d' Ontfermer! Enkel niet, en bloote schijn,
Zoudt ge uzelf der wraak onttrekken, God uw medehelper zijn?
Neen, val neder, smeek genade; smeek, en neem ze dankbaar aan!
Geef Hem de eer, gij stof des aardrijks, en vervloek uw eigenwaan! 35



1 Geschiedenis des Vaderlands XIII 33.

2 Dichtw. XII 99.

3 Brieven III 119.

4 Dichtw. VII 109. Verg. XII 172.

5 Opstellen II 75.

6 Dichtw. II 343.

7 In de voorrede voor den Ondergang der eerste wareld, Dichtw. XV 180.

8 Dichtw. XV 184v.

9 Dichtw. V 138. VI 27.

10 Opstellen I 121-136. Brieven III 89.

11 Dichtw. V 137. XII 232. XIII 86.

12 Dichtw. V 169.

13 Dichtw. V 478.

14 Dichtw. V 127.

15 Dichtw. VII 109.

16 Dichtw. VII 111.

17 Dichtw. VII 122.

18 Dichtw. V 479.

19 Dichtw. V 155.

20 Verhandelingen bl. 171. Dichtw. V 403.

21 In de verhandeling: Van het kwaad, Verhandelingen bl. 97-112. Vergelijk ook Brieven V 83.

22 Verg. de verhandeling: Over de Erfzonde, Nieuwe Mengelingen I 261v.

23 Da Costa, Mensch en Dichter 78v.

24 Dichtw. XIII 183. IX 394.

25 Dichtw. XIII 188.

26 Dichtw. XIII 308.

27 Opstellen I 94-100- Vergelijk ook de uitspraak, door Kollewijn II 123 aangehaald uit een onuitgegeven brief: „Het kind is inderdaad de vader. De vader zondigt niet of zijn geheele nageslacht zondigt in hem, want het is één met hem." Toch loochende Bilderdijk het werkverbond niet, Opstellen I 73.

28 Erfschuld: Dichtw. XIV 398. Verg. Erfsmet: Dichtw. VI 122.

29 Dichtw. XIV 399.

30 S. Gorter, Letterk. Studiën bl. 112-115.

31 Dichtw. VI 5.

32 Dichtw. VI 88. Verg. de verhandeling: Over de Borgtochtelijke Voldoening, Nieuwe Mengelingen I 235v. Brieven III 269v.

33 Opstellen I 3-13.

34 Brieven V 286, 287. Dichtw. VI 76.

35 Dichtw. V 386.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept