Bilderdijk als denker en dichter

VII.

De menschelijke natuur

92 De wereldbeschouwing, welke Bilderdijk toegedaan was, leidde hem vanzelf ook tot eene gansch andere gedachte omtrent den mensch, dan die in zijn tijd de algemeen heerschende was. Als het deisme, dat den band tusschen God en zijn schepsel verbreekt, met beider wezen ten eenenmale in strijd bleek te zijn, dan vielen daarmede tegelijkertijd de stelsels van rationalisme en pelagianisme, die men daarop voor het menschelijk kennen en handelen gebouwd had. En omgekeerd, als het schepsel, evenals in zijn ontstaan, zoo ook in zijn bestaan absoluut van God afhankelijk blijft, dan is er voor de autonomie van den mensch geen plaats, dan brengt hij kennend noch willend iets uit zichzelven voort, maar moet hij van gegeven leven en kan zijne activiteit slechts opbloeien uit den wortel der passiviteit. Receptiviteit gaat dan aan de productiviteit vooraf, en afhankelijkheid is de voorwaarde der vrijheid. Scherp nam Bilderdijk daarom ook positie tegenover de in zijn tijd geldende anthropologie. En kenmerkend is het wederom, dat hij, de onhoudbaarheid dezer leer aantoonende, uitgaat van de eenheid en harmonie der menschelijke natuur met al hare vermogens en krachten.

Niet alleen ziel en lichaam, maar alle vermogens en krachten in den mensch zijn organisch en harmonisch verbonden. De dwaling van zijne tegenstanders bestaat in de miskenning van dat verband. Men maakt, zoo zegt hij met dezelfde woorden, het verstand tot een afzonderlijk mensch, het gevoel tot een tweeden, en zoo wijders; en, gelukkig nog, zoo men ze, als Hoogvliet de Godlijke eigenschappen doet, aan een ronde theetafel plaatst, 93 om met elkander te raadplegen, en zich tot een eenstemmig besluit te vergelijken! Maar men geeft eigendunkelijk aan een van die alle (het geliefd en aangebeden verstand, waar men zich, zoo te onrecht, zoo oneindig op voor laat staan) een opper- en wetgevend, een hoofdgezag, waar al de rest onder bukken moet. En dit met geen ander gevolg, dan dat in zedelijkheid, waarheid, en smaak (dus, in alles) de wijsgeer een rijk van beschouwing oprecht, 't geen hij hoogstvoortreffelijk vindt, doch waarmeê het natuurlijke, waarin iedere menschelijke vatbaarheid zijn eigen recht vasthoudt, nooit overeenstemt; zoo dat men, de eene duizend jaar voor, de andere duizend jaren na, bij een overvloed van systemata, de filozofische wereld altijd met de wezendlijke strijdig gevonden heeft, en de eerste steeds vruchteloos aan de laatste wilde opdringen 1.

Daartegenover legt Bilderdijk ten grondslag van zijne anthropologie de harmonie tusschen de verschillende vermogens des menschen, door welke de eene vatbaarheid met de andere samenstemt, door de andere opgewekt wordt, en het gevoel van beide, van alle, in één vloeit, en geheel den mensch doet genieten. Deze harmonie doet in alles zich op. In de bloote zintuigen, die wij uiterlijke noemen, is zij het, die door willekeurige of voorbedachte klanken de aandoeningen des gezichts, bij voorbeeld, in ons werkt; en niet bloot de verbeelding, en door deze, onze driften en hartstochten in beweging brengt, maar ook op eene onmiddellijke wijze de scheuring der pijn, de kitteling des verniaaks, en de prikkeling der ongerustheid, met de zalving der hoop overstort. De geheele lichaamlijke mensch is één wonderbaar zintuig, waarin de zoo weeke zenuw de plaats van gespannen snaren bekleedt, en het onbegrijpelijk licht dat ze doordringt, dat fijn en ontzachlijk middelding tusschen geest en lichaam, het onverklaarbaar vehikel is, waardoor al hetgeen men gewaarwording noemt, van het een tot het ander overgaat. Maar ook tusschen de verschillende vatbaarheden die men niet dan als onlichaamlijk kan aanmerken, is datzelfde verband. De verstandelijke mensch ziet waarheid, de zedelijke gevoelt goedheid; maar het hart deelt in het genot des waarheidsgevoels als een goed, het verstand in de zaligheid van het innigst heilgenot als een waarheid, en het is dus, dat door het gelijkelijk getroffen worden 94 van beide, dat wonderzinnig gevoel ontstaat, dat wij schoon noemen. Ook 't zinnelijk of werktuigelijk dierlijke in ons wordt aangedaan door dat zien, dat gevoelen van waarheid en goed. Hij voelt zich ook lichamelijk wel, die eene waarheid, een zedelijk goed geniet. Ja, het zinlijke lichaamsgevoel stemt in wijziging meê met den aart van het verstandelijk of zedelijk voorwerp. Lichaamlijke kracht en gestevenheid is bij de erkentenis, bij 't gevoel, van al wat verheven is; kalmte, bij dat van matiging en bescheidenheid, en zoo wijders; en bij tegenstelling, wekt het lage en verachtelijke ons een nederslachtig gevoel, vol van walging en onrust, in geheel het lichaamlijk gestel. En geen goed- of afkeuring wordt in de ziel opgewekt of het algeheele werktuig met vezel- en zenuw- en vochtgestel deelt in de aandoening waarin zij bestaat, door een vrijer en moediger werking of eene (als ware 't) alles inkrimpende belemmering. Met één woord, gelijk het gevoel van het lichaam tot de ziel op een zekere wijs overgaat, zoo gaat ook het zielsgevoel over op 't lichaam; en wij menschen, indien slechts de samenstemming in ons volkomen is, genieten geheel en volkomen, naarmate wij in ziel en in lichaam gezonder, dat is, volkomener zijn.

Het is in het lichaamlijke evenzoo. Het gezicht eener ronde of hoekige gedaante wekt tevens het gevoel van betasting dier gedaante op. Reuk en smaak vloeien op gelijke wijze op elkander over, en men riekt niet volstrekt zonder te proeven, noch proeft zonder dat de reuk er in deelt. Volkomen hetzelfde is 't met gezicht en gehoor. Men wordt nooit onverwacht door eenig geluid aangedaan, of men vormt zich een vertooning voor 't oog. Schrijve men dit der verbeelding toe: die verbeelding bewijst ons het naauwe verwantschap der zintuigen, en het is door dit verwantschap dat het eene zintuig het ander te hulp komt. Moeilijk zou het zijn, ten uiterste moeilijk, aan dengene wiens opmerking dit ontgaan ware, hier een denkbeeld van te geven; doch de vereeniging aller zintuigen in ééne algemeene klier maakt het a priori begrijpbaar, hoe na alle die gewaarwordingen in haren aart éénzelvig zijn en noodwendig saam moeten stemmen; en bij de ondervinding bevestigt zich dit, alleropmerkelijkst, in bijzondere onderwerpen, en door 't geen men (inzonderheid in de kunstspraak der Geneeskunst, doch ook zelfs algemeen) sympathie noemt. 95 Maar voor de gestadige waarneming des oplettenden toont en bewijst het zich dagelijks en in alles 2.

Deze harmonie der menschelijke natuur onderstelt dus, dat ieder vermogen en elke kracht, die in haar aanwezig is, zijn eigen aard bezit, zijn eigen werkzaamheid oefent en in eene eigenaardige wereld binnenleidt. „Onze zintuigen hebben elk een bijzonder voorwerp, hetgeen met dat van geen ander te verwisselen is. Ter erkenning van de aanstoting des lichts is ons gezicht; tot die van de luchtgolving of drilling, ons gehoor; tot die van de vluchtige of geestzouten, de reuk; van de vaste en in 't speeksel ontbindbare zouten, de smaak; tot erkentenis eindelijk van de samenhanging der stof, het gevoel. Verwissel men deze voorwerpen, en rieke of proeve men het licht of den klank, zoo men kan!" 3

Wilt ge ook de klanken zien? Wilt ge ook de kleuren hooren?
Neen, zegt ge, één zintuig is voor beide niet bekwaam. —
Zoo is 't, de vatbaarheên, den stervling aangeboren,
Gaan, door hun aart verdeeld, niet bij één denkvorm saam. 4

Ten sterkste kwam Bilderdijk er daarom tegen op, dat de eene vatbaarheid aan de andere opgeofferd of ten koste van eene andere overdreven geoefend werd. „Het geen men ten aanzien van 't heilig onberispelijk Opperwezen gezegd heeft: Geeft Gode de eer van alle zijn eigenschappen gezamendlijk, en waar tegen (helaas!) zoo veel en zoo gruwzaam gezondigd wordt, als men Zijne eene volmaaktheid door de andere verduistert; dit zelfde is ten aanzien van 't Goddelijk werkstuk, den mensch, even juist. Geen der eigenschappen, in zijne ziel gelegd, moet men uitroeien; geen eigenschap onder eene andere verslaven; maar alle erkennen, en in 't juiste verband en den waren samenhang aanschouwen en waardeeren." 5

Deze regel geldt allereerst op lichamelijk gebied van de zintuigen. Het was een Abderietenstreek van Democritus, dat hij, om de natuur beter te kennen of te verklaren zich van het gezicht beroofde, al moet men bekennen, dat de zoogenaamde natuur-filozofen zijn voorbeeld meesterlijk gevolgd zijn 6. Als 96 wij het menschelijk lichaam in zijne verschillende werktuigstelsels en hunne vatbaarheden nagaan, dan blijkt ons spoedig, dat de uitsluitende oefening van het eene het andere verwoest. De grove spierkracht, derwijze aangekweekt dat zij alles tot zich trekt, verderft en verwoest het denkvermogen, en verstomt alle zenuwgevoel. Het onmatig aandoen der zenuwen verwoest daartegen de spierkracht. En zoo is het met alle werktuigelijkheden van ons lichaam; het is het toppunt van dwaasheid, de eene vatbaarheid uit te roeien, om geheel en al door de andere te willen bestaan 7. Wijl alle vatbaarheden te zamen den mensch uitmaken en het gevoel der aanwending van die alle voor hem de gewaarwording zijner volkomenheid is, kan geen vatbaarheid alleen hem gelukkig maken, maar ontmenscht en misvormt zij hem. Het is honger voldoen onder 't dorst lijden 8.

Bilderdijk schreef, het daarom aan het diep verval van den mensch toe, dat deze volmaakte harmonie van alle menschelijke vatbaarheden en de ineensmelting van hare werking verstoord is. En hij voegde erbij, dat valsche stelsels en theorieën die eenheid hoe langs hoe meer verscheurd en verwoest hadden. Het was naar zijne meening thans zoover gekomen, dat niets dan het verlies van het eene zintuig het andere, dat van het meest geoefende het minder geoefende opwekt en kennen doet, en de blinde veelal fijner hoort en fijner tastgevoel heeft dan de ziende gewoonlijk. En daaruit verklaarde hij het verlies van zoo vele onschatbare fyzike kennissen, die den mensch evenals den dieren oorspronkelijk en natuurlijk eigen waren maar allengs verloren waren gegaan 9. Zoo is er geene kwaal, indien zij althans niet ter volstrekte verdelging (dat is ontbinding of oplossing) des lichaams gericht is, geene kwaal dus van lichamelijke wanorde en ongesteldheid, of zij gaat in het zichzelven bewuste wezen niet den trek tot datgene gepaard, 't geen geschikt is tot herstel der wanorde van vochtmenging, of vezelwerking des ontstelden lichaams. Wij zien dit in de dieren, die niet als wij menschen, door onmatig verstandig te willen zijn, door zich geheel tot verstand te willen maken, en door alle de duizenden van kunstenarijen, die wij in het werk stellen om van de natuur te 97 vervreemden, de natuurlijke vatbaarheden door God hun gegeven, verdoofd en genoegzaam uitgeroeid hebben. Alhoewel ook in den mensch zelven, ondanks de meerdere verwikkeling zijner ziekten en kwalen, waar bij boven alle dieren aan onderhevigis, nog sporen genoeg van datzelfde instinkt (zoo men het heet) overig zijn, indien men ze slechts wilde opmerken, en niet voor een kunstig en altijd onvolledig stelsel van geneesregels onderdrukte. Een trek, waardoor ieder diersoort het heelmiddel kent, naar zijn aart en den aart zijner kwalen dienstig! 10

De mensch doet echter even als de hond, die zich geheel aan het gras-eten zou willen overgeven en zich geheel door een trek liet beheerschen, welke slechts bij ziekte werkzaam in hem wordt 11. Op allerlei wijze bederft de mensch zijne verschillende vatbaarheden. Hoe kan bijvoorbeeld, na het gedurig verwoesten van het zintuig der reuk door scherpe en verwringende tergingen, niet alleen van giftige planten, maar die zelfs door den prikkel van vluchtige drekzouten aangezet zijn, waardoor tevens verhemelte en speekselklieren ontsteld, verkracht en verhard worden, haar samenstemming met dat van den smaak, of dit zelf in zijn zuiverheid, ter herkenning van venijnige en heilzame planten bewaard blijven? Hoe kan deze zelfde terging, hoe de verdrooging en verschroeiïng der tederste deelen van 't smaaktuig met eene ons natuurlijke vatbaarheid voor onderscheidingen, die van teelt tot teelt meer en meer in het menschelijk geslacht te niet ging, bestaan? 12 En toch zijn reuk en smaak voor den mensch van niet minder grooten dienst dan den dieren. Want indien wij ze niet door allerlei tegennatuurlijke verwenningen verwoestten, zouden zij ons in staat stellen, om het schadelijke en onschadelijke der luchten en voedsels te onderscheiden, en om ons de oneindige en miskende weldaden des Almachtigen en de uitgebreidheid zijner schepping met eene veel aandoenlijker en volkomener weelde en dankbaarheid te genieten, dan waarvan wij thans besef of denkbeeld behouden hebben 13.

Deze overtuiging van de eenheid en samenstemming aller menschelijke vatbaarheden maakte Bilderdijk tot een verklaard vijand van het misbruik, dat er van allerlei prikkelende kruiden en dranken gemaakt werd. Asceet was hij niet, ofschoon altijd matig 98 in zijne levenswijze. Kollewijn zegt terecht 14: Over het algemeen was hij omtrent aardsche, stoffelijke zaken, al konden zij hem irriteeren, in den grond van zijn hart onverschillig. In eten en drinken was hij het tegendeel van „onmatig". Maar Kollewijn voegt er aan toe: Een uitzondering was er: de sexueele driften woedden sterk in hem. Deze opmerking wordt echter, inzoover ze een blaam op Bilderdijk zon kunnen werpen, terstond te niet gedaan door de volgende woorden: toch gaf hij zich niet aan uitspattingen over. Indien het leven van Bilderdijk dit laatste inderdaad bevestigt, mogen zijne erotische gedichten niet als bewijsstuk gelden van zijne buitensporige hartstochtelijkheid. Want afgezien van de vraag, in hoever Bilderdijk met deze opteekening en publicatie zijner erotische gedichten de wetten van moraal en kunst overtrad, hij gaf in elk geval daarin slechts uiting aan hetgeen algemeen menschelijk is en hem daarom tot geen bijzonderen grief mag gemaakt worden. Edoch, asceet was Bilderdijk niet; hij kwam er rond voor uit, dat hij de gemeenschap des huwelijks eerde als eene uitnemende gave van Gods goedheid en meende, dat deze gave evenals elke andere ter verheerlijking Gods genoten kon worden. Zoo gunde hij, dat ieder zich op zijne wijze verlustigde 15, keurde het gebruik van specerijen, kruiden, wijn, bier, sterke dranken, tabak enz. niet altijd en onvoorwaardelijk af 16.

Maar heftig ging hij het misbruik te keer, dat er thans algemeen van gemaakt wordt. Zooals hij den wellusteling veracht, wiens uitgemergeld rif aan het einde rammelend in het graf zinkt 17, zoo toornt hij op den dronkaard, die ten slotte geen redelijk wezen meer blijft 18, en op ieder, die de matigheid uit het oog verliest. Met name uit hij zijn afkeer van de specerijen der Oosterlanden, den rijken schat der geurige Molukken 19, de producten van Amerika, die in degelijkheid voor die van de Oostersche landen verre onder doen 20, de spiritualia, eaux de cologne en al dergelijke, die oorzaak zijn van de veelvuldig voorkomende mislukkingen der zwangerschap 21, en dan weer in 99 bijzonderen zin van het Nicotiaansche kruid 22, dat met zijn vuile dampen lucht en licht verduistert, den ademtocht verstikt, borst en ingewand vergiftigt, de wereld vervult niet rooken, rochlen, spuwen aan d' eenen, snuiven aan den anderen kant en dat zelfs den man tegenwoordig zoover brengt, dat hij als een schoorsteenpijp met dorgeschroeide lippen op 's lieven meisjens wang den vuilen waas doet glippen. Uit den grond beklaagde Bilderdijk de aan jammer zwangere stond, waarop Kolumbus het land van goud en zilver vond 23.

Dezelfde gedachten liggen aan zijn Ziekte der Geleerden ten grondslag. De mensch ontving van zijn Schepper een lichaam, dat een waar kunstgewrocht is van veezlen, onderling op 't heerlijkst saamverknocht, maar vezels, week van aart, en vatbaar voor 't ontbinden 24. De gezondheid bestaat in het evenwicht der samenstemming, waardoor de geheele schepping in stand wordt gehouden:

Volkomenheid is één. Maar eindloos is 't verdwalen.
Van daar de ontelbaarheid der onderscheiden kwalen!
Geen vezel werk' te veel, te weinig, te onbepaald,
Geen vat drukk' min of meer de vloeistof die 't doorstraalt;
Geen sap zij te ongelijk, te taai, te dun, te schiftig,
Te zwaar van aarde of zout, van vluggen geest te driftig;
Geen deel, te vurig in zijn werktuig; geen, te loom;
Of 't evenwicht ontbreekt, dat alles houdt in toom!
o Heerlijk evenwicht, dat aarde en hemelbollen
Beteugelt, en bedwingt van buiten 't spoor te rollen
Dat, zoo ge een oogenblik kost sluimren in uw wacht,
De schepping dompelde in één baaiert, éénen nacht;
Planeeten 't vast gestarnt op 't vlammend lijf deedt horten,
Of, machtloos, in de zon elkaâr te mortel storten,
En 't Godlijk lofmuzyk der heemlen stil deedt staan!
Gij woogt de krachten af van elke vezeldraân,
En doet ze in 't schoon verband van 's lichaams werktuigdeelen,
Dier heemlen symfonie in dierlijke aders spelen!
Dier heemlen zaligheid vernieuwen op deze aard!
Ach, had u 't menschlijk kroost, en God in u, bewaard! 25

Maar dat is niet 't geval geweest. De zonde heeft het aanzijn gegeven aan eene reeks van onafzienbare kwalen, heeft den mensch 100 vernederd, tot slaaf van zijn lichaam gemaakt en geheel de schepping in samenhang en orde verstoord 26. Het lichaam is door alles vernielbaar 27; door oorzaken van binnen en van buiten wordt licht het evenwicht der deelen verbroken en daardoor de gezondheid verstoord. Wegens de innige verbintenis van ziel en lichaam kan ook de arbeid van het denken het lichaam vermoeien en uitputten, want de arbeid van het hoofd is niet geringer dan die van de hand:

Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinken;
De moegewerkte hand moog machtloos nederzinken;
Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit,
Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit. 28

Maar als ziekten of kwalen het lichaam aantasten, verheft aanstonds de pijn, deze weldaad van God, hare stem en roept ons toe:

„Laat af, houd op, herstel u, spaar uw krachten!

„Laat de artsenij der rust uw ongemak verzachten!
„Breng 's lichaams werkingskreits in heilzame evenmaat,
„En verg geen werktuig meer dan 't van zich eischen laat!"
O aartsweldadigheid, in 't pijngevoel besloten!
Behoud der dierlijkheid, behoud van Adams loten! 29

Gelukkig, wie naar hare stem luistert en tot matigheid terugkeert, dan zal het lichaam zichzelf en den geest versterken. Want de pijn is geen straf, geen geesel der natuur, maar eene poging tot herstelling. Ja zelfs, als zij geen letsel voor kan komen, spant zij toch vezelkracht en dierlijke aandrift in, om het uit te werpen, te bedwingen en te temmen. De ziekte is, gelijk Hippocrites reeds leerde, heelingskracht, geen verdervingszucht 30. Bilderdijk was daarom geen vriend van die geneeskunst zijner dagen, welke, de natuur verachtend, het lichaam volstopte met allerlei vreemde, uit verre landen geroofde en walgelijk saamgemengde medicijnen 31. Wat hij wilde, was eene geneeskunst, die de natuur als leidsvrouw eerde en voorts haar hielp met in 't veld gewassen bladeren of wortels of wat vrucht des boomhofs, erts of sap weldadig was door koelte of prikklende eigenschap 32, of, gelijk hij het in de Ziekte der Geleerden uitsprak: 101

Van hier dan 't onverstand, dat 's lichaams beste poging
Te keer gaat door een kunst, verbijsterd In beooging,
En d' arbeid der Natuur, daar ze opstaat tegen 't kwaad,
Als waar hij 't onheil, stoort en roekloos nederslaat!
Neen, leeren we in de kwaal, Heur worstling niet vermengen
Met de oorzaak, waar ze omzwoegt. Haar bijstand toe te brengen,
Geneeskunst, dit 's uw werk. Gij zijt haar dienares!
Haar werking en haar doel, zie daar uw eerste les!
Uw eenigste misschien! — Wat zouden stervelingen
De wet, die de Almacht gaf, Gods stedehoudster, dwingen!
Neen, steun haar, schraag, en help, en voer verkwikking bij,
Maar overheer haar niet door aavrechtsche artsenij.
Geen plant, hoe rijk van kracht, uit Indus kruidwaranden,
Geen delfstof uit het diepst van 's aardrijks ingewanden,
Geen dierlijk geil, of bloed, of merg, of hersenschaal,
Bedwingt, Natuur ten spijt, de minste lichaamskwaal.
Zij werke! Zij alleen! Haar vragen wij bevelen,
En volgen leerzaam na; zie daar de kunst van heelen! 33

Deze regel nu, om bij de zintuigen en vatbaarheden van het menschelijk lichaam steeds de eenheid en samenstemming te zoeken, is volgens Bilderdijk evenzeer op het gebied des geestes van toepassing. Alle eigenschappen van den geest moeten gelijkelijk erkend, in haar juist verband en waren samenhang aanschouwd en gewaardeerd worden 34. De wanorde in den zedelijken mensch is van gelijken aard als die in zijn lichaam. Zelfs heeft God op gelijke wijze als in het lichaam, zoo in den zedelijken mensch vatbaarheden gelegd, die bij onnatuurlijke, bij krenkende aandoeningen in werkzaamheid gerakende, tot heelmiddelen strekken. Zoo is het met de aandoeningen van toorn, van afkeer, en de verschillende wijzigingen van die, welke bij 't ontwaren van 't gene der zedelijkheid verwoestende is en haar tegenstreeft, zich in ons binnenste verheffen, en het deelnemend gevoel tegendruischen. Vandaar b.v. het beginsel van wraakzucht in den mensch, 't geen herstel van vergrijp en uitsluiting van den zich vijand zijns naasten betoonenden mensch uit de maatschappij vordert. Verfoeilijk, moordend voor den geestelijken, den zedelijken welstand is het, zich aan zulke vijandelijke bedoelingen over te geven, evenals het misbruik van allerlei kruiden op lichamelijk gebied 102 gevaarlijk en schadelijk is; maar de opwelling zelve is in ons een waarschuwing, en de vatbaarheid daarvoor is een weldaad van God, en dient tot ondersteuning en onderhoud onzer zedelijkheid 35. Voor de zedelijke opvoeding volgt er deze les uit, dat zij, als ze bijv. hoofd en verbeelding vroeg rijp en vruchtbaar wil maken, geheel 's menschen natuur verkracht en verbastert, ja tot de allernoodlottigste verzwakking van verstand, oordeel en denkvermogen steeds meer en meer voorbereidt 36.

Één wet is het dus, die in het lichaam en in de ziel, in het natuurlijke en in het zedelijke, in den mensch en in alle schepselen heerscht, de wet van de eenheid en harmonie 37. Het menschelijk verval van de oorspronkelijke harmonie onzer eigenschappen en vatbaarheden, waarin God ons vormde, is de oorzaak, dat ons hart geworden is tot een poel van verkeerdheden. Maar zoo ver is Bilderdijk er van af, het goede te miskennen, hetwelk in den mensch nog overgebleven is, dat hij er aanstonds bijvoegt: Maar met al deze verkeerdheden, door vervallen aanleg, geboorte, voorbeelden, inwerking van anderen, en dergelijke, ingeworteld, gesterkt en bevestigd, tot zoo verre, dat wij in onszelven ons naauwlijks herkennen; met al die verkeerdheden blijft het oorspronklijke doel en de oorspronkelijke samenhang onzer vatbaarheden voor hem die oplettend is en zichzelven in zich en in anderen doorzoekt, kennelijk 38. Dan eerst is de mensch weer gezond, lichamelijk en geestelijk beide, als hij met al zijne vatbaarheden en eigenschappen die eenheid en samenstemming in zichzelve, met God en met alle schepselen terug ontvangt, welke hij door de zonde verloor.




1 Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 14.

2 Taal- en Dichtk. Versch. II 39-42.

3 Verhandelingen bl. 162. Brieven V 48.

4 Dichtw. VI 3.

5 Verhandelingen bl. 12.

6 Verhandelingen bl. 167.

7 Verhandelingen bl. 161.

8 Taal- en Dichtk. Versch. II 59.

9 Taal- en Dichtk. Versch. II 59, 60. Verhandelingen bl. 143.

10 Verhandelingen bl. 11.

11 Verhandelingen bl. 13.

12 Taal- en Dichtk. Versch. II 60.

13 Verhandelingen bl. 143-144.

14 Kollewijn II 391.

15 Dichtw. VII 250.

16 Dichtw. VI 480. VII 244 v.

17 Dichtw. VI 390.

18 Dichtw. VII 250.

19 Dichtw. VI 431.

20 Dichtw. IX 355-358. Opstellen II 117.

21 Brieven V 52.

22 Dichtw. VII 244-250. XIV 369.

23 Dichtw. IX 355. XIV 227.

24 Dichtw. VI 375.

25 Dichtw. VI 411.

26 Dichtw. VI 374, 405.

27 Dichtw. VI 375.

28 Dichtw. VI 389.

29 Dichtw. VI 377.

30 Dichtw. VI 379-381.

31 Dichtw. VI 412. VII 245.

32 Dichtw. VII 245.

33 Dichtw. VI 381.

34 Verhandelingen 12, 144.

35 Verhandelingen bl. 11-13.

36 Taal- en Dichtk. Versch. II 61.

37 Dichtw. V 118.

38 Verhandelingen bl. 14.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept