Bilderdijk als denker en dichter

VIII.

Verstand en hart

103 Dit beginsel der eenheid en harmonie bracht Bilderdijk vooral in strijd met het rationalisme van zijn tijd. De grondfout dezer richting zag hij daarin, dat zij het verstand isoleerde van alle andere vermogens en daaraan het bestier van den ganschen mensch opdroeg. Dit nu is eene wijsheid der wereld, waartegen de dwaasheid van het Evangelie lijnrecht overstaat. Het verstand is den mensch even zoo weinig gegeven, om hem geheel te bestieren, als het gezicht of een ander afzonderlijk zintuig. Gelijk alle de zintuigen samen ons voorlichten moeten in 't lichaamlijk gedrag, zoo behoort ook het verstand dit te doen. Wij hebben immers ook een gevoel van zedelijkheid, van goed en van schoon, dat geheel onafhankelijk van het verstand en superieur aan het verstand is, en ook een gevoel voor de invloeden der geestelijke wereld, tot welke wij even zoozeer behooren als tot de stoffelijke. Maar het verval, zegt Bilderdijk, is thans zoo ver gekomen, dat men deze vatbaarheden ontkent, en het zedelijke en geestelijke uit het verstand putten wil, hetgeen even zoo goed is, alsof men 't zien en hooren als een werking, door het verstand voortgebracht, aan wilde merken. De oorzaak van dit verval is te zoeken in den menschelijken hoogmoed, waarvan de zetel (als men alles wel ontwikkelt) niet anders dan op het verstand gebouwd is. De vatbaarheid voor zedelijkheid, en die voor de inwerking der geestelijke wareld zijn toch, evenals de uiterlijke zintuigen (gezicht, gehoor etc.) passif, maar het verstand wil actif per se, rechter, wetgever, God zijn, en de autolatrie is algemeen geworden, 104 en niet onschuldiger, of minder misdadig dan eenige andere idololatria, ja, wellicht de schuldigste van allen 1.

In 't verwaande Duitschland, zegt Bilderdijk elders, in zijne verhandeling over Het Menschelijk Verstand 2, zagen wij in onze dagen den geest opkomen, van, zelfs het voorwerp der wetenschap niet buiten ons te willen vinden of aannemen, maar uit eigen verstand scheppen. 't Spreekt van zelfs, dat dit beginsel derhalve een wetenschap in de lucht hangende vormen moest. Maar die wetenschap moest echter in hare gevolgtrekkingen en rezultaten toegepast worden op de wezendlijke wareld, en aan ons gedrag en verdere begrippen ten grond leggen en ze regelen; en welke studie heeft men op die wijze niet verwoest en tot raaskalling vernederd? Het godsdienstige vak wil ik hier niet weer ophalen. De schoone kunsten en wetenschappen, de hemelsche poëzy en die Suada, die men in schoolsche banden en kunstwoorden uit allerlei nieuwe vonden en allerongelijkaartigste leerstelsels, verstikt en verworgd, en in welker plaats men een loutere praaten praalzucht gesteld heeft, roer ik even weinig. Maar wat is van recht- en zedeleer, en wat van de daar aan hangende rust der maatschappijen geworden? Wat is aan het heilige, het uit God en den menschlijken aart onmiddelijk voortgevloeide gezag, en de onschendbaarste banden des menschdoms geworden? Wat van de Godgeheiligde en menschenzaligende echt, en 't verband tusschen man en wedergâ, tusschen vader en kroost? En wat beestelijkheid is er, die in onze dagen geen voorstanders onder de zoogenaamde Filozofen gevonden heeft? Heeft men, met God en zijne alles omvattende voorzienigheid te miskennen en af te vallen, zich niet openbaar in de kaken der helle geworpen? Of kan er een gruwzamer hel gedacht worden, dan de eindlooze tweedracht, worsteling, en bloedstorting, die men aan de orde, veiligheid, en stille gerustheid der Burgerstaten in de plaats heeft gesteld? Is niet, zoo men alle voorwerpen nagaat, de Hemelsche Eenheid, die uit God is, afgezworen, en eene Manicheïsche verdeeldheid van strijdige beginsels doorgedreven. Ja wie, die of Christen of rechtschapen mensch is, en zich door geene vervalschte klanken heeft laten betooveren, kan anders dan wee, onvoorbeeldig wee roepen over zulk een met den zichtbaren vloek 105 van den snood verworpen God overladen werelddeel, dat eindloos dwazer en eindeloos misdadiger is, dan 't geslacht van die Hemelbestormers, welke de fabel uit de aloude oorkonden en overleveringen der vroegere wareld ontleend en met hare verdichtsels omkleed heeft? 3

De aanhaling doet diep gevoelen, dat het voor Bilderdijk hier, bij zijn strijd tegen het rationalisme, niet eene onverschillige theorie, maar een allergewichtigst levensbelang gold. Tegenover deze richting kan hij geen oogenblik eene koele, neutrale houding aannemen. Als hij er maar aan denkt, wordt hij warm, geraakt hij in vuur en begint zijn bloed te koken. Alle belangen staan daarbij op het spel: godsdienst, zedelijkheid, recht, huwelijk, gezin, maatschappij, staat, wetenschap, kunst worden er door ondermijnd en verwoest. Want rationalisme, dat is de autolatrie, de dwaze zelfverheffing van den mensch, de belachelijke poging van het behoeftig, jammerlijk, in zichzelven onwaardig schepsel, dat mensch heet, om ieder voor zichzelf en op alle gebied zijn eigen wetgever, zijn eigen rechter, zijn eigen God te zijn 4. Ziedende verontwaardiging, brandende toorn, grenzelooze minachting, wisselen bij Bilderdijk met elkander af, als hij deze waanwijze domheid zijner eeuw bestrijdt; in meedoogenloozen spot, scherpe satire, vlijmend sarcasme geeft hij menigmaal lucht aan zijn overkropt gemoed.

Maar Bilderdijk maakt zich van deze verstandsvergoding volstrekt niet met eenige sterke woorden af, doch weerlegt ze ook met streng wetenschappelijke argumenten. Tot den rang en de taak, waartoe het rationalisme het verstand verheft, is dit vermogen immers krachtens zijn eigen natuur en aard ongeschikt. Het verstand is toch niet meer dan een innerlijk zintuig, even als het lichamelijk gevoel, in verschillende vormen gewijzigd, een uiterlijk zintuig is. Het is daarom niet bedriegend; gelijk ons gezicht bij voorbeeld ook niet bedriegend is, want beide (en zoo alle zintuigen) leveren den indruk getrouw op van hetgeen zij ontvangen 5. Het is een bloot intellectueel aanschouwend werktuig, evenals onze lichamelijke vijf zintuigen, en toont evenals deze niets dan phaenomena 6. Wijl de verbeelding de grond 106 des verstands is, kan het verstand zelf niets anders zijn dan eene bloote werking omtrent de beelden der inbeeldingskracht en heeft het geen voorwerp buiten deze. Als de inbeeldingskracht verzwakt wordt of verloren gaat, kwijnt of verdwijnt ook het verstand 7. Bilderdijk stemt dus volkomen met Kant overeen, als deze zegt, dat begrippen zonder aanschouwingen of waarnemingen ledig zijn.

Zelfs gaat hij nog een heel eind met Kant mede, als hij een positief antwoord geeft op de vraag, vanwaar het verstand dan zijn inhoud ontvangt. In het algemeen zegt Bilderdijk, dat de verbeelding de grond des verstands is en daaraan hare beelden geeft. Maar die verbeelding krijgt zelve hare voorstellingen uit tweeërlei wereld, de geestelijke en de stoffelijke; zij neemt hare beelden van de voorwerpen of uit het inwendig onstoffelijk gevoel of uit de zintuiglijke gewaarwording, en dus zijn het ook deze twee bronnen, waaruit alle verstandelijke werking putten moet 8.

Ten eerste put de verbeelding en dus ook het verstand haar inhoud uit de geestelijke wereld. Maar indien men het goed verstaan wil, kan men volgens Bilderdijk ook wel zeggen, dat de verbeelding als zoodanig hare beelden of voorstellingen slechts uit ééne wereld, n.l. altijd uit de stoffelijke wereld ontvangt. Want al is het, dat het gevoel of het hart, gelijk wij later zien zullen, het orgaan is voor de geestelijke wereld, de inbeelding of verbeelding als zoodanig is alleen voor zintuiglijke aandoeningen vatbaar, ze hangt aan het zintuig. Zoodra de verbeelding toch den inhoud van het gevoel, de min of meer donkere gevoelsbeseffen zich eigen maken wil, bedient zij zich altijd van stoffelijke beelden. Daarom is de geheele taal zoowel als onze geheele denkvorm stoffelijk. De taal heeft geene andere dan overdrachtige woorden, om het onzinlijke te beteekenen. Wij denken aan niets onstoffelijks, of het is door 't stoffelijke werktuig, en onder stoffelijke beelden, die zichzelven duidelijker of duisterer bij ons opdoen, en waarmeê wij alleenlijk (op zijn hoogst genomen) een zeker besef paren, dat er iets geestelijks onder genoemd wordt, 't geen wij in 't hart gevoelen 9. Behoudens deze opmerking, kan men zeggen, dat de verbeelding in de eerste plaats door het orgaan van het gevoel of hart uit de geestelijke wereld haar 107 inhoud ontvangt. Maar daaruit volgt dan ook, dat het verstand, zich van gevoel en verbeelding isoleerende, in geestelijke dingen totaal onbevoegd tot oordeelen is.

Neen, 't kan niet verder gaan, van hooger niet beslissen,
Dan die beseffen-zelf, waartoe 't bevoegdheid heeft;
't Mag slechts de opmerkzaamheid van 't voorwerp vergewissen,
En heldren 't denkbeeld op dat scheemrend voor ons zweeft.

Het is daarom op zichzelf

bepaald tot menschelijke kringen;

't Licht voor zoo verre 't kan en kracht heeft, verder niet.

't Is menschelijk, onbekwaam het Godlijke in te dringen,

En 't Geestlijk werk van God is buiten zijn gebied. 10

Overtuigingen aangaande geestelijke dingen kunnen dus nooit rusten op redeneeringen des verstands. Ver zijn zij de plank mis, die een filozofische, een godsdienst uit verstandelijke gronden zoeken. Hoogstens kan het verstand de noodzakelijkheid der godsdienst en de zekerheid, dat zij bestaat, betogen en dit op grond onzer bewustheid van 't geestelijk gevoel dat bij ons berust; op gelijke wijze als het het bestaan van het licht kan betogen, niet uit zichzelven, maar alleen uit de zintuiglijke waarneming van de uitwerkingen in het gezicht 11. Maar meer kan het verstand dan ook niet; fundament der religie kan het niet zijn; het geloof aan God rust niet op bewijzen des verstands. Evenzoo staat het met de ziel en hare onsterfelijkheid; het verstand kan ze op eigen gronden niet aannemen, maar voor het hart staan ze vast, zooals ook Socrates en Cicero reeds erkenden 12. In het geestelijke heeft het verstand geen kracht of vatbaarheid van of voor kennen 13.

In de tweede plaats ontvangt de verbeelding hare voorstellingen uit de stoffelijke wereld en levert deze dan weer over aan het verstand. Maar op de vraag, of het verstand door middel van die voorstellingen tot waarachtige kennis van de stoffelijkewereld komen kan, geeft Bilderdijk wederom, misschien wel tegen onze verwachting in, een beslist ontkennend antwoord. Letterlijk schrijft hij in zijn opstel over Het ware beginsel der Zedekunde 14: Alle 108 denkbeelden, die ons door de zintuigen aankomen, zijn daardoor zelve valsch, en ons oordeel over de gewaarwordingen, die wij op die wijze verkrijgen, is altijd bedrieglijk. Dit leert ons de geheele Natuur: licht, kleuren, zwaarte, klank enz. zijn niet, wat wij ons voorstellen dat zij zijn. De hoedanigheden, die wij aan 't lichaam meenen te vinden, zijn in zichzelve en onderling tegenstrijdig en derhalve valsch. Ruimte, tijd, beweging, uitgebreidheid, alles met één woord, wat het lichaam of de stoflijke wareld raakt, zijn opvattingen in ons, die buiten ons als zoodanig niet bestaan, en waarvan de aanleidende oorzaak ons geheel onbekend is. Even zoo is het met onstoffelijke: vrijheid, en ikheid, de twee gelief koosde voorwerpen zelfs bij de Kantianen (die nog verr' van de ware Leibnitziaansche grondbegrippen zijn) zijn even nietig als plaats en tijd in 't lichaamlijke: alleen kunnen wij niets denken dan in de vormen van plaats en tijd, en in die van ikheid en de daarmeê vereenigde illusie van vrijheid 15.

Deze zelfde theorie past Bilderdijk elders ook nog op andere begrippen toe. In zijne verhandeling over de Oorzakelijkheid 16 betoogt hij, dat het voorgaan, en volgen, uit welke men zich het denkbeeld van oorzaak en uitwerksel vormt, niets wezendlijks zegt, maar, even als alle tijdverschijnsel of ruimte- en plaatsverschijnsel, in onze wijze van bevatting en opmerking bestaat, die even zoo bedrieglijk is als de roode kleur aller voorwerpen, in een roodkoperen spiegel of door een donkerrooden bril gezien, of de verschijnselen der Anamorfozen, die men in de gezichtkunde ontwerpt, of, wil men, als het voordoen van een bedriegend schilderij 17. Evenzoo is het gesteld met het denkbeeld van volkomenheid, waar men zoo meê schermt en uit redekavelt; het is volstrekt hersenschimmig en opgeraapt. Want wij kennen geen volkomenheid, en de aftrekkingen, die ons verstand uit de zinnelijke beelden, tot zijner beschikking zich vormt en samenstelt, zijn een loutere rook zonder lichaam of vastheid, en die in zichzelve ronddwarrelt 18. Met het doelbegrip is het niet anders; ons verstand schept zich dit denkbeeld, evenals alle denkbeelden, a posteriori, dat is, uit een onvolkomen en uit een verkeerd en gebrekkig standpunt genomen aanzicht, en later dringt men 109 zich dit dan als een beginsel a priori op 19. En eigenlijk geldt hetzelfde van alle algemeene begrippen; ze zijn alle bloote afgetrokkenheden, die niet bestaan. Alle algemeene denkbeelden ontstaan in ons, eeniglijk door aftrekking, en hebben dus geene waarheid in zichzelven. Het algemeene bestaat niet. Geen mensch in het algemeen, geen paard, geen boom bestaat, maar deze mensch, dit paard, deze boom; het bijzondere bestaat, en door afzondering vormen wij ons daaruit de algemeene begrippen 20. Wanneer de philosophie met deze algemeenheden, met deze afgetrokkenheden of ook met andere, zooals aantrekkingskracht, willekeur, toeval aan het werk gaat, en ze tot apriorische, allesbeheerschende beginselen en oorzaken verheft, dan raakt ze aan het dwalen, verwart de denkbeelden met de zaken, de voorwerpen zelve met hunne schaduw, en wordt tot eene loutere verstandsphilosophie, eene silhouette, van welke waarachtige kennis ten eenenmale verschilt 21. Zelfs ons principium cognoscendi kennen wij niet; wat schept men dan warelden, wetten en plichten? Wij moeten ze vinden, niet maken. Kennis komt ons niet van buiten aan, maar alleen een persuasio inducta. 't Is Gods Geest, die kennis meedeelt 22.

Deze gansche voorstelling komt hierop neer, dat niet alleen de geestelijke wereld, maar ook het wezen der zinnelijke wereld voor het verstand onkenbaar is. Alles is phaenomenon, niets meer, zeide eens een Engelschman in Londen tot Bilderdijk, en hij had gelijk, zegt de laatste 23. Het verstand kent alleen den schijn der dingen, en naar analogie alleen eenigermate het zijn 24. Het kent alleen de schaduw der voorwerpen op den wand 25, verband van schijn, maar 't vrije voorwerp niet 26, het is schijnbre kennis 27, onze beste wijsheid is niet meer of anders dan een consequent droomen 28. Van den inhoud en den omvang der menschelijke kennis in echten, strengen zin had Bilderdijk daarom geen hoogen dunk. Eeuwen aan eeuwen zijn er noodig, om een zeer gering deel der verschijnselen te verklaren 29. En de 110 wezenlijke kennis is voor den mensch in deze bedeeling niet weggelegd:

Doch te kennen! Ware op aarde
Dit vereenbaar met ons lot!
Had dit leven zulk een waarde!
Kennen (neen !) behoort aan God.
Wat zijn goedheid heeft vergund
Dat ge op aarde kennen kunt,
Is een slechts ondeelbaar punt.

Rust in die geringe kennis;
Strek uw wensch niet verder uit:
Hooger wil waar heiligschennis
In een nietige aardenkluit.
Dank voor 't geen uw God gedoogt
Dat ge op aarde kennen moogt,
Schoon uw ziel op hooger oogt. 30

Met deze beperking heeft Bilderdijk toch aan het verstand en zijn werkzaamheid niet te kort willen doen. Reeds uit hetgeen vroeger over de eenheid en samenstemming van alle menschelijke vatbaarheden werd medegedeeld, laat zich afleiden, dat Bilderdijk ook aan het verstand eene gewichtige plaats te midden van die vatbaarheden toekennen zal. Inderdaad eert hij daarin

een dierbre gift des Scheppers, hoog te stellen,

Die 't menschdom van het dier zoo heerlijk onderscheidt,

Dat niets op aard bestaat, in lucht, in waterwellen,

't Geen ons op zijde streeft in kloekheid of beleid.

't Is onontbeerlijk in ons handlen, doen en denken,

En wee hem, die dit licht verroekloost in 't gedrag!

Die mensch verbeurt zijn rang, en 't is zijn hoofdplicht krenken

Door gruwbren ondank aan 't weldadig Godsgezag. 31

Het is dus volstrekt Bilderdijks bedoeling niet, om deze goddelijke, onwaardeerbare gift des verstands te verwaarloozen of te veronachtzamen; hij wil het integendeel hooren en raadplegen, erkennen en volgen in alles, wat tot zijn aard en bestemming behoort 32. Zelfs de kennis van God is niet van het verstand uitgesloten. Wel is die kennis eene zaak van het hart. Maar het Evangelie zegt, dat wij God moeten liefhebben met geheel ons hart, geheel onze ziel en geheel ons verstand. De liefde tot God eischt dus den ganschen mensch. En wijl hart, verstand en zintuiglijkheid den mensch uitmaken, moeten deze vatbaarheden niet alleen samenwerken, maar ook samensmelten in de erkentenis van God. Het verstand moet God in de waarheid, het zintuig God in het lichaamlijk genot kennen, en het innig gevoel van het hart moet alles vergeestelijken, invoege dat het lichamelijk 111 zintuig en verstand niet dan vervolkomeningen zijn van het innig zelfgevoel, dat in het gevoel van de Godheid verzwolgen wordt 33.

Maar het verstand moet wel tot zijn eigen taak en werkkring bepaald blijven. En deze bestaat hierin, dat het niets anders kan en mag doen, dan, waar verbeelding speelt, haar schimmen saam te schikken 34, den samenhang in te zien van denk- en denkbeeld, die zich onderling vervangen 35. Het is dus geen zelfstandige bron van kennis, maar ontvangt al zijn inhoud uit de verbeelding, gelijk deze op haar beurt weer uit het hart of het gevoel, en kan dan de langs dien weg verkregen denkbeelden vergelijken en rangschikken 36. Volstrekte waarheid behoort dus tot het verstand niet, want het leert ons het zijn niet kennen. De waarheid, die voor het verstand bereikbaar is, is niet meer dan een duidelijk inzicht van de overeenstemming van een oordeel met een ander, en dus altijd betrekkelijke waarheid 37. Bilderdijk stemde daarom in met Thomas Brown, als deze zegt: the object of natural philosophy is to ascertain the different successions of physical phaenomena; that of moral philosophy is to ascertain the different successions of the phaenomena of mind. En hij voegt er aan toe: dat is inderdaad de taak der philosophie: de verschijnsels en hun verband van opvolging waarnemen; geen beginsels, geen causaliteit verdichten 38. Bij wezens, die den grond huns bestaans in zichzelven niet hebben, moet inderdaad alles op zielkunde neerkomen, dat is op het inzicht in de eigenschappen van gevoelen denkbeeldontwaring 39. De denkbeelden, waarmede het verstand werkt, die het vergelijkt en rangschikt, zijn en blijven beelden, „popjens voor het verstand" 40, een soort van logarithmische beseffen, die nooit niet de zaken en voorwerpen, welke zij afbeelden, mogen worden verward en dus ook nooit ware en wezenlijke resultaten kunnen opleveren, dan voor zoover wij deze als logarithmisch aanmerken en in datgene, waarvan zij de beelden zijn, mogen veranderen. En hierin, dat wil zeggen dus, in deze onderscheidenheid van zaak en beeld, van zijn en schijn, van object en subject, ligt volgens Bilderdijk de groote zwarigheid, die tot nog toe door niemand is opgelost 41. 112

Wat Bilderdijk met deze zijne critiek des verstands bedoelt, is duidelijk. Er ligt 1º in, dat het verstand geen bron van kennis is, noch in het geestelijke noch in liet lichamelijke, maar enkel en alleen een eigenaardige geschiktheid, om de van elders verkregen beelden of voorstellingen op eene bepaalde wijze te bewerken, ze in algemeene begrippen om te zetten en tusschen deze de onderlinge betrekkingen op te sporen. Daaruit volgt 2º, dat het verstand, alle kennis in beelden ontvangende en zelf geheel en al in algemeenheden en afgetrokkenheden zich bewegende, niet het zijn, maar alleen den schijn en het verband van dien schijn tot voorwerp heeft, niet het lichaam zelf maar alleen de schaduw er van leert kennen, ronddraait in de phaenomena maar tot het noumenon niet doordringt en niet doordringen kan. En 3º staat hiermede in verband, dat het verstand de belachlijkste dwaasheid pleegt, als het de beelden, waarmede het zelf te doen heeft, met de zaken verwart, en de algemeenheden, welke het door abstractie vond, hypostaseert, tot beginsels, krachten, wetten, plichten verheft en daaraan de oppermacht in de wereld opdraagt. Daardoor komt men er toe, om bijvoorbeeld in naam van het beeld van Homerus, dat men zich gevormd heeft, den echten Homerus, omdat hij op dat beeld niet gelijkt, uit te jouwen, weg te schoppen en niet steenen na te smijten, om het denkbeeld van God in de plaats van Godzelven te schuiven, en elk, die anders meent, voor een zot te verklaren 42.

Het laat zich verstaan, dat Bilderdijk, in zijne critiek des verstands dit standpunt innemende, meermalen zijne instemming betuigde met het negatieve, destructieve deel van Kants philosophie. In de beperking van de verstandelijke kennis bestaat er dus tusschen beide mannen eene treffende overeenkomst. Men kan er ook nog bijvoegen, dat beiden daarin overeenstemden, dat zij het weten ophieven, om voor het geloof eene plaats te bekomen, en dat zij niet niet af breken zich tevreden stelden, maar ook positief trachtten op te bouwen. Bij dit punt aangekomen, gaan zij echter terstond en altijd verder uiteen. Kant, geboren in 1724, stierf in 1804 was dus een zoon der achttiende eeuw en is dat, in weerwil van den nieuwen weg, dien hij der philosophieaanwees, religieus en ethisch ten einde toe gebleven, maar Bilderdijk zag 113 ruim dertig jaren na Kant het levenslicht en overleefde hem een vijf en twintig jaren, hij heeft den aanvang der negentiende eeuw leeren kennen met haar idealen en aspiraties, met haar illusies en teleurstellingen. Kant was de rust, de kalmte, de geregeldheid in eigen persoon, Bilderdijk was heel zijn leven dolende op den aardbodem en zocht overal rust, maar vond ze niet. Kant kende geen hartstocht of was er boven verheven, Bilderdijk werd door zijn passie meegesleept en beheerscht. Kant was denker en denker alleen, Bilderdijk was denker, en tevens dichter. Als beide mannen aan het opbouwen gaan, dan slaan zij elk een eigen richting in, Kant zoekt zijne sterkte in de autonomie, Bilderdijk in de theonomie. Gene predikt vrijheid, zelfstandigheid, eigen kracht en eigen deugd, deze roept tot afhankelijkheid, gehoorzaamheid aan Gods gezag en wetten terug. Aan Kant den rug toekeerende, komt Bilderdijk dichter te staan bij Hamann en Jung Stilling, bij Jacobi en Schleiermacher. Met eene sterke antipathie tegen Schiller bezield, die de positieve philosophie van Kant propageert, voelt hij zich inniger aan Goethe verwant, die in „das Ganze", in de alheid leeft en de „Wahlverwandtschaft" aller dingen gevoelt. Als Kant aan het bouwen gaat, dan kiest hij de practische rede, den kategorischen imperatief tot fundament; maar Bilderdijk legt de grondslagen zijner positieve philosophie in het gevoel, in het hart van den mensch.

Onder het gevoel verstaat Bilderdijk nu niet eene of andere oppervlakkige aandoening van lust of onlust, maar het innigst zijn van den mensch, zijn zelfgevoel, dat om zoo te zeggen met zijn zelfzijn samenvalt. „Het gevoel, het innig gevoel, is gevoel van onszelven, maar 't verstand is alleen eene werking op of wijze van aanwending van de inbeelding, die op de zintuiglijke indrukken gevestigd is" 43. In dit gevoel is de mensch van zijn zijn, van zijne zelfheid, van zijne geestelijkheid overtuigd 44, maar tegelijk en in éénen ook van zijne afhankelijkheid. Volslagen afhankelijkheid maakt onzen staat uit en moet dien uitmaken, wijl wij den grond van het bestaan niet in onszelven hebben. Dit niet blijmoedig en dankbaar te erkennen, is de allerroekelooste weerspannigheid jegens God en een telkenmale hernieuwde en 114 bevestigde afval en verzaking van Hem en zijne weldaden 45. Zoodra wij niet onze geheele aandacht aan de denkbeeldige aftrekkingen geven, d.w.z. niet in het verstand en zijne werkzaainheid het één en al van den mensch zien, maar daarachter teruggaan tot het innigste en diepste van ons wezen, zoodra wij onszelven gevoelen, gevoelen wij volgens Bilderdijk ook terstond onze afhankelijkheid, en dit gevoel is ons dan geheel meester. Maar dit gevoel van afhankelijkheid bestaat niet alleen negatief in dat van ongenoegzaamheid van onszelven, maar het is ook positief een gevoel van invloeiïng eens hoogeren wezens, waarvan wij afhangen 46. Dit gevoel is dus passief; het verstand wil per se actief zijn, rechter, wetgever, God en leidt dus tot autolatrie, hetwelk zijne oorzaak heeft in den menschelijken hoogmoed, maar omdat dat verstand langs dien weg tot allerlei dwaasheden komt en krachtens zijn natuur geheel en al aan het gevoel als de eigenlijke bron van kennis gebonden is, daarom is de mensch van huis uit en in de eerste plaats passief; hij heeft niets van zichzelf, maar moet alles eerst ontvangen. Met het gevoel is het gesteld als met de uiterlijke zintuigen, gezicht, gehoor enz., het is in zichzelf niets dan vatbaarheid voor de inwerking en invloeiïng van God en van de gansche wereld 47.

Dit gevoel is nu op tweeërlei wijze genuanceerd, het staat als het ware naar twee zijden open, voor de inwerking der lichaamlijke en der geestelijke wereld:

Neen, de Almacht, die ons wrocht, bedeelde ons niet zoo schaarsch;
Gaf andre vatbaarheen dan voor 't bedrieglijk aardsch,
En wijzigde ons gevoel voor stof en stofloos tevens,
Als beider aanverwant, genoot van beide levens. 48

Lichamelijk of zintuiglijk genomen, is het gevoel gebonden aan de gewaarwordingen en waarnemingen, door de zintuigen verkregen 49. Maar al is het, dat Bilderdijk het lichaamlijk gevoel soms van de zintuiglijke gewaarwording afhankelijk maakt, zijne eigenlijke gedachte is toch eene andere. De zintuiglijke gewaarding brengt ons toch alleen met de zichtbare, dat is met de phaenomenale wereld in aanraking, levert ons de stof voor de beelden of voorstellingen van de verbeelding, en dan 115 verder voor de begrippen des verstands; zij maakt dat onze taal en heel onze denkvorm stoffelijk is. Maar achter die lichamelijke, zinnelijke wereld, die maar, gelijk we vroeger zagen, een schim, een schaduw, een spiegel is, ligt eene andere, ligt de noumenale, onstoffelijke, geestelijke wereld. Als Bilderdijk den Engelschman gelijk gaf, die zeide: alles is phaenomenon, niets meer, dan bedoelde hij zonder twijfel: alles, wat wij waarnemen, doch volstrekt niet: alles wat is. Integendeel, de eigenlijke, waarachtige wereld, waarin de lichamelijke wereld rust en waarvan zij beeld en gelijkenis is, is voor de zintuiglijke waarneming verborgen. Ze kan daarom niet door het verstand in eigenlijken zin gekend worden, het verstand ziet slechts in een spiegel, die niets dan de weerkaatsing der lichtstralen van oppervlakten tot ons brengt, zonder iets lichaamlijks. En evenals kinderen, grijpen wij dan naar die voorwerpen in den spiegel, houden deze voor de ware en leven in een gedurigen droom, dien wij ons uit deze ijdele spiegelingen wakende vormen 50.

Bilderdijk ontkent dus niet het bestaan van eene noumenale wereld, eene wereld van zijn. Maar de lichaamlijke, zinnelijke wereld is daarvan slechts een afschijnsel, slechts eene correspondentie, en de wereld der wezendlijken ligt daarachter. En op dezelfde wijze ontkent hij niet, dat die wezenlijke, geestelijke wereld in zekeren zin kenbaar is, doch hij bestrijdt zoo sterk mogelijk, dat de voorstellingen der verbeelding en de begrippen des verstands die wereld der wezendlijkheden zelve tot inhoud hebben of ze zelve zouden zijn. Gelijk onze zintuiglijke gewaarwording, onze verbeelding en ons verstand correspondeeren met de wereld der phaenomena, zoo ligt er objectief achter deze phaenomena een nournenon, eene geestelijke wereld, ensubjectief in ons ook achter waarneming, verbeelding, en verstand een orgaan voor dat noumenon, voor die geestelijke wereld, en dat orgaan heet bij Bilderdijk het gevoel. Wat boven door hem over de oorzakelijkheid, de doelmatigheid, de algemeene begrippen enz. gezegd werd, komt thans in een heel ander licht te staan, en krijgt eene andere beteekenis, dan die wij er bij oppervlakkige beoordeeling misschien aan toekennen wilden.

In zijn verhandeling over de Oorzakelijkheid heeft Bilderdijk 116 zijne eigenlijke meening zeer duidelijk in de volgende woorden vertolkt: Het is hier (n.l. bij het vraagstuk der oorzakelijkheid) wederom als in alle de duisterheden van onze Natuur- en Bovennatuurkunde. Het is dat wij tot het verstand gebracht hebben, en dus met het verstand bevatten willen, hetgeen tot het verstand niet behoort. Het verstand is 't vermogen van twee denkbeelden te samen te vergelijken en het gelijke of onderscheidene tusschen die op te merken; waarop alles neerkomt wat wij oordeelen noemen. Maar die denkbeelden zelve die wij vergelijken, behooren tot het verstand niet. Zij behooren tot de verbeelding, en hebben zelve hun grond in de vatbaarheid van 't gevoel. Dat dit gevoel tweeërlei is, zintuiglijk (of lichaamlijk, gelijk wij het noemen) en geestelijk (of mentaal), behoeft hier naauwlijks opgemerkt. Genoeg, dat beide zintuiglijke en mentale gewaarwording op de verbeelding (die nimmer rusten kan) werken, haar in werking brengen, en door eene (het eene min, het andere meer) analogue aandoening in verwekken, waar het aanschouwend verstand zich dan mede bezig houdt.

Het voorwerp des verstands is dus het denkbeeld; dat is te zeggen, 't geen de verbeelding ons voorstelt, en dit ook alleen. En alle onze besluiten, alle onze verstandelijke kennissen blijven hangen in dit wargaren, en bepaald bij hetgeen zij aan het verstand oplevert. Beseffen van gevoel, wezendlijke en onmiddellijke gewaarwordingen, ingeschapen vatbaarheden der ziel, 't eigenlijk gevoel van onszelven of van iets buiten ons, is geen voorwerp, kan geen voorwerp zijn voor het verstand, maar is geheel buiten zijn kring. Alleen besluit het of kan het besluiten over eenige denkbeelden ter gelegenheid van eenig gevoel of gewaarworden, ons, van binnen of van buiten ons, opgekomen; welke wij als analogue of eenigszins overeenstemmende met die gewaarwordingen onderstellen; maar, behalve dat wij niet weten kunnen, in hoe verre en op welk eene wijze die overeenstemming of analogie plaats heeft, of waarin zij eigenlijk bestaat; hoe minder wij ons gevoel beoefenen, hoe meer wij 't verdoven, en ons aan de denkbeelden overgeven, die door de verbeelding uit de zintuiglijke wareld genomen worden, des te minder, te flaauwer, te onvolkomener wordt die opwekking van het een door het ander, en wij verwoesten onze ziel zelve, door niet alleen verstandig, maar 117 geheel verstand te willen zijn. Het gevoel, de waarheid, het waarachtig verband der zaken, de wezendlijke eigenschappen, erkent geen verstand noch kan het erkennen. Het kan het alleen onderstellen en er niets anders dan een zeer onvolkomen, oneigen, verward, en duister besef van opmaken, hetgeen òf bedriegt òf te loor stelt, en dat, wanneer het daarover wil nadenken, gelijk de schim eens verstorvenen bij den dichter, als van tusschen de armen die zich ter omhelzing uitstrekken, verdwijnt.

Op deze wijze is het gesteld met geheel de geestelijke wareld, onze ziel zelve, en zelfs ook het eigenlijke wezen des lichamelijken, hetgeen geen verstand ooit ontwikkelen kan. Alleen zekere aftrekkingen, op de onderstelde analogie tusschen zijn en schijn, tusschen voorwerp en denkbeeld, rustende, vallen in 't veld dat voor ons verstand ter doorwandeling bloot ligt. En zoo is het derhalve ook met alle wezendlijke betrekkingen, alle wezendlijk verband tusschen zaken en zaken. Doch schoon deze betrekkingen voor 't verstand niet te vatten, te begrijpen, of te ontwikkelen zijn, even weinig als onze zelfheid voor 't verstand te ontwikkelen is; wij hebben een eigen, een ingeschapen gevoel van die betrekkingen, 't welk tot ons wezen, onzen aart van zijn, behoort; en, zoo wij 't tot het verstand brengen, slechts verwoest en vernietigd wordt. En het is dit gevoel, waar onze zedelijkheid, onze waarachtige (en niet bloot verstandelijke, dat is denkbeeldige) kennis aan verknocht is, geheel aan hangt, en hetgeen te loochenen, tot loutere ongodisterij en godslastering voert 51.

Bilderdijk denkt er dus niet aan, om het objectief, reëel bestaan der zaken te loochenen, waarvan onze beelden en begrippen de dikwerf gebrekkige, verwarde, duistere uitdrukking zijn. Integendeel, hij wendt ons aangezicht, om zoo te zeggen, van die schaduwen en schimmen af, opdat wij het geheel en al naar de wezenlijkheden zouden toekeeren. Phaenomenaal is onzeverstandelijke kennis van de oorzakelijkheid, de doelmatigheid en alle andere betrekkingen, maar in geen anderen zin, dan waarin diezelfde kennis aangaande God en onszelven een phaenomenaal karakter draagt. De oorzakelijkheid is, zegt hij, voor ons een bloot phaenomenon. Een phaenomenon naamlijk in hetdenkbeeldige, even gelijk God, even gelijk de schepping, even gelijk 118 onze zelfheid een phaenomenon is; maar des niet te min waarachtig in zichzelven, en in ons onmiddellijk gevoel overtuigende 52. Bilderdijk heft het weten des verstands op, om voor de zekerheid van de existentie en essentie der dingen, die in het gevoel gegeven zijn, eene plaats te bekomen.

't Verstand kent niets dan door 't bevinden. 't Is 't ontwaren
Waarin de grondslag ligt van denken en verklaren,
En dit ontwaren hangt aan d' aart van uw bestaan. 53

Het hart is derhalve het beginsel van het ware kennen. Al ons kennen gaat van dezen wortel uit 54. Geheel ten onrechte meende Locke, dat wij al onze denkbeelden door waarneming verkrijgen; dan zou alles wat niet zintuiglijk is, buiten onzen kring gesloten worden en zou het materialisme, dat toppunt van dwaasheid, alleen wijs, alleen waar, alleen menschelijk zijn 55. Maar veeleer is het tegendeel waar, niet van buiten, maar van binnen krijgen wij onze kennis 56. Al onze vaste overtuigingen, onze beginselen, onze zekerheid aangaande het bestaan en het wezen der dingen rusten in ons hart.

Geheel ons zielsbedrijf, in aardsch en geestlijk woelen,
Hangt aan 't gevoel van 't hart, en draait om deze spil. 57

Door dat hart staan wij met alle dingen, niet stoffelijke en, geestelijke wereld, met God zelven in gemeenschap en verband. De afhankelijkheid, die daarin met ons innigst zelfgevoel gegeven is, nemen wij ook buiten onszelven, en door geheel de schepping in alles waar 58. In dat hart staan, voor alle waarneming en redeneering, het bestaan der dingen, hunne onderlinge betrekkingen, ons eigen zijn, de geestelijkheid en onsterfelijkheid der ziel, onwrikbaar voor ons vast 59. In dat hart gevoelen wij de gemeenschap niet en zijn dus overtuigd van het bestaan eener wereld van geesten, van engelen en zaligen 60. Daar woont God zelf in met zijn Geest, en plant er een onuitroeibaar besef van zijn bestaan, zijn wezen, zijne deugden 61. Daar vestigt Hij zijne wet, plant Hij de beseffen van het ware, goede en schoone, die dus onafhankelijk van en superieur aan het verstand zijn 62, laat 119 Hij zijne inspraak weerklinken, die ons vonnist, doemt, voortstuwt of bedwingt 63, daar zetelt waarheid, God, met liefde, hoop, geloof 64. „'t Is 't gevoel der ziel, 't is het redelijk, het onstoflijk gevoel van het goede, het kwade, het schoone, het onschoone, (onstoflijke bevattingen, die de ziel zich in 't stoflijke, in de schijnbare en lichaamlijke wareld weet af te zonderen); 't is dit zuiver gevoel, in zijn aart eindloos fijner, eindloos sterker, eindloos vermogender, dan de hevigste der lichaamlijke wellust of smart, dat de ziel in beweging brengt, en waardoor zij in geene doodsche of vuidige vadzigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt. Dit gevoel is het, hetgeen alle hare vermogens en vatbaarheden werken en ontwikkelen doet. Dit bevrucht haar verbeelding, ontsluit aan de reden het oog, en zijn alles bezielende schok schiet de vonk der oorspronklijkheid uit in alle de punten van aanroering, waarvoor zij slechts vatbaar is. Aan dit gevoel is het, dat al wat der ziel ingeschapen is van begaafd- of van vatbaarheden, onderworpen is. Van dit is het, dat zij de wet ontfangen, van dit, dat zij kleur en gedaante aannemen, en in dit dat zij allen zich oplossen, en als zoo vele stroomen uit ééne bron voortgevloeid, zich in eenen zelfden oceaan weêr verliezen" 65.

Geheimen, voor 't verstand, voor al zijn kracht te hoog
Ontdekken zich 't gevoel, verheldren 't stofloos oog.

Het hart vormt dus bij Bilderdijk het centrum van den mensch; daaruit zijn de uitgangen van heel het leven; het is de kenbron van het verstand en ook de wortel van den wil. Onder den wil verstaat Bilderdijk niet anders dan eene gewaarwording der determinatie (stemming of bestemdheid) van ons innigste zijn, of (met andere woorden gezegd) van onze innigste werkzaamheid. Want, daar elk wezen in kracht bestaat, is het zijn geene onwerkzame ledigheid, dat is nietigheid, maar werking. Allerongerijmdst maakt men dus van den wil een bijzondere eigenschap, die velen dan wederom in verband met het verstand brengen, als daar of geheel of ten deele afhankelijk van 66. Deze opvatting van den wil kon Bilderdijk niet behagen, omdat hij er eene poging in zag, om den vrijen wil ten troon te verheffen. Eerst maakte men 120 het verstand los van het hart, tot zijn eigen wetgever en rechter en God. En vervolgens verhief men dat verstand tot oorzaak en principe van den wil, zoodat de verstandelijke mensch over dien wil alles te zeggen kreeg en er mede doen kon wat bij wilde. Daaruit komt al dat geraaskal over vrijheid van wil voort, een onding en eene contradictie in terminis, maar die nu geheel de wereld gecanoniseerd heeft 67. Daar kwam bij, dat Bilderdijk in het oprichten van zulk een vrijen wil de vrucht zag van eene oppervlakkige psychologische kennis. Hoe minder men doorgedrongen is in zichzelven, hoe meer men verscheidenheid van eigenschappen zal stellen, en hoe minder men het verband, waardoor zij (naauwer ontwikkeld en doorzocht) meer in één zouden smelten, kan waarnemen 68. Maar als men dieper in de kennis van den mensch doordringt, blijkt het, dat hij eene eenheid vormt, dat al zijne vatbaarheden met elkaar in het innigste verband staan, en dat er dus voor een zelfstandig verstand en evenmin voor een onafhankelijken wil plaats is.

Trouwens, het denkbeeld van vrijen wil is, volgens Bilderdijk, wel het ongerijmdste dat te bedenken is, want het is eene contraditie in adjecto. Wil toch is eene determinatie, en onderstelt dus, dat het van het determineerende afhangt. Daarmede bedoelt Bilderdijk ongetwijfeld, dat de wil, die niet een abstract, rustend vermogen, maar bewustheid van onze innigste werkzaamheid is, altijd eene bepaalde richting insluit, en dus in die werkzaamheid en richting gedetermineerd moet zijn. Deze determineerende factoren zijn nu ontelbaar vele. Een samenloop van oorzaken en werkingen, deels ons kenbaar, deels onszelven verholen, en afhankelijk van neiging, lichaams- en zielsgesteldheid, en duizenden te samen op ons werkende invloeden, niet op te tellen, en die zich in één smelten of elkander onderling wijzigen tot eene algemeene werking. Vrij kan en mag de wil alleen heeten, inzoover de overheersching of dwang van den eenen mensch op den anderen met de natuur van den wil in strijd is. Maar overigens is het begrip een onding 69; het wordt weersproken door alle verhoudingen, waarin de mensch tot God en tot de gansche wereld staat. Hij is een afhangling van 't heelal en vreemdling aan 121 zichzelven 70. Gij willen? roept Bilderdijk dien mensch toe:

Gij willen? gij uw lot verkiezen, meester wezen?
Gij, zelf uw eigen hart onmachtig te doorlezen!
Gij, vreemdling in 't heelal, die nooit dan schimmen zaagt;
Wien ieder waarheidslicht verbijstert, waar het daagt!
Die 't stofjen waar ge op treedt, de luchttocht, die gij ademt,
Zoo min als 't firmament, of doorschouwt, of omvademt!
Wien alles slechts tot schrik of tot verbazing strekt,
Wat oog, of oor, of reuk, gevoel, of smaak ontdekt!
Gij, van de toekomst heer? gebeurtenissen mennen,
Die met u dwars door 't rijk der mooglijkheden rennen?
Maak, maak uzelven eerst verstandig! Ken u recht,
Gij, deeltjen van 't heelal, met alles saamgehecht!
Wat onderwerpt ge u in verbeeldings droomvertooning,
Der dingen loop en kracht, gewaande dolhuiskoning! 71

Voor het handhaven der verantwoordelijkheid is de leer van den vrijen wil ook niet noodig. Want wel is iemand aan dengene, die hem lichaamlijk dwingt, niet verantwoordelijk voor datgene, waartoe deze hem dwingt. Maar deze vergelijking is volstrekt niet toepasselijk op onze verantwoordelijkheid jegens God. Zou God, vraagt Bilderdijk, moeten goedkeuren 't geen onze verdorven aart opwelt of meebrengt? Zoo de goede plant verbastert tot giftig sap, zullen wij ze tot spijs nemen? Zekerlijk kan die verbasterde plant geen ander dan 't geen giftig is opleveren, maar dit is geen dwang, het is natuurlijke werking. En zoo is 't met den natuurlijken mensch 72. Voldoende is dit antwoord zeker niet, maar blijkbaar bedoelt Bilderdijk, dat God den mensch niet dwingt, maar dat de mensch krachtens zijne natuurlijke geaardheid volkomen spontaan en in dien zin vrij volbrengt, wat hij doet 73. Voorzoover, voegt hij er dan ook aan toe, de zonde een werking of (in de wedergeborenen) een overblijfsel van 's duivels beheersching is, en hare willige of onwillige beweging alles in ons hetzij geheel overweldigt hetzij wijzigt, zijn wij dienstknechten der zonde. Doch niet minder is die zonde strafbaar, wijl zij God onteert en tergt.

Vrij in waarachtigen zin is daarom God alleen: 122

Hij, Hij alleen is vrij, die, door zichzelf bepaald,

Gewijzigd, en bestemd, en zelfgenoegzaam Wezen,

Van nergens ingevloeid, op alles uitgestraald,

In 't nietigst stofjen-zelfs zijn indruk geeft te lezen.

En de mensch kan alleen weer vrij worden in de gemeenschap met God:

O ja, gij kunt het. — Ja, maar met uw God hereend.

In God, en met dien God, door God als God bewogen,

Zie daar u 't dierbaar pand der Vrijheid weer verleend!

Wie andre Vrijheid roemt, roemt zelfbedrog en logen.

Neen, stervling, neem den band van Wet en Zeden aan.

Of laat uw hals in 't juk van Hel en Wareld klinken;

De Christen slechts is vrij, en streeft ter hemelbaan,

Zijn wil is, die 't gestarnt' aan 's hemels trans doet blinken. 74

of gelijk elders en schooner gezegd wordt:

Ware vrijheid, ware kennis is bestierd zijn door zijn God;
Is, met God, in God, te willen naar Zijn zaligend gebod;
Is, in God Zijn wil en waarheid en te lezen en te doen,
En in 't zelfbedriegend harte geen onzuivre zucht te voên. 75



1 Brieven I 283.

2 Verhandelingen bl. 141-186.

3 Verhandelingen bl. 169-171.

4 Verhandelingen bl. 171.

5 Brieven V 48.

6 Brieven III 170.

7 Verhandelingen bl. 152.

8 Verhandelingen bl. 153.

9 Verhandelingen bl. 153, 163, 15. Opstellen II 75.

10 Dichtw. VI 3, 4. V 119.

11 Verhandelingen bl. 155. Brieven III 170.

12 Verhandelingen bl. 163.

13 Brieven V 48.

14 Opstellen van godg. en zedek. inhoud 185-100. Vergelijk Dichtw. VII 118. XIII 268, 465.

15 t.a.p. bl. 93.

16 Verhandelingen bl. 121-138.

17 Verhandelingen bl. 128.

18 Verhandelingen bl. 167.

19 Verhandelingen bl. 167. Dichtw. XIII 465.

20 Nieuwe Mengelingen I 305.

21 Verhandelingen bl. 136-138.

22 Brieven IV 177.

23 Brieven IV 177.

24 Verhandelingen bl. 132, 133, 147.

25 Verhandelingen bl. 137.

26 Dichtw. V 171.

27 Dichtw. V 486.

28 Brieven II 265.

29 Nieuwe Mengelingen I 292.

30 Dichtw. VI 200.

31 Dichtw. VI 3.

32 Verhandelingen bl. 181, 182.

33 Verhandelingen bl. 159.

34 Dichtw. V 119.

35 Dichtw. V 189, 485.

36 Verhandelingen bl. 131, 132, 145, 147, 153.

37 Verhandelingen bl. 77.

38 Brieven IV 177.

39 Verhandelingen bl. XXI.

40 Brieven V 48.

41 Verhandelingen bl. 153.

42 Dichtw. V 190. Nieuwe Mengelingen I 295.

43 Verhandelingen bl. 164.

44 Verhandelingen bl. 163.

45 Verhandelingen bl. XXI.

46 Verhandelingen bl. 134.

47 Brieven I 283, 284.

48 Dichtw. VII 115.

49 Verhandelingen 132, 153. Brieven V 48.

50 Verhandelingen bl. 168, 169.

51 Verhandelingen bl. 131-134.

52 Verhandelingen bl. 135.

53 Dichtw. V 485.

54 Dichtw. V 486.

55 Brieven IV 177.

56 Verhandelingen bl. 168.

57 Dichtw. V 227.

58 Verhandelingen bl. 134.

59 Verhandelingen bl. 163.

60 Verhandelingen bl. 163. Dichtw. V 486 VII 116, 117.

61 Dichtw. V 119, 169, 173, 486.

62 Brieven I 283.

63 Dichtw. V 169.

64 Dichtw. V 171, 173.

65 Taal- en Dichtk. Versch. I 9.

66 Verhandelingen bl. 145.

67 Brieven I 283.

68 Verhandelingen bl. 146.

69 Brieven V 287, 288. Verhandelingen bl. 100, 101.

70 Dichtw. V 228.

71 Dichtw. V 183.

72 Brieven V 288.

73 Opstellen van godg. en zedek. inhoud I 68. Brieven III 264. Verhandelingen bl. 99.

74 Dichtw. V 128.

75 Dichtw. V 388.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept