Bilderdijk als denker en dichter

IX.

Godsdienst, zedelijkheid en recht

123 Als Bilderdijk in het gevoel den grondslag zijner wijsbegeerte legt, ontmoet hij daarbij een ernstig bezwaar. Het hart des menschen toch is door en door bedorven, tot in zijn vezeldraden diep verkankerd en verpest 1; het is radicaal boos. Omdat de mensch de gemeenschap met de hoogere geestelijke wereld verbroken heeft en voortdurend voor hare invloeden zich afsluit, om onafhankelijk, om zichzelf genoegzaam, om zijn eigen God te wezen, wordt zijn hart door allerlei begeerlijkheden gesold en her- en derwaarts gesleurd. Aan het hart is het booze zoo eigen, dat de mensch leiding, terechtwijzing, onderhouding, ja de vermogende hand van een Hooger macht noodig heeft, om hem voor een altijd dieper wegzinkend verval te bewaren 2. Wel is het van ouds gebruikelijk geweest, om den breidel van de ongeregelde begeerten in het verstand te stellen en daaraan de voogdij en heerschappij over de begeerlijkheid van het hart op te dragen. Maar sterker bewijs voor het menschelijk verval is haast niet denkbaar. Want daarin ligt opgesloten, dat de mensch zijne eenheid, dat is, zijne zelf heid, verloren heeft en tot een niet meer aan één hangend samenstel, maar louter verwarring en verdeeldheid geworden is, waarin de eene vatbaarheid de andere niet ondersteunt en versterkt, maar beperkt en bedwingen moet. Een onvolmaakt en vervallen werktuig, waarin des kunstenaars hand gewicht met tegenwicht, werking met tegenwerking bedwingt, omdat er de juiste maat van de werkingskracht ter gewenschte beweging ontbreekt! 3 Zulk een wet van evenwicht is voor Bilderdijk evengoed in den mensch als in de natuur onaannemelijk. 124 Te meer is dit hier het geval, wijl het tegenwicht menigmaal het gewicht overweegt en de raderen rugwaarts wendt. Ja, gaat niet geheel het menschelijk leven om in de beurtelingsche verwisseling van een volkomen verlammen of stuiten der veer, en een werkeloos toegeven aan hare drijfkracht? 4 De ondervinding leert dagelijks, dat het verstand den plicht in rechtstreeksche strijdigheid met de drift ziet, en dan gaat het gewoonlijk naar den regel: video meliora proboque, deteriora sequor (Ik zie, 'k erken den plicht, maar volg de stem der drift), of het verstand zelf maakt zich dienstbaar aan de drift en smeedt gronden ter wettiging van den gruwel, waar het hart zich aan overgeeft 5.

Het verstand is derhalve voor de leiding van het hart niet geschikt. Voor zoover het niet anders dan een abstraheerend vermogen is, is het tot beheer van onszelven even weinig in staat als de bloote ontleding en afscheiding van aderen, zenuwen, spieren en ingewanden tot heel- en geneeskunst. Bovendien mag het verstand het hart even weinig verdrukken en overheerschen, als het zenuw- het spier- of adergestel, en het vaatstel dat der ingewanden. Dan alleen zouden verstand en gevoel weer onbedrieglijk zijn, als de verbroken eenheid en volmaakte harmonie tusschen 's menschen vatbaarheden hersteld was. De samenstemming en samenwerking ware dan het onderpand van een waarheid en zedelijkheid, die ineenvloeit 6.

Maar nu is er nog een ander vermogen of vatbaarheid in den mensch, n.l. de reden 7. Deze reden is nu in het algemeen die geschiktheid in den mensch, welke onze geestelijke vermogens in hunne werking of aanwending regelt of regelen moet naar het einde, waartoe zij bestemd zijn. Zij is dus boven, en zoo eindeloos hoog boven het verstand, als zij het boven de drift of begeerte is. Zij is bij ons eene abstractie, eene bloote abstractie, en niet een bijzonder vermogen, maar, in hooger bevatting, eenzelvig niet het doel en de naar dat doel strekkende werking der 125 Godheid in ons schepselen. En bij toepassing noemen wij in ons de erkentenis van dat doel en die strekking onze reden, en hetgeen daarmede overeenstemt, noemen wij evenzoo redelijk. Redelijk zijn wij menschen dus, omdat en in zooverre wij dat doel en die strekking erkennen, welke God door zijne werking in ons aan ons voor oogen stelt, en welke ten slotte altijd in Hem als het hoogste einde uitloopen. Wel is waar wordt het woord ook meer algemeen gebruikt voor alle strekking tot een erkenbaar doel; maar wanneer men de strekking volstrekt neemt, is het ontegenzeggelijk, dat alle wezenlijke strekking zich noodwendig in ééne strekking verliest, welke de algemeene is en niet het einddoel der schepping samenvloeit. Zoodra bij het schepsel de kennis van den Schepper wordt uitgesloten, is er immers geen reden meer.

Wezenlijk bestaat zij dus: objectief in de inspiegeling van den Schepper in al zijne schepselen, en subjectief in de erkentenis daarvan door den mensch. Die erkentenis kan nu in het afgetrokkene ook wel door het verstand plaats hebben, maar omdat de mensch in dat verstand actief optreedt en dus zeer sterk onder den invloed van zijn dwazen hoogmoed staat, sluit hij zich voor die inspiegeling Gods in zijne werken af en streeft hij er naar, om zijn eigen rechter, wetgever en God te zijn. Maar desniettemin, al beproeft de mensch dat in en met zijn verstand; in zijn hart, in zijn innigst zelfgevoel heeft bij toch een onuitroeibaar besef van die inspiegeling Gods. En al is dit vermogen van klare en geduurzaam erkenbare erkentenis der afspiegeling en invloeiïng der Godheid, waardoor wij beheerscht moeten zijn, bij ons ook verduisterd; dit neemt toch niet weg, dat wij, hoe onvolkomen ook, van die af- en inspiegeling sporen in ons behouden hebben 8.

Bilderdijk denkt er dus niet aan, om het natuurlijk en zedelijk goede, dat in den mensch is overgebleven, te miskennen. Het onderscheid tusschen duivel en mensch is juist daarin gelegen, dat gene het trachten naar het hoogere goed verloren, deze de vatbaarheid en den trek tot de hoogere volkomenheid behouden heeft. „Wij vinden in ons het verval, maar met behoud van de vatbaarheid, van den trek tot de hoogere volkomenheid waar wij uit vervallen zijn; en dus zijn wij, ondanks het beginsel van boosheid, dat in ons is, in 126 een staat van dobbering tusschen goed en kwaad; het stellige kwaad niet zoo zeer opzettelijk willende, als wel aan het onvolkomene gehecht, dat ons eigen is. Instemmende met het kwaad, en dus het kwaad willende, doch niet omdat het kwaad, omdat het ongoddelijk, omdat het tegen God is, maar ten gevolge van eene neiging, die, in overeenstemming staat met onze onvolkomenheid en ons zelfbehagen in die onvolkomenheid. Worstelende met de tegenstrijdige pogingen, om de hooger bestemming, die ons noodigt, of de verbasterde neiging, die ons beheerscht, op te volgen. Telker reize door den prikkel der eerste opgewekt, en door het overwicht van de laatste meêgesleept" 9.

Desniettemin had Bilderdijk met den natuurlijken godsdienst, het natuurrecht, de natuurlijke moraal, zooals die in zijn tijd geleerd werden, niet veel op. Hij zag er dwaasheid in, evenals alwat op eigen verstand steunt en waarin God miskend en uitgesloten wordt. Zelfs schijnt er, zoo zegt hij letterlijk, een vloek aan het woord Natuur in alle wetenschappen te hangen, waarvan zij het object is, en tot ongodisterij te leiden, gelijk in vroeger tijden tot geestendienst 10. De onderscheiding van natuurlijken en geopenbaarden godsdienst, en de opklimming van Natuurlijken, Joodschen en Christelijken godsdienst, waardoor God de menschheid allengs zou hebben opgevoed, ging geheel tegen zijne gedachte in. „Dit idée kwam in Duitschland van Lessing, maar werd gretig aangegrepen, en hier door den Mennisten Leydschen predikant Horens in een verhandeling voorgedragen, die bij Teylers Genootschap met den gouden eerpenning bekroond werd en ten hemel verheven. o Dat was een lumineus idée. En daaruit volgde, dat de Natuurlijke Godsdienst de grondslag van alle Godsdienst was. En waar zat die, waar moest zij uit geput? Wel, uit 's menschen reden, 's menschen verstand! God kon die grondlage wel iets bijvoegen, wat opsieren, volmaken etc., maar Hij kon ze niet wegnemen: en dus! in allen twijfel over een geopenbaard leerstuk, moest men tot de Natuurlijke Godsdienst terug keeren, en deze (d.i. de menschelijke reden) beslissen; en deze dan ook evenzoo over ieder geopenbaard Leerstuk beslissen of het den toets wel kon doorstaan" 11. 127

Daartegenover merkt Bilderdijk op, dat dit alles in zijn grondstelling valsch is. God heeft zich aan den mensch van het oogenblik zijner wording af geopenbaard en geen tweeduizend jaren gewacht, om den Joodschen godsdienst bij den nooit bestaan hebbenden redegodsdienst te voegen. Er heeft nooit een andere dan geopenbaarde godsdienst bestaan en er kan ook geen andere bestaan. Wel kon deze geopenbaarde godsdienst door afwijking van God verbasterd worden onder de verschillende volksstammen, maar hij is altijd blijven bestaan. En wel vond hij in het innig gevoel van den mensch toestemming, berusting en koestering, omdat hij het hart bevredigde, maar hij is even weinig daaruit voortgesproten, als het licht, dat wij zien, uit het zien. En dit zelfde geldt van het natuurrecht en de natuurlijke moraal. Niemand onderscheidt, gelijk men dat ook bij den wil niet doet, de receptieve faculteit met het gevoel daarvan, van een kracht of actief beginsel 12.

Het is van belang, om deze onderscheiding, door Bilderdijk gemaakt, in het oog te houden, als hij later toch, gelijk wij zien zullen, van een natuurrecht en van eene natuurlijke zedekunde spreekt. Hij ontkent niet, dat er van nature in den mensch beseffen liggen van eene hoogere, geestelijke wereld, van God, ziel, onsterfelijkheid, van het ware, goede en schoone. Maar deze beseffen dragen bij hem een tweevoudig karakter. Ten eerste zijn ze niet eerst door het verstand, door middel van bewijzen, op grond van allerlei redeneeringen verkregen, maar ze gaan aan het verstand vooraf en liggen opgesloten in het gevoel, in het hart van den mensch. En ten andere zijn ze daarom juist passief, dat wil zeggen, ze zijn te danken aan de inspiegeling Gods in ons; ze zijn niet aan onszelven te danken, maar ze ontstaan en zijn in ons, doordat God zich niet aan den wensch onbetuigd laat; ze zijn aan openbaring, aan een inwerking van God op ons te danken. Wij zijn dus eerst ontvangend, lijdelijk en kunnen eerst later niet die onuitroeibare beseffen in ons hart verstandelijk, denkend aan het werk gaan.

Wanneer wij nu deze inwerking Gods kinderlijk aannemen en ons hart voor de hemelsche invloeden openstellen, dan is dat eene werkzaamheid, welke Bilderdijk met den naam van gelooven of 128 gevoelen aanduidt. Reeds bij den mensch, die de openbaring Gods in zijn hart en in de wereld rondom zich erkent, mag deze erkentenis dien naam dragen. Maar in bijzonderen zin is het geloof toch het voorrecht van den Christen, die door een inwendig, overtuigend gevoel, van zijne roeping en aanneming, van zijne vergeving en heiliging zekerheid ontving, de toerekening van Christus' verdiensten vereenigt met zijne eigene bewustheid en nu vastelijk vertrouwt, dat hij Christus eigendom is 13. Dit geloof is daarom ook geen bloot verstandelijke overtuiging van de historische waarheid des Christendoms, maar het is eene zaak van het hart 14, eene vrucht van de werking des H. Geestes 15; het is God zelf in 't hart genadig neergezegen 16, en het gaat in zekerheid en waardij het weten zeer verre te boven:

Gelooven ja, is meer, is eindloos meer verkwiklijk,

Dan 't geen begrijpen heet en nooit volkomen wordt.

God geeft het in 't gemoed, we erkennen 't oogenbliklijk,

Het is de Waarheid zelve, in volheid uitgestort. 17

Gelukkig, roept hij daarom elders uit, dat aan gelooven, niet aan weten ons heil is verknocht. Door het weten ware voor ons geen zaligheid mogelijk, want eeuwen aan eeuwen zijn noodig, om een zeer gering deel der verschijnselen te verklaren. Maar gelooven gebiedt God ons, en dat kan elk, want het is een toestemmen aan de waarheid, niet door het inzien van 't verband der oorzaken niet de gewrochten, gelijk bij 't weten, maar door berusting in een getuigenis, in de getuigenis Gods. Gelooven, dat ook past ons. Want gelijk wij onszelven de stof, den vorm, den geest niet gaven, noch ons oog verkoren tot zien, noch ons oor tot hooren, noch der natuur haar wetten stelden, zoo ook zijn we op geestelijk en zedelijk terrein volstrekt afhankelijk, van gegeven moetende leven 18. En verstand en geloof kunnen zeer goed samengaan, als ze over en weer elkanders rechten erkennen:

Geef 't oefengraag verstand, geef ook 't Geloof zijn rechten,

Maar sla 't geen menschlijk is het Godlijke in geen band.

Van 't voorwerp des geloofs moet geen verstand beslechten,
't Geloof ontweldigt ook zijn deel niet aan 't verstand. 19 129

Evenals van den godsdienst, ligt de grondslag van zedelijkheid en recht volgens Bilderdijk in het hart van den mensch. Onder Zedekunde 20 verstaat hij de wetenschap, die tot taak heeft, ons onze plichten te doen kennen; men kan er bijvoegen, benevens de middelen en de beweeggronden ter vervulling dier plichten. Maar deze bijvoeging is onnoodig, want de beweeggronden liggen in de plichten, en de middelen liggen in de beweeggronden opgesloten. In de zedekunde komt het dus aan op den plicht en zijn beginsel. Maar de plicht moet in de zedekunde beschouwd worden, niet als voldoening aan de rechten van anderen, maar als iets in ons inhaererende, zonder opzicht tot anderen, als iets dat al onze daden, al onze wils-oefeningen (volitiones) beheerschen moet, als een vereischte derhalve of behoefte, waarvan het gevoel bij ons berustende is, ons inwendig ontrust, ons prikkelt en van ons voldoening vordert.

Maar als de plicht zich uitstrekt als regel voor ons willen, dan moet het beginsel van plicht hooger en eerder dan ons willen zijn, dan moet het de grootste algemeenheid hebben en in autoriteit machtiger zijn dan alle momenta, waardoor onze wil bewogen wordt. Zulk een beginsel is na menigmaal buiten ons gezocht, in een wetgevend gezag, in openbaring, in de orde des heelals; maar als er inderdaad eene natuurlijke zedenleer is, moet het beginsel uit den aard der zaak in ons gevonden worden. Onder degenen, die het beginsel in ons zoeken, zijn er, die het vinden in de volmaking van zichzelven, in den trek tot geluk, in het zedelijk gevoel, of, zooals Kant, in de autonomie der rede.

Maar ook deze beginselen zijn onvoldoende. De volmaking van zichzelven is niet alleen een duister denkbeeld, maar kan ook geen beginsel van plicht zijn, wijl het de verplichting tot volmaking al onderstelt. De trek tot geluk bestaat niet, wel de trek tot vermaak, maar dit is heel iets anders. Het zedelijk gevoel is als alle gevoel duister en kan daarom geen beginsel zijn voor een wetenschappelijk systeem; bovendien twist men er over, of het ingeschapen zij, dan wel product van opvoeding zij. En de autonomie der rede onderstelt in het wezen der zaak het zedelijk gevoel en geeft ook niet aan eene natuurlijke, maar aan een redelijk intuitieve zedekunde het aanzijn. 130

Het ware beginsel der zedekunde is te zoeken in de eenheid en samenstemming van twee vatbaarheden in onze natuur, nl. van een trek of instinct en van het redebesef. Een van beide is niet genoeg. Het voldoen van een natuurdrift moet de toestemming der rede hebben, en de aanschouwing der rede moet gepaard gaan met de aandrift der natuur. De natuurdrift, die gansch in het algemeen ons tot handelen drijft, is het zoeken van vermaak en het vlieden van smart. Dit geldt in het natuurlijke, als wij honger, dorst enz. hebben; maar dit is ook op onze zedelijke daden van toepassing. Want het liefhebben van den naaste is een bevel, maar tevens een behoefte, een drang der natuur. Wanneer de mensch niet gevallen ware, maar nog in een rechtschapen staat van lichaamlijk en geestelijk zijn verkeerde, dan zou deze liefde tot den naaste, als eenheid van bevel en behoefte der natuur, het geheele en eenig beginsel der natuurlijke zedeleer zijn.

Nu is echter deze algemeene natuurdrift in het verval, waarin wij zijn, verduisterd en werkeloos geworden. Maar toch niet zoo, of het is in het lichaamlijke en het redelijke, in het natuurlijke en zedelijke nog duidelijk kenbaar. Ieder kan zich daarvan overtuigen. De mensch kan zijn evenmensch, zijn medeschepsel niet zien lijden, geen teeken van lijden zien of hooren geven, zonder te lijden; niet zien of hooren juichen en vrolijk zijn, of hij is het met hem. En wel te doen, welk een wellust; doen lijden, welk een lijden is dat! Niet dan de verstomping door opvoeding, langdurige gewoonte en verharding in valsche grondbegrippen of bedwelming van zich boven alles verheffende driften, verdooft deze gevoeligheid, de allerfijnste en alleraantreklijkste, welke ons eigen is. Ja, 't is zoeter met anderen te lijden, dan bij 't lijden van anderen te genieten. Men zie het in de kinderen, en men zal verstaan, waarom hun Engel voor Gods aangezichte niet bloost.

Dit beginsel is dus een natuurlijke eigenschap van den mensch, het rust op de eenheid zijner natuur, op de samenstemming van al zijne vatbaarheden, op de harmonie van ziel en lichaam. En het stemt overeen met het Evangelie, met geheel de openbaring, met geheel de schepping, met den trek tot vermaak, met de vervolmaking van onszelven 21. Immers, Bilderdijk heeft het elders 131 uitgesproken, liefde is het heiligst vuur, dat, door alles uitgebreid, 't heelal met ondenkbare zaligheid vervult. In de eenheid en uitbreiding, welke in het hart beseft en genoten wordt, is ook het vaste beginsel der zedekunde gegrond 22.

Tot hetzelfde beginsel tracht Bilderdijk, in eene speciale verhandeling 23, het Natuurrecht te herleiden. Ook hier keert hij zich tegen allen, die den grond van rechten en plichten zoeken in de metaphysica, in verstandelijke redeneeringen, in theoretische beginselen; want al is een verstandelijk stelsel ook van groote waarde en al heeft het verstand ook in recht en moraal eene zekere taak te vervullen, het plichtgevoel, waaruit wij handelen, is toch geen resultaat van het verstand, maar gaat aan alle redeneering en duidelijke verstandsbeseffen vooraf. Christus wees als beginsel van plicht niet een verstandelijk beginsel aan, maar Hij nam het hart in aanspraak; Hij zeide niet: denk en doe, maar gevoel, bemin 24. Tegenover dit rationalistische standpunt neemt Bilderdijk positie in de behoeften der menschelijke natuur, en zoekt daaruit zoowel de rechten als de plichten af te leiden.

Maar de weg, dien hij daartoe inslaat, is in den aanvang vreemd, en schijnt Bilderdijk in het gezelschap van Hobbes te voeren. Recht nl. heeft betrekking op zedelijke personen en raakt eigenlijk altijd den wil; het duidt dan aan de bevoegdheid van zulk een zedelijk subject tot eenige daad of den regel van die bevoegdheid. In den term natuurrecht beteekent het de regel van bevoegdheid der vrijwillige verrichtingen, die uit aangeborenheid of wel uit den aard des verrichters voortvloeit. Als zoodanig, als zulk een regel van bevoegdheden sluit het natuurrecht in, dat het subject er zedelijk door verbonden is (er zichzelf zedelijk door verbonden acht), en er ook door gebonden is, inzoover hij de door dien regel geschonken bevoegdheden bezit, maar ook geene meer 25. Maar moeilijk is de vraag, hoe het natuurrecht te kennen zij, omdat onze kennis zoo onvolkomen is. In het algemeen kan men zeggen: als er een natuurrecht is, moet het in de natuur van den mensch gegrond, en daaruit kenbaar zijn. Doch alles komt er dan op, waarin die natuur of aard van den mensch bestaat. Deze aard nu is tweeërlei: lichamelijk of dierlijk 132 (we leven, bewegen en voeden ons, telen voort enz.) en zedelijk of verstandelijk (we hebben allerlei beseffen van goed, schoon, onsterfelijkheid, eene hoogere, geestelijke wereld). Daaruit trekt Bilderdijk nu voorloopig deze conclusie: datgene, waartoe een wezen uit zijn aard geschikt is, daar is het bevoegd toe, de mensch is bevoegd of heeft het recht tot hetgeen zijn zijn en zijn wel-zijn, naar zijn dierlijken en naar zijn verstandelijken aard, vordert.

Maar dit recht, dat op die wijze aan den mensch krachtens zijn aard toekomt, behoort aan allen gelijkelijk, ieder heeft volkomen recht op alles, wat hem naar zijn dierlijken. of verstandelijken aard dienen kan. Indien dit zoo is, dan ontstaat er noodzakelijk eene botsing tusschen den eenen en den anderen mensch, dan is er een oorlog van allen tegen allen, en komt er alleen vrede, als allen op één na uit den weg zijn geruimd. Wezens toch, die hetzelfde begeeren en ondeelbaar begeeren, kunnen niet tezamen bestaan. Het welzijn der menschen vordert dus, dat zij met elkander een verdrag sluiten, waarbij elk van zijn recht zooveel overgeeft als noodig is, om niet onderling in aanhoudenden strijd te zijn. Maar zulk een verdrag zou eene daad van voorzichtigheid, eene daad van den wil zijn en helpt ons niet uit de moeilijkheid; want als wij van natuurrecht spreken, handelen wij niet van willekeurige handelingen, maar van recht en verbondenheid, en het ware tegenspraak niet zichzelven, te zeggen, dat de mensch uit zijn aard rechten heeft, die hij uit dienzelfden aard verbonden is af te staan. De oneindige uitgestrektheid der rechten kan dus niet van rechtswege door eene vrije, willekeurige wilsdaad beperkt worden, maar alleen door een ander beginsel, dat ook in den aard van den mensch ligt, dat boven den wil staat en voor den wil verbindend is. Dat is, rechten en plichten beide moeten uit een dieper beginsel, dan verstand en wil, uit de achter deze twee vatbaarheden liggende natuur, (aard, nooddruft, behoefte) van den mensch worden afgeleid 26.

Tegen deze redeneering van Bilderdijk is allerlei bezwaar ingebracht, vooral door Mr. J. Kinker in zijne, ten jare 1823 te Amsterdam in het licht gegeven Brieven over het natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert 27. Inderdaad geeft deze redeneering 133 tot misverstand aanleiding, en Bilderdijk zou de voorzichtigheid en wijsheid beter hebben betracht, als hij deze, voor zijn doel bovendien volstrekt niet onmisbare, hypothese van Hobbes ter zijde had gelaten. Maar men vergist zich toch grootelijks, als men meent in deze redeneering eene uiting van Bilderdijks eigen overtuiging te mogen zien. Want later zegt hij uitdrukkelijk, dat de oplossing van het conflict tusschen de rechten des eenen en die des anderen onmogelijk is, wanneer wij de menschen in onze verbeelding, als menschen en in geen ander opzicht, en dus als gelijken op de wereld plaatsen. In dit geval moet noodzakelijk en onvermijdelijk, hetzij geweld hetzij toeval beslissen. En geen wonder ook, zoodra men die allerdolste en altijd zichzelve verwoestende hersenschim van gelijkheid, die loutere abstractie zonder wezen is, verwezenlijken en in zijne stelsels tot grond leggen wilde; geen wonder, dat men zich in een doolhof zonder uitkomst verwikkelde. Maar alles leert ons, dat zoodanig iets nooit plaats heeft gehad of kon hebben. Alle redelijk besef brengt ons tot een eerste menschenpaar terug, man en vrouw, uit wier onderlinge verbintenis kinderen voortkwamen, en die de eerste grondstam des menschdoms zijn. Deze twee werden door hun aard tot eenstemmigheid en niet tot oorlog gebracht, en hun verscheidenheid van maaksel, lichaams- en geestkracht en bestemming, stelden hen van-zelf in eene onderlinge betrekking, waarin zeer verschillende afzonderlijke neigingen, bekwaamheden en driften de nauwst mogelijke vereeniging en vereenzelviging zoodanig inrichtten, dat hunne coexistentie geen conflict maar loutere harnionie met zich bracht. En de voortbrenging der kinderen kon ook wederom geen conflict doen opkomen, wijl het vaderlijk gezag in het huisgezin heilig was evenals dat van den man in den echt 28.

Nog duidelijker laat Bilderdijk zich uit in een brief aan Wiselius. Hij begint daar met te zeggen, dat onze N.N., die zijn stuk over het natuurrecht Hobbesiaansch vond, gelijk heeft, en gaat dan aldus voort: Iemand, die geen principes heeft en bij wien feiten altijd het gedrag geregeld hebben, moet noodzakelijk (ter goeder of kwader trouw) principium en factum verwarren. En daar ik het factum, dat Hobbes poseert en tot principium aanneemt, als factum erkenne, moet ik dan ook bij hem Hobbesiaan zijn, 134 al is mijn principe 't juist geopposeerde. De staat van oorlog is in den verdorven mensch gegrond, en te volkomener, naar mate zijn verband met de geestenwareld minder is. En die staat van oorlog is verwoestende voor het menschdom, en niet dan door een hooger principe, dat naamlijk van eene geestelijke eenheid, waar van het gevoel in ons hart gebleven maar verduisterd is, weg te nemen. Dit gevoel, hersteld in zijn primitive zuiverheid, kracht en levendigheid, zou de menschen tot eene Engelensocieteit maken, als waartoe zij antecedenter bestemd zijn; en 't is ook het wezendlijke en onveranderlijke van ons eigenlijk wezen, en dus het hoogste in ons, zonder 't welke alle zoogenaamd recht op een hypothesis of op egoistische polityke steunt, welke laatste hoe langer hoe meer en in de civile legislatiën en in de zoogenaamde levenswijsheid eenig en alleen ten throon zit, en die Salomon zelf (maar als een onderhoorig en gesubordineerd principe) in zijn Spreuken reeds aannam, docendi causa, doch niet als primum mobile van gedrag of grond van zedelijken plicht 29.

De laatste woorden maken de bedoeling van Bilderdijk al bijzonder duidelijk. Heel de Hobbesiaansche theorie doet bij hem, evenals eene hulplijn in de mathesis, slechts dienst, om tot zijn eigen principe te komen en den grondslag aan te bevelen, waarop hij zijn natuurrecht gaat opbodwen 30. Bilderdijk wil er mede zeggen: de rechten van den mensch zijn inderdaad in zijne natuur gegrond, maar als men daarnaast niets meer aanneemt als in diezelfde natuur gegrond, dan kan alleen een niet rechtens verplichte daad van willekeur (n.l. een verdrag) aan de botsing der rechten en aan den oorlog van allen tegen allen een einde maken, want de rechten van den mensch, in het afgetrokkene, zijn oneindig en komen dus met die van anderen in strijd. Om waarlijk een natuurrecht te verkrijgen, dat tevens werkelijk een natuurrecht is, moet er dus nog een ander beginsel aangenomen worden, dat evenzeer in de natuur van den mensch is gegrond en dat van huis uit, van het allereerste oogenblik af, die, abstract genomen, oneindige rechten inbindt, beperkt, omschrijft.

Dit tweede beginsel komt echter niet zoo maar van buiten af er bij, om de rechten te beperken. Want al noemt Bilderdijk die rechten 135 op zichzelf, in het afgetrokkene, ook, ten onrechte, oneindig; hij erkent tevens, dat het natuurrecht als recht vanzelf zedelijke verbondenheid en ook grenzen, althans de vatbaarheid daarvoor medebrengt; het is niet noodzakelijk oneindig, maar de grens van het recht of bevoegdheid wordt bepaald door den aard van het wezen, dat die bevoegdheid bezit 31. Bovendien, het recht in subjectieven zin, dat is de bevoegdheid, moge gegrond zijn in de behoeften der menschelijke natuur; dit wil bij Bilderdijk volstrekt niet zeggen, dat de mensch zelf zijne rechten naar willekeur bepalen kan; integendeel, die rechten zijn gebonden aan en worden genormeerd door het objectieve recht, door de „reden", dat is door de inspiegeling Gods in zijne schepselen en de bewustheid daarvan 32. Al zijn de rechten volgens Bilderdijk dan ook in het afgetrokkene oneindig, principieel en factisch zijn ze het voor hem geen enkel oogenblik. Het recht van den mensch is als zoodanig van huis uit beperkt. Die beperking wordt nu in de rechten van den mensch, naar de redeneering van Bilderdijk, aangebracht door een ander beginsel, door eene andere behoefte, welke in de natuur van den mensch aangetroffen, n.l. de behoefte aan gezelligheid, sociabilitas. Als mensch, als lichamelijk en geestelijk wezen heeft hij het recht, om te leven, zich te bewegen, zich voort te planten, te denken, te willen, te handelen enz. Maar tegelijk heeft hij ook de behoefte van gezelligheid, dat is, om met zijne medemenschen in een verband van onderlinge mededeeling, behulpzaamheid en welwillendheid te leven en om te gaan; de behoefte m.a.w. aan zedelijk genot, om goeddoende, menschlievend te zijn en zich in de uitoefening dezer hoedanigheden te verheugen 33.

Wel is deze behoefte der menschelijke natuur, om liefde te bewijzen, door de zonde verduisterd, miskend, verwoest. Maar desniettemin is zij nog eenigermate in elk mensch aanwezig en dwingt hem, zijns ondanks, belang in zijn naaste te stellen, in zijn heil en onheil te deelen, ja om niet in zichzelven alleen, maar ook in zijne broederen te leven 34. Ja, gelijk er in het lichaarnlijke geene kwaal is, die niet in het zichzelf bewuste wezen gepaard gaat met den trek tot datgene, wat tot herstel der kwaal dienen moet, gelijk de 136 pijn eene weldaad is, die ons vermaant op onze hoede te zijn; zoo heeft God ook in het zedelijke vatbaarheden in ons gelegd, die, bij onnatuurlijke, krenkende aandoeningen, in werkzaamheid geraken en tot heelmiddelen strekken. Zoo zijn bijv. de aandoeningen van berouw, schaamte, toorn, afkeer en al de wijzigingen daarvan, die bij den mensch opkomen, als de zedewet overtreden wordt, als weldaden van God te achten, die tot ondersteuning en onderhoud onzer zedelijkheid dienen. Al is het verfoeilijk en moordend voor den geestelijken welstand, zich daaraan over te geven, de aandoeningen zijn op zichzelve goed en dankbaar als weldaden Gods te erkennen 35.

Rechten en plichten zijn dus beide in de natuur des menschen, in hare behoeften, gegrond 36. Ook tegen dit beginsel kwam Kinker in zijn bovengenoemd werk van zijn Kantiaansch standpunt in verzet. En wederom valt het niet te loochenen, dat de term behoeften voor allerlei misverstand vatbaar is. Maar toch heeft hij Bilderdijk niet begrepen, als hij meende, dat volgens dit beginsel allerlei goede en kwade begeerlijkheden aan den mensch zijn plicht mochten voorschrijven, aan welke verstand en rede en wil zich dan eenvoudig te onderwerpen hadden. Behoefte, zonder eenige nadere bepaling, is zeker geen grond, noch van recht, noch van plicht, en het is ongetwijfeld eene leemte in Bilderdijks betoog, dat hij tusschen de behoeften, die wel en die geen rechtsgrond uitmaken, geen scherp en duidelijk onderscheid heeft gemaakt. Maar het blijkt toch wel uit zijne verhandeling, dat hij alleen die behoeften als bron van rechten en plichten aannam, welke door God in de menschelijke natuur als zoodanig waren gelegd, welke nu nog, hoe ook ontaard en verbasterd, in den mensch zijn overgebleven, en die in de blijvende inwoning en inwerking Gods haar oorsprong en norma hadden. Dat Bilderdijk deze beginselen van recht en plicht in den mensch met den verwarrenden naam van behoeften aanduidt, heeft zijne reden in het doel van zijn betoog. Natuurlijk stemt hij er ten volle mede in, dat God de gever van die rechts- en zedewet is, aan welke wij hebben te gehoorzamen. Maar als men op de vraag, waarom wij aan die wetten moeten gehoorzamen, ten antwoord geeft: 137 omdat God onze Heer en Maker is, wordt het recht met de overmacht verward. Recht als regel van bevoegdheid is toch een zedelijk begrip, en sluit in, dat wij zedelijk verbonden zijn, dat wij in onze conscientie, in ons hart er ons toe verplicht gevoelen. In het natuurrecht is het de vraag niet, of God, en uit wat hoofde, of op welken grond ons wetten heeft voorgeschreven, heeft kunnen of willen voorschrijven, maar behoort er alleen sprake te zijn van de bevoegdheden en verbondenheden, die uit den aard van ons wezen voortvloeien; verder te gaan ware buiten het onderwerp treden 37.

Deze bevoegdheden en verbondenheden liggen nu volgens Bilderdijk in de behoefte, dat is, in het innigst zelfgevoel, in de eigenlijke, oorspronkelijke, en nu ook in den zondigen toestand, door Gods inwoning in stand gehoudene natuur van den mensch. De wet, welke God ons geeft, moet niet slechts op grond van verstandelijk inzicht, maar ook uit liefde volbracht worden; bij het inzicht van het verstand moet een trek en lust van het hart bijkomen, of liever, deze behoort er aan vooraf te gaan, het verstand heeft geen eigen inhoud, maar ontvangt dien uit het hart 38. Liefde is de ware bron van de kennis van al onze plichten, liefde, die nu nog, in weerwil van onzen val, als beginsel van welwillendheid in alle menschen nawerkt 39. Zoodanig is toch de goedheid des Goddelijken oorsprongs van alles, dat wat tot ons wezen, tot ons onderhoud, tot ons welzijn behoort, niet slechts als behoefte in ons gelegd is, maar zich ook als behoefte kennen doet, als zoodanig prikkelt, ontrust, drijft en aanzet, en (of 't ware) om voldoening schreeuwt; en dat het voldoen daaraan eene aanhoudende bron van genoegen en gevoel van herstel in volkomenheid en opwekking tot hooger is 40. Het algemeen beginsel van alle plichten is de behoefte aan deelneming, uitstorting en weldadigheid, dat ons ingeschapen en een even zoo dringende, zedelijke of geestelijke behoefte is, als honger en dorst in 't lichaamlijke 41. Liefde, tot God en den naaste, is het eenig, het algemeen en altijd en in alles toepasselijk beginsel, dat de Heiland en Verlosser ons heeft voorgeschreven 42.




1 Dichtw. VI 66.

2 Verhandelingen 182-184.

3 Verhandelingen bl. 53.

4 Verhandelingen bl. 53.

5 Verhandelingen bl. 183.

6 Verhandelingen bl. 183.

7 Bilderdijk schrijft rede in den zin van gesprek, en reden in de beteekenis van vermogen der samenschakeling van onze denkbeelden, hoewel hij erkent, dat de in de 18e eeuw opgekomen onderscheiding willekeurig is. Verklarende Geslachtslijst der Nederduitsche Naamwoorden II 406.

8 Verhandelingen bl. 54-59.

9 Verhandelingen bl. 105.

10 Brieven IV 294.

11 Opstellen II 85.

12 Opstellen II 86.

13 Opstellen I 9, 10.

14 Dichtw. V 171.

15 Dichtw. V 16, 186.

16 Dichtw. V 486.

17 Dichtw. VI 4.

18 Nieuwe Mengelingen I 291v.

19 Dichtw. VI 4.

20 Vergelijk het opstel: Van het ware beginsel der Zedekunde, Opstellen I 85-100.

21 Opstellen I 85-93.

22 Opstellen I 93-100.

23 Verhandelingen bl. I-XXII en bl. 1-94.

24 t.a.p. bl. VII-XVI 45, 63, 76v.

25 t.a.p. 15-21.

26 t.a.p. bl. 21-33.

27 Verg. Mr. Johannes Kinker door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. 2e druk, Groningen, Wolters 1864 bl. 148v.

28 t.a.p. bl. 81.

29 Brieven III 118.

30 Ook in de verhandeling zelve komt dit uit, bl. 31, 41, 66, 81, 86.

31 t.a.p. bl. 20.

32 t.a.p. bl. 54-59.

33 t.a.p. bl. 33, 36, 39.

34 t.a.p. bl. XVIIv. 9v. 51, 53.

35 t.a.p. bl. 10-13.

36 t.a.p. bl. 41v. 61v.

37 t.a.p. bl. 21, 43.

38 t.a.p. bl. 7v.

39 t.a.p. bl. XVII.

40 t.a.p. bl. 49.

41 t.a.p. bl. 65, 71.

42 t.a.p. bl. XVI.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept