Bilderdijk als denker en dichter

X.

Taal en poëzie

138 Ditzelfde beginsel van liefde, van eenheid en uitbreiding, leidde Bilderdijk ook in de studie der taal tot eene beschouwing, die lijnrecht stond tegenover die, welke in zijn tijd algemeen als de ware werd erkend 1. Gelijk God zijn gedachte en woord in al het geschapene uitdrukt en dit maakt tot zijn beeld, zoo openbaart de mensch zijn innerlijk zijn in al de werken zijner hand, en bovenal in het woord, dat hij uit, in de taal, die hij spreekt. Zooals heel de natuur een spiegel is van het geestelijke, zoo is ook in de taal alles gelijkenis, afdruk, openbaring van 's menschen geest. Er is niets willekeurigs of toevalligs in. De taal is niet gemaakt, maar geboren, geboren uit de ziel van den mensch.

Daarmede viel in eens de dwaze theorie der achttiende eeuw, volgens welke de taal, evenals het staatsgezag, het recht, de zedelijkheid en wat niet al, op afspraak berustte en uit conventie was ontstaan. O die vervloekte conventie, roept Bilderdijk uit; waar steunt die conventie op? wat is haar beginsel? Willekeur. En wat is willekeur? Determinatio ex se ipso. Godslastering derhalve en autolatrie 2. Evenmin als in het recht, in de moraal, in den godsdienst, in het huisgezin en den staat, is er echter ook in de taal iets toevalligs; zij is geen dwaze willekeur, door schoolpedanten 139 gesmeed, maar eene sprank der reden 3, afdruk der ziel, uitvloeisel van 's menschen innigste wezen. De heerlijke dichtregelen zijn bekend, waarin Bilderdijk de taal bezingt, maar men wordt niet moede, ze telkens weer in de herinnering terug te roepen, omdat zij zelve uit de ziel geboren zijn:

O vloelbre klanken, waar, met d' adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten)
Zich-zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody:
Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony
Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt en verengelt!
Gij, band der wezens; en geen enkel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift, met d' ademtocht van 't leven,
Aan 't schepsel ingestort, zoo verr' er geesten zweven
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjensklateren
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hij zucht —,
Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, — liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon, waarmeê de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hij zijn weerhelft stut.
Nog rukt ge 't hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen;
Stort vreugde en droefheid, stort den Hemel voor ons uit,
Of 't siddren van de Hel, vermogend spraakgeluid!
O schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!
O, mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen.
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan 's menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weergalm op deed vangen,
Waarbij de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan 't verstand, dan heel onze aard bevat! 4 140

Nu bevat de taal volgens Bilderdijk drie bestanddeelen. Er zijn woorden in, die uiting geven aan gewaarwordingen, zooals gevoelskreten, tusschenwerpsels; er is eene tweede groep van woorden, die geluiden nabootsen; en er is eene derde (verreweg de grootste en voornaamste) klasse van woorden, die bewuste toepassing zijn van klanken op verschijnselen, opzettelijke nabootsing door onze organen van het kenmerkende, dat in de dingen is. Dit zijn de elementen, die in alle talen voorkomen. Alle talen hebben toch een gemeenschappelijk, zielkundig beginsel er is in den grond maar ééne taal onder de menschen 5. De volksspraak rust en moet altijd rusten op denzelfden grond van innig gevoel bij zintuiglijke opvatting en dienovereenkomstige aanwending der spraakdeelen 6. Het is toch eene verregaande dwaasheid, te wanen, dat eene bijzondere taal, ten aanzien harer woorden geheel op zichzelve zou staan. Inderdaad, gelijk ziel, en zin- en spraaktuigen aan alle menschen gemeen zijn, zijn het ook de resultaten van die, en dus de grondwoorden; schoon verschillende beschouwing van de eigenschappen der voorwerpen, waaraan men ze onderkende en naar benoemde, geheel onderscheidene namen aan 't zelfde ding geven deed. Benamingen maken dus 't onderscheid in het stoffelijke der talen, maar woorden niet, dan voor zoo veel er verschil in de spraakvermogens is. Doch het groote onderscheid der talen bestaat in 't onstoffelijke, dat is, in de verstandelijke aanwending der afleidingen uit de wortelklanken gevloeid, tevens met de vervorming en verbinding der woorden; en het is de verscheidenheid hierin, die eigenlijk de bijzondere taal eener natie en hare bijzondere spraakkunst maakt 7.

Daarmede kwam de methode overeen, welke Bilderdijk bij de etymologie en de afleiding der woorden in toepassing bracht. Hij stelde daarbij geen breed en diep historisch onderzoek in, om een woord van zijn eersten oorsprong af in zijne dikwerf eeuwenlange ontwikkeling en vervorming tot op heden toe na te 141 gaan; Bilderdijk was, gelijk Ten Kate juist zegt 8, niet in de eerste plaats genealoog en biograaf, maar physioloog en psycholoog der taal. Maar het beginsel van een woord lag voor hem in een consonant, die altijd een vocaal, hoorbaar of niet, insluit en met zich brengt, terwijl de vocaal den klank, hetzij hartstochtelijk, hetzij nabootsend wijzigt 9. Hij merkte n.l. op, dat verleden tijden, deelwoorden, onbepaalde wijzen, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden enz. alle door voor- en achtervoegsels gevormd werden. Daardoor kwam hij op de gedachte, dat in tal van woorden, die wij misschien voor oorspronkelijk houden, nog zulke voor- en achtervoegsels verscholen liggen, zooals bijv. in blind voor belind, groot voor geroet, gloeien voor gelohen enz. Het kwam er dus vóór alle dingen op aan, om een woord van al die toevoegselen te ontdoen; wanneer dit geschied was, kon men vertrouwen dat hetgeen overbleef de oorspronkelijke kern, de wortel van het woord was, en deze wortel bestond in den regel slechts uit ééne wortelklank.

Deze wortelklank had nu verder een eigen, oorspronkelijke, natuurlijke beteekenis, welke niet in eene bijzondere taal, maar alleen door eene algemeene kennis der talen als taal, en wel evengoed naar de methode a priori als aposteriori, gevonden kon worden 10. Deze wortelklanken zijn oorspronkelijk alle attributa geweest, aanduiding van hoedanigheden, hetzij van geluid of gedaante. Maar hoedanigheden zijn voorwerp van, worden uitgedrukt door adjectiva, en wanneer die hoedanigheden in ons denkbeeld wet het bestaan of bewegen vereenigd worden, is de uitdrukking daarvan een werkwoord. Alle naamwoorden derhalve zijn in hun oorsprong of eigenlijke adjectiva of uit werkwoorden afgeleid 11. Het verschil tusschen de talen berust nu op het verschillend benoemen der dingen naar de hoedanigheden, die daarin aan verschillende menschen of volken als het meest kenmerkende in het oog springen. Toeval en willekeur is hier ten eenenmale uitgesloten; de menschen noemden de dingen naar de hoedanigheden, die hunne aandacht trokken, en het opmerken dier verschillende hoedanigheden hing weer met hun aard en zielsgesteldheid saam. 142

Maar op dezelfde wijze bestaat er verband, overeenstemming, correspondentie tusschen de gewaarwordingen, die de menschen ontvingen en de spraakorganen en stemgeluiden, waardoor zij die gewaarwordingen of gedachten uitdrukten. Wel hebben velen zich ingebeeld, dat die overeenstemming of correspondentie uit eene willekeurige overeenkomst ontstaan is. Maar dit begrip is evenzeer historisch, als physisch en psychisch valsch. Er is een innige betrekking tusschen de stemgeluiden en de denkbeelden, uit kracht waarvan de eerste tot kenbare teekens van de laatste verstrekken 12.

En deze organische beschouwing trekt Bilderdijk ten slotte ook tot het letterteeken door. Gelijk de letterklank eene natuurlijke, uit de psychische en physische natuur der menschen voortvloeiende uitdrukking van de gewaarwordingen is, zoo is ook het letterteeken of letterschrift niet kunstmatig gemaakt of door verdrag ontstaan, maar eene natuurlijke afbeelding der letterklank; letterteekens zijn afbeeldsels van de spraakwerktuigen, beeldietters. De menschen spreken verschillend naar de verschillende bewegingen hunner spraakorganen; de een stuit, steunt, klemt, spant of blaast met eene andere stip van zijn tong, tanden, verhemelte, keel of lippen dan de ander. Vandaar de verschillende uitspraak der volken en die der bijzondere personen, die alle hierin eenigszins verschillen, en door welker oneindige verscheidenheid van combinatiën in de uitspraak een ieder aan stem en spraak, evenals aan gelaat en houding is. En evenzoo is het met de letterteekens gesteld. Menschen en volken schrijven verschillend, omdat zij zelven in allerlei psychische en physische eigenaardigheden onderscheiden zijn ; ieder geeft in zijn taal, in zijn stijl, maar ook in zijn schrift als het ware een afbeeldsel van zichzelven 13. Wijl Bilderdijk alzoo altijd in het kleine het groote zag, ergerde hij zich aan slecht, onleesbaar schrift en aan een gevlekt boek, was hij op orde en netheid ten zeerste gesteld, en schreef hij zelf steeds, ook in zijne copie voor de pers, eene fraaie, sierlijke hand 14.

Dit beginsel heeft Bilderdijk in de toepassing menigmaal op een dwaalspoor geleid. Als hij in zijn Beginsels der Woordvorsching de natuurlijke beteekenis van iedere letterklank wil vaststellen, 143 komt hij herhaaldelijk in groote moeilijkheid. De anecdote is bekend, dat hij het bezwaar, tegen zijne theorie aan het woord rust ontleend, alleen beantwoorden kon met de opmerking, dat de beweging, die in de r lag opgesloten, in de st tot rust kwam. Bilderdijk meende ten onrechte, dat de oorspronkelijke wortelklank nog altijd in de woorden bewaard was gebleven; hij ging veel te vroeg aan het dogmatiseeren, en had te weinig oog voor de groote, historische veranderingen, welke een woord in den loop der tijden ondergaan kan en dikwerf ook, tot onherkenbaar wordens toe, ondergaan heeft.

Maar deze verkeerde toepassing mag ons het oog niet doen sluiten 15 voor de groote waarde van het beginsel, dat Bilderdijk tegenover de verdragstheorieën van zijn tijd heeft uitgesproken. Dat beginsel houdt in, dat er evenmin inde taal als ergens elders plaats is voor toeval of willekeur. Alles, ook het geringste en onbeduidendste heeft zijne oorzaak, zijne beteekenis. Elke taal, ieder woord, alle wortels met voor- en achtervoegsels, alle letterklank en letterteeken, alle uitspraak en schrift hangt onverbrekelijk, door een kleinere of grootere reeks van tusschenschakels, met den mensch saam, met zijn gansche, lichaamlijk en geestelijk wezen, met het innigst van zijn zielbestaan, met zijn diepste zelf besef en zelfgevoel. Bilderdijk heeft zelf te veel de exacte, historische studie verwaarloosd. Maar zijn beginsel staat deze niet in den weg, doch eischt en bevordert ze. Hij heeft voor de diepste en breedste onderzoekingen van de talen, voor eene wetenschap, voor eene philosophie der taal den weg gebaand. En dat hij dit heeft kunnen doen en werkelijk gedaan heeft, dat hij zich ook op dit gebied aan het oppervlakkig rationalisme heeft kunnen ontworstelen, en eene eigen richting zelf ingeslagen en anderen aangewezen heeft, dat heeft hij te danken aan het allesbeheerschend beginsel, dat hem bij en in alles geleid heeft, aan het beginsel der eenheid, welke door de liefde zich uitbreidt, en door haar alles in stand houdt en organisch verbindt.

Er vloeide uit de toepassing van dit principe in de taalwetenschap nog eene andere, belangrijke gedachte voort. Als de taal 144 de ziel van een mensch, van een volk is, dan is hare kennis ook psychologisch en historisch van het hoogste belang, dan heeft ze voor het leven van een volk de hoogste beteekenis, en mag ze op eene eerbiedige behandeling aanspraak maken. Wie kennis zoekt, bestudeere de taal. Haar kennis is dieppeilende zielkennis 16; zij is grond aller logica 17; in haar bestaat een algemeen verband van begrippen, waar geheel de samenleving aan hangt 18. Aan haar hangt geheel onze denkwijze, zij is het die ons hart met ons verstand vereenigt; en door het verlies van het inzicht en gevoel van haren aard, moest noodwendig de harmonie tusschen die beide verloren gaan. Zonder dit is er geene eenheid, geene waarheid, geene openbaring, geene Godheid voor den mensch, en het was eene der gruwlijkste kunstenarijen des vijands, het menschdom op te dringen, dat de taal, even zoo wel als het Staatsgezag, even zoowel als recht en onrecht, zedelijkheid en wat niet al, uit conventie is 19. In de taal wordt de ziel, het karakter, worden de geestelijke schatten van een volk bewaard:

Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht;

Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen

Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht,

En hooger poogt dan 't aardsche slijk te klimmen,

Beschouw' zichzelf in 't innigst zelfgenot

Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten;

't Onschatbaarst erf van 's warelds Ondergod,

In 't Godgeschenk der eedle Taal besloten.

Die uitdruk van 't onstoflijk zielsgevoel

Door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen,

Met barenskracht van 't bruischend driftgevoel

In luchtgezweep aan 't vol gemoed ontvlogen;

Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in

Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten;

Houdt Waarheid, ja, en echten Hemelzin,

En 't inbegrip der ons verleende schatten.

Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar!

Zij maakt u mensch; in haar berust uw Wezen.

Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar;

Leer daar uzelf, leer daar uw God in lezen.

Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheên

't Heelal in u, uzelf in God erkennen, 145

De Oneindigheid en 't algenoegzaam Één,

En 't vaste spoor, waarin de tijden rennen.

Zie alles beeld, en spiegling, en verband;

In 't leefloos stof, den indruk van het leven;

En voel den Geest, die in uw boezem spant,

Om uit uw val weêr Hemelwaarts te streven. 20

Daarom was Bilderdijk uiterst gevoelig voor de zelfstandigheid en zuiverheid der Nederlandsche taal, en ging hij hare verbastering door den invloed van vreemde talen met alle macht te keer. De kennis van vreemde talen is zeer nuttig, want alle talen hangen saam. Niemand, zeide hij met overdrijving, niemand verbeelde zich eene taal te verstaan, zoo hij ze niet alle verstaat 21; en zelf liet hij zich op zijne uitgebreide talenkennis niet weinig voorstaan. Maar de overneming van de eene taal door de andere achtte hij hoogst verkeerd. Tusschen naburen is deze wel zeer gemeen, en moet ze ook wel met alle overneming en uitwisseling van land- en volksvoortbrengsels, waren, bedrijven en handwerken, kunsten en wetenschappen, zeden, gewoonten en begrippen noodwendig gepaard gaan. Maar daarom is ze steeds jammerlijk in de gevolgen; inzonderheid is onze taal en ons volkskarakter er door bedorven, ja meer en meer er door verwoest en vernietigd. Met de moderne talen, vooral het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, dringen volgens Bilderdijk valsche begrippen, dwaze stelsels, wufte zeden, ongodisterij, gewetenloosheid en allerlei gruwelen, te veel om te noemen, onze erve binnen 22. En als of dat alles nog niet genoeg was, moest onze taal nog meer aan een dringend juk onderworpen worden, en,

Het onbedwongen hart en 't redenlijk verstand
Moest bukken in de Spraak, voor Siegenbeekschen band. 23

Vooral het Fransch werd door Bilderdijk gehaat. Omdat de denkbeelden der Franschen, in verband met hun landaard, altijd dobberen, worden hunne woorden ook nooit in eene volstandig vaste beteekenis aangewend. Deze verwarring geeft gedurig gelegenheid tot de verregaandste misvattingen en duizeuden van sofismen, waarmede zij alle waarheden verduisteren en alle zedelijkheid omkeeren, en hun taal het vehikel van alle dwaasheden 146 en wanbegrippen geworden is 24. De Fransche taal is een spraak van bastertklanken, waarin hyeen en valsche schakels janken 25. En niet minder sterk laat hij zich over alle Hedendaagsche Talen uit:

Weg 't sijflend mondgebies en rochlend keelgegrom,
Weg 't klepprig kaakgekwak of snorkend neusgebrom,
Dat ge uitsist, spuwt, en spritst met hakklend woordverslikken,
Belachlijk slangenbloed of varkensras! Verstom!
Ons Neêrlandsch slechts bracht de aard haar morgenstond weerom,
Deed hier 't onduitsch gekrijsch van 't waanziek meesterdom
De Goddelijke taal in d' adem niet verstikken. 26

Maar de Nederlandsche taal had al de liefde van zijn hart. Aan hare zuiveringen veredeling wijdde hij al zijne krachten. Door jarenlange oefening heeft hij over haar een ongeevenaard meesterschap verworven, haar leeren hanteeren als een instrument, dat aan alle zielsgewaarwordingen, tot in klank en maat toe, de fijnste uiting kon geven, en haar schatten opgedolven en uitgestald, als geen dichter vóór of na hem. Aan Hollands taal behoorde zijn naam; Hollands taalschat uit te storten was zijn glorie, niets dan dit 27; in haar beheersching zag hij zijne verdienste voor het vaderland:

Doch leerde ik oog en hart naar d' aanslag van mijn vingeren
Zich neigen met den toon, en met de snaren slingeren,
Ja, kneedde ik taal en maat met vrije en losse hand;
Dan — heb ik iets verdiend bij 't zangrig vaderland 28.

Taal en letterkunde waren dan ook de vakken, waarop hij zich 147 altijd het meest heeft toegelegd en waarover hij eene lange reeks van gedeeltelijk zeer uitvoerige werken geschreven heeft 29. Toch was zijne kennis volstrekt niet tot deze vakken beperkt. Zijn werkzame en universeele geest dreef hem aan, om in alles belang te stellen en van alles kennis te nemen. In het nabericht van zijne Ziekte der Geleerden deelt hij mede, dat hij in Engeland en Duitschland niet alleen de geneeskundige practijk oefende, maar elken dag der week twaalf of dertien colleges gaf over redenkunst bovennatuurkunde, gewone en verhevener beschouwende en be oefenende wiskunst, sterre- en aardrijkskunde, teeken-, schilderbouw-, en doorzichtkunde, ontleedkunst, natuur-, staats- en burgerrecht, geschiedenis, Grieksche en Romeinsche oudheid, en velerle oude en hedendaagsche talen en vakken van letterkunde. Al is in deze opsomming eenige ijdelheid te bespeuren en al was de geleerdheid van Bilderdijk soms wel eens meer schijn dan wezen, over de meeste van die vakken, bij welke men ook nog voegen kan botanie, geologie, wijsbegeerte, Schriftuitlegging, godgeleerdheid, zedekunde enz. heeft hij opstellen, verhandelingen, werken geschreven, die, al was het alleen om het eigenaardige gezichtspunt, waaruit Bilderdijk de dingen beschouwt, nog der kennisneming waard zijn.

Van diezelfde breedte van blik leggen zijne menigmaal interessante brieven en vooral ook zijn poëzie getuigenis af. Bilderdijk is de meest wijsgeerige en de meest universeele van onze dichters geweest, de diepste en breedste tegelijk. Hij heeft zelf het tastbaar bewijs geleverd voor hetgeen hij in de voorafspraak van de Ziekte der Geleerden zegt:

Geen veld is dor, waar Dichtkunst zich vertreedt,

en aan het slot van den derden zang breeder beschrijft in deze heerlijke verzen:

O zuivre telg van 't hart, vergode Poëzy!

Hoe roert ge en ziel en brein door zoete razernij
En zelfbegoocheling! Wie kan uw vlam bedwingen?
Ach, Dichters! Kent ge u zelv', gevoelt ge u onder 't zingen!
Neen, weggetrokken in een hemel van gevoel,
Verkondt ge orakeltaal op Febus wichelstoel,
U zelven duister; leest ge in d' afgrond van 't verborgen,
En vliegt de Schepping door op vleugels van den Morgen.
Ge ontblaakt, en 't ijdel niet neemt lichaam en bestaan! 148
't Onzichtbre doet voor 't oog het zichtbre stof kleed aan,
En zweeft in kleuren, die geene Iris uit kan drukken, —
In bloemfestoenen, die betoovren, die verrukken, —
In zonneglanzen, of in bliksemstralen uit,
En lacht en siddert, naar den toonval van uw luit.
Wat is, verdwijnt! Wat was, herteelt zich! 't ongeboren
Springt, op uw wenken, als een watersprong, te voren!
't Heelal bezielt zich door uw adem; voelt met u;
En de eindlooze Eeuwigheid smelt in 't ondeelbre Nu. 30

Nederland, zegt Beets volkomen naar waarheid, heeft geen dichter gehad, die Bilderdijk evenaart in rijkdom van stof, in overvloed en diepte van gedachten. God en daemon, engelen en geesten, plant en dier, tot het stille leven van een sijsje toe, menschen van allerlei aard en karakter, zielstoestanden in allerlei schakeering, gebeurtenissen uit vroeger en later tijd, heldendaden en gruwelstukken, deugden en ondeugden, geschiedenis en wijsbegeerte, kunsten en wetenschappen, landbouw en veeteelt, handel en nijverheid, tot de meest proznische en alledaagsche onderwerpen als Eierkoken en Alphabet toe, alles in hemel en aarde grijpt Bilderdijk aan, brengt hem in vervoering, en werpt hem in een vlaag van paroxysme, waarin hij rondgesleept werd als in een wervelwind 31.

Dit universalisme, is een eerste kenmerk van Bilderdijks poëzie. Maar er komt een tweede bij, dat wederom door Beets even juist is opgemerkt als schoon gezegd. Bij rijkdom en volheid is eenheid, orde, evenredigheid het eigenaardig schoon der Bilderdijksche poëzie 32. De gedichten van andere dichters, zoo werkt Beets deze gedachte nader uit, schijnen vaak om enkele regels of plaatsen geschreven, die onvergetelijk zijn, en waar de blijvende roem van deze stukken en van hen, die ze vervaardigden, op rust. Maar bij Bilderdijk verbergen zich de schoone regels en plaatsen in de algemeene schoonheid, en men herinnert zich deze en deze alleen. Inderdaad, zijne stukken lezende, 149 gevoelen wij ons als onder de gewelven van een dier grootsche gebouwen, waarin alles schoon is, maar de schoonheid van elk deel aan de schoonheid van het geheel dienstbaar en ondergeschikt. Alles is op zijne plaats; alles heeft zijn maat; alles schijnt uit één stuk te wezen. Nergens leemte of gaping. Niets overtolligs. Alles noodzakelijk. Alles tot zijn doel. Geen beeld zonder nis, geen nis zonder beeld. Geen gebrek aan sieraden, behalve aan eerzuchtige. Overal de hand, overal de stempel, overal de geest des Meesters.

Ook in de kunst en kunstbeschouwing van Bilderdijk werken die beginselen door, welke heel zijn denken en leven beheerschen. Objectief bestaat de schoonheid in de afspiegeling van Gods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid 33, in de volkomenheid of volmaaktheid 34. Waar, zoo zingt hij haar toe,

Waar zijt ge, o kroost van d' Ongeboren',

Van Hem, wien we in den lichtstraal zien,

In 't dreunen van den luchtgalm hooren,

In 't zelf bewustzijn hulde biên?

O Gij, in wie we ons zelv' behagen,
In wie we een hemel op zien dagen,

Onstoflijk in het stof herkend!

Gij, Schoonheid, gij, wien de Ongewraakte
Den kenbren stempel van 't volmaakte,
Zijn eigen beeld, heeft ingeprent! 35

Elders zegt hij, dat eenheid, niet verscheidenheid, het wezen der schoonheid uitmaakt. Het is de eenheid, die schoon is, niet de verscheidenheid bij eenheid, maar de eenheid zelve, onafhankelijk van verscheidenheid 36. Deze omschrijving is met de bovengenoemde, volgens welke ze volkomenheid of volmaaktheid is, niet in strijd. Want de eenheid wordt door Bilderdijk niet als een abstractie opgevat, maar concreet, als een volheid van zijn en leven, als een inbegrip van waarheid en goedheid. En als die eenheid van dien aard is, dat zij ons door haar rijkheid en volheid ontzet, ontstaat die vorm van het schoone, welken wij niet den naam van het verhevene aanduiden. Want wat geestelijk en zedelijk is, behoort tot de hooger wareld waar wij inderdaad toe behooren, doch door ons vervallen bestaan in dit lichaam 150 en in deze onderwareld onszelven verheffen moeten. Aangedaan te worden door hetgeen zedelijk en geestelijk groot is, en niet dan door dit, heeft iets bovenmenschelijks in zich, en wat aan een hooger rang van wezens, aan een verhevener wareld eigen is; en de uitdrukking van zulk eene zielsgesteltenis moet noodwendig voor zoo verr' zij daar het gevoel van overbrengt, treffen en verheffen. Ik zeg zedelijk en geestelijk groot; maar daar het zoogezegd natuurlijke (of lichaamlijke) en geestelijke in ons onafscheidbaar verwant en verbonden zijn en over en weder in één vloeien, en er geen gevoel van het een kan bestaan zonder in het ander iets overeenkomstigs en daaraan beantwoordends voort te brengen, zoo is aan 't fyzike groote zelfs eene verhevenheid verknocht 37.

Wijl de schoonheid alzoo naar haar wezen eenheid is, is ze ook ondeelbaar, gelijk onze ziel, onze zelfheid ondeelbaar is. Ze kan daarom ook niet door het zintuig waargenomen, noch door het verstand ontleed en genoten worden. Te vergeefs zoekt men de gewaarwording van het schoone tot het bloot zintuiglijke te verlagen, en evenzoo te vergeefs tot een intellectueel of verstandelijk besef af te zonderen (te abstraheeren). Het is noch in het zintuig, noch in het verstandsbegrip, dat hetgeen wij schoon noemen erkend wordt; en noch het een noch het ander dezer organa is er vatbaar voor. Om niet heeft men getracht na te sporen, wat het zij, dat ons in hetgeen schoon is behaagt. Veischeidenheid in eenheid, verstandelijke volkomenheid, waarin men eenstemmigheid tot een zelfde doel waarneemt, en wat dergelijke meer is, worden vruchteloos als het wezen der schoonheid aangegeven. Zoo weinig het eene zintuiglijke lichaamsgewaarwording is, zoo weinig is het eene verstandelijke opmerking, die in zichzelve het schoone bevat. Neen, maar het is alleen het innige zelfgevoel der ziel, dat, ook zonder de intellectueele opmerking van evenredigheden of bestemming, getroffen wordt, waarin de verhemelende gewaarwording der schoonheid bestaat. 't Is het verhoogde gevoel van zichzelve, 't is de afspiegeling van Gods volmaaktheid en algenoegzaamheid (gevoeld maar niet begrepen), die op eene onbeschrijfbare wijs door de eenstemmigheid der verschillende innerlijke en uiterlijke vatbaarheden verwekt wordt; 151 en waardoor de mensch alles 't geen hij als dier door 'tzintuiglijke en als mensch door 't verstandelijke en zedelijke geniet, in dat geestelijk en naar 't Goddelijke gelijkend gevoel oplost en versmelt, dat de zaligheid van zijn bestaan uitmaakt, en waarvoor hij bestemd en geboren is 38.

Dat de mensch de schoonheid, die eenheid is, erkennen en genieten kan, heeft dus zijne oorzaak daarin, dat hij zelf eene eenheid is. Gelijk de geheele lichaamlijke mensch één wonderbaar zangtuig is, zoo staan ook de verschillende vatbaarheden, die men niet dan als onlichaamlijke kan aanmerken, onderling in het nauwste verband. De verstandelijke mensch ziet waarheid, de zedelijke gevoelt goedheid, maar het hart deelt in het genot des waarheidsgevoels als een goed; het verstand in de zaligheid van het innigste heilgenot als een waarheid; en het is dus, dat door het gelijklijk getroffen worden van beide dat wonderzinnig gevoel ontstaat, dat wij schoon noemen 39. Het schoon is een geestelijke aanschouwende gewaarwording van volkomenheid, door of ter gelegenheid van zintuiglijke aandoeningen in ons opgewekt. Wij genieten het door het innig en onstoflijk gevoel, door hetwelke wij eigenlijk zijn. In stoffelijke voorwerpen, waarvan de zintuiglijke aanschouwing dat heeft, dat wij ze bij deelen beschouwen, kunnen wij ons niet onthouden van eene opmerking bij deelen en opvolging; maar het is, wanneer het innig gevoel dit verstukkelen van het voorwerp verdooft, en de eenheid gevoelen doet, dat het schoone eerst ontstaat. Het is Eenheid gevoeld, 't geen wij schoonheid noemen 40.

Met deze opvatting stond Bilderdijk wederom lijnrecht tegenover hen, die de schoonheid sensualistisch, maar ook tegenover die allen, die ze rationalistisch trachtten te verklaren en ze in verscheidenheid of volkomenheid lieten bestaan 41. Wel noemde hij zelf eenmaal volkomenheid het wezen der schoonheid, maar hij had er dan toch eene andere bedoeling mede. Bij Bilderdijk was volkomenheid of liever volmaaktheid niet een abstract, verstandelijk begrip, waaraan het schoon door ons getoetst moet worden, maar eene uitdrukking, eene afspiegeling van de volmaaktheid 152 Gods, die met de eenheid samenvalt. De schoonheid is niet iets, dat door ons geproduceerd kan worden, maar dat kinderlijk door ons ontvangen en genoten moet worden. Zij neemt eene eigen plaats in, is van het zinnelijke (aangename) en van het verstandelijke (nuttige, doelmatige) wezenlijk onderscheiden, is aan waarheid en goedheid verwant, hemelsch van oorsprong, eene gave Gods, kroost van den Ongeborene, en daarom in staat, om door haar invloed, gelijk Bilderdijk zelf letterlijk zegt, den mensch te veredelen, te vergeestelijken, te verzedelijken en (om eene zeer oneigen uitdrukking, maar waar ik geene andere voor in de plaats weet te stellen, die nadrukkelijk genoeg zijn zou) te vergoddelijken en te volmaken 42. Het laat zich begrijpen, dat Bilderdijk op dit standpunt geen groote waarde kon toekennen aan de aesthetica van zijn tijd. Wel achtte hij eene schoonheidsleer op zichzelve niet onmogelijk; maar het onderwijs in de zoogenaamde aesthetica maakte op hem den indruk, alsof men aan de schoonheid en de kunst wetten wilde stellen, die door het menschelijk verstand waren uitgedacht. Met het oordeel der kunstcritici had hij daarom weinig op; hij nam het woord van Lessing over: Ich bin überzeugt, dass das Auge des Künstlers viel scharfsichtiger ist als das scharfsichtigste seiner Betrachter 43.

Uit dit gezichtspunt beschouwde Bilderdijk alle schoonheid in natuur en kunst. Wijl natuur een verheven staal van de Almacht hier beneden is, zijn hare verscheidenheden niet alleen onuitputtelijk rijk, maar is ze ook altijd schoon, zelfs in hare afschuwlijkheid, en waar men dat schoon treft, altijd aandoenlijk 44. In plaats van den Engelschen tuinaanleg, die perk en hof en bosch in wildernis verkeerde, en kunstmatige bergen, afgronden, heuvelen, paden, sloten en bruggen vormde, verlangde Bilderdijk eene tuinkunst, die door de harmonie van het welgestemd geheel het oog en harte streelde 45. In de schilderkunst eerde bij een zuster der dichtkunst, die, niet haar van hemelschen oorsprong, in hare tafereelen de eenheid van het geheel bewaren moet door het groepen van zijn deelen, en niet tot doel heeft, de natuur als volgster uit te drukken, maar een heelal schept, met een nieuwen 153 luister, gelijk toen de Almacht sprak en 't opstond uit het duister 46.

In staâgen barensnood om goed en schoon te telen,

Bezweek Natuur in 't wee van mis- aan misgeboort';

Maar Schilderkunst trad op met verwen en penceelen,

En bracht op 't ledig doek een nieuwe schepping voort.

Natuur, wat zwoegt ge en wroet, gedrukt door eigen zwaarte?

De Kunst ontleende aan u het voorwerp van haar doel;

Maar hooger gaat haar vlucht dan 't logge stofgevaarte:

Haar werkstof is het Licht, haar werking Zelfgevoel. 47

Hoezeer Bilderdijk schoonheid en kunst ook in het algemeen waardeerde, de poëzie was voor hem de hoogste en schoonste der kunsten. Op dit gebied lag dan ook zijn kracht, hier betoonde hij zijn meesterschap, in de dichtkunst verwierf hij zijne schoonste lauweren. Dichter was hij van nature en met zijne gansche ziel. Al was de poëzie voor hem, naar zijn eigen zeggen, nooit anders dan een tusschenvallende vlaag of paroxysmus, een tusschen-uitspanning te midden van al zijn anderen arbeid 48, toch kon hij aan den anderen kant even goed naar waarheid van zichzelven getuigen:

Die mij van een toren stiet,

Zou me in gruizels doen verbrijzlen,

Maar dat gruis, naar allen schijn,

Zou gebroken verzen zijn. 49

Het dichterlijke van Bilderdijk ligt volstrekt niet alleen in zijne talrijke bundels poëzie, maar evenzeer in zijn diep gevoel voor de Schoonheid in al het geschapene, in zijne zielsbehoefte aan eenheid, orde, harmonie, in zijne gansche wereldbeschouwing, in zijne religieus-ethische en tegelijk aesthetische conceptie van alle dingen, de kleinste zoowel als de grootste. Ook in zijn proza komt deze dichterlijke natuur telkens voor den dag. Ofschoon anders met zijne gaven en deugden niet onbekend, heeft hij toch zijn proza onderschat 50. Wel heeft hij zich in den regel aan den stijven schrijftrant der achttiende eeuw niet kunnen ontworstelen, en vormt hij menigmaal zinnen, die gewrongen en houterig zijn; maar toch kenmerkt zijn proza zich dikwerf door rijkdom 154 en frischheid van gedachten, juistheid van uitdrukking, geregelde ontwikkeling, treffende beelden, puntige en geestige gezegden. Het lezen ervan verschaft doorgaans leering en genot; ook waar de inhoud geen instemming verwerft, dwingt hij toch tot nadenken, Bilderdijk was zelf onverschillig voor niets en maakt daarom altijd bij zijne lezers de belangstelling wakker.

Toch is de dichtkunst, naar de opmerking van da Costa 51, middelpunt en einddoel van al zijn streven geweest. Echter dient dit dan goed verstaan te worden. Zooals Bilderdijk in zijn innigst zelfgevoel altijd een en dezelfde is geweest en zijne wereldbeschouwing in alle hare deelen den stempel der eenheid draagt, zoo was poëzie voor hem geen geisoleerd terrein, maar stond ze met al zijne andere studiën en werkzaamheden in het nauwste verband. De poëzie is wel eene, en de rijkste, maar volstrekt niet de eenige openbaring van zijn veelomvattenden geest geweest; in haar treedt dezelfde Bilderdijk voor ons op, die uit al zijne werken tot ons spreekt. Dichtkunst stond niet naast zijn godsdienst, zijn deugd, zijn wetenschap, zijn gevoel voor schoonheid, maar was er één mede; ze was maar eene andere uiting van zijn innerlijkst zelfgevoel.

De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den Christen
Is één. 52

Zij is hoog verheven boven de wijsbegeerte, die de eeuwen bezig houdt met beurtelings verdringen van stelsels; zij is schepster en leermeesteres der taal, voedster aller wijsheid, heraldes der Almacht hier beneden, in haar zingen verkondigster der waarheid uit de onzichtbre transen, wier stralen in ons hart verruklijk wederglansen. 53 In den zangheld eert Bilderdijk den waren godsdienststichter, den tolk der waarheid, den zedenrichter, die, volk en vaderland aan zich verplicht. 54

Evenals op ander terrein, kwam hij daarom ook in de poëzie, en door dezelfde beginselen geleid, met den geest zijner eeuw in conflict. Bij zijn optreden was het de tijd,

toen bij den grond te zweven,

Toen kruipen Dichtkunst heette; of liever rijmerij
Naar streng gesmede wet, den naam van Poëzy 155
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde;
Toen Monen op de Taal, en Pels de maat regeerde.
Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant,
Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand.
Ach, Vondels grootheid was verloren, Poot vergeten!
Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten,
En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld. 55

De eerste groote verdienste van Bilderdijk als Dichter bestond daarin, dat hij, evenals Goethe, de poëzie van de heerschappij van het koude rationalisme bevrijdde, aan de verstandelijke regelen en wetten de gehoorzaamheid opzei, en de vrijheid, de zelfstandigheid, de oorspronkelijkheid der dichtkunst herwon. Voor de dichters van zijn tijd koesterde hij, behalve voor de eenige de Lannoy, geringe sympathie. Des te meer voelde hij zich door de klassieken, inzonderheid door Homerus en Pindarus aangetrokken; een nieuwe geest dreef hem in het stoute spoor der Grieken; de oudheid werd zijn lust en leven, door haar werd zijn dicht bezield, haar na te streven was zijn glorie. Maar behalve door de klassieken werd hij als dichter ook gevormd door Vondel en Hooft, door Cats en Poot, door den Bijbel en daarin vooral weer door Davids harp. Evenals Goethe en Schiller, was ook Bilderdijk van meening, dat genie inspanning, studie, onderzoek niet uitsloot. In de voorrede van Kallimachus' Lofzangen zegt hij, dat de vertaling den aankomenden dichter nuttig is, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen, als hij niet ontberen kan. Zij moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hij in schrijven wil, te leeren kennen. In zijn eersten tijd had hij somwijlen twintig- en meer malen een zelfde stuk uit de oudheid in Hollandsche verzen vertaald, niet om poëet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid, maar om 't werktuig, waarvan hij zich als poëet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over zich en de stoffen zijner bewerking te laten heerschen. 56 Door 156 voortdurende oefening heeft Bilderdijk zich zijn wonderbaar meesterschap over de taal verworven, maar evenzoo heeft hij door nauwkeurige waarneming, door ingespannen studie dien rijkdom van gedachten zich eigen gemaakt, waarvan zijne poëzie niet minder dan zijne werken in proza getuigenis aflegt.

Da Costa heeft er niet te veel van gezegd: Het is aan die algemeene, diepe, uitgebreide kennis van Bilderdijk, dat wij het heldere, het grondige, het bestemde, het fijne, het geregelde, de degelijkheid, mag men zeggen, bij hare hooge verhevenheid en schittering, te danken hebben, van eene poëzy even zeer te huis, het zij het zaken of termen geldt, op het observatorium van den sterrekundige, als op den scheepsbodem van den zeeman, bij het ingewikkeld zamenstel van eene watersluis als bij de bewegingen van spinnewiel of weefgetouw, in de geheimenissen van de plantenwereld, als in de krachten, bewegingen en ondervindingen van het gezonde of kranke lichaam, evenzeer gemeenzaam met de bespiegelingen der wijsbegeerte en met de leerstellingen des Christendoms, even geoefend in de fijnheden der logica van het recht, als in de combinatiën van krijgstaktiek en strategie, als in de middelen ter beschikking voor eenen rijk bewerktuigden versbouw in allerlei maat en toon 57.

Ook dit laatste verdient de aandacht. Over de versificatie van Bilderdijk, over haar rijkdom en verscheidenheid, hare overeenstemming met den inhoud, haar volle, klankrijke muziek bestaat er maar één gevoelen. Ook deze heeft Bilderdijk zich door onafgebroken oefening eigen gemaakt. En hij werd tot deze oefening aangezet door de, met zijne beginselen weer samenhangende, overtuiging, dat een zuivere taal en versmaat het onontbeerbaar vereischte van elk dichtstuk is. Rijkheid en verscheidenheid van zangvallen en rijmklanken zijn, naar zijn eigen getuigenis, als kunstrijke en sierlijke volzinnen, voorwerpen van weelde, die met de eenvoudige ruwheid van sommige onderwerpen even weinig overeenkomen, als pracht van koloriet in de schilderij van de hut van Filemon. Er moet eenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal en het onderwerp, en de verzen 157 maken als het kleed van dien stijl uit. Zij, die het beginsel der eenheid, 't welk dat der volkomenheid is, beoefend hebben, verstaan mij 58.

Dichterlijk drukte hij deze zelfde gedachten in de bekende verzen uit:

Gij, Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen,

Leer 't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen,
En stem uw tonen naar het voorwerp dat gij maalt,
Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw zang op luchte vlerkjens zuizen,
En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen.
Doch stort zich 't stormend nat met ziedend buldren uit,
Zoo siddre uw woest muzyk van 't dondrend stroomgeluid.
Laat d' Os,'in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen;
Men voele in 't moede dier, en long en boezem zwoegen,
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn logge stap op elken plof gehoord.
De vlugge hinde vlie' door de onafzienbre dalen;
Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen,
En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan!
Gelukkig, zoo de taal uw poging bij wil staan,
En geen beperkte keus van maat en lettergrepen
U eeuwig in 't geklep des rijmvals meê blijft sleepen!
Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed:
Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed. 59

Door deze tucht over zijn genie werd Bilderdijk voor de excessen der romantiek bewaard. Het kleine staat bij hem met het groote, het afgeleide met het oorspronkelijke, elk deel met het geheel in verband. De vrijheid en zelfstandigheid, welke Bilderdijk opeischte voor de kunst, was daarom geen losbandigheid. Hij maakte ze vrij van het rationalisme, om ze te doen wortelen in de mystiek; hij ontbond ze van de wetten en regelen, door een nuchter verstand aan haar gesteld, om ze te beter tot haar recht te laten komen overeenkomstig haar eigen natuur. Deze natuur der dichtkunst werd voor Bilderdijk door haar oorsprong bepaald. En deze ligt niet in de zinnelijke, maar in eene andere, hoogere, 158 geestelijke wereld. Wel is poëzie thans een staat van conventie; de tegenwoordige beschaving heeft, zonder dat men hare groote voordeelen behoeft te miskennen, toch de vatbaarheid voor eene hoogere, bovennatuurlijke wereld ons ontnomen, ons de vleugelen ter verheffing uitgeplukt en ons opgesloten in den engen, zielsbenauwenden kooi van een wereld en stand, in welke wij ons vreemd voelen; ze heeft zelfs onze geheele dichterlijke taal verdrongen en van natuur doen veranderen, door de krachtigste uitdrukkingen, die op de bezieling aller voorwerpen gegrond waren, tot bloote figuren en spreekwijzen te maken, waarbij men iets anders denkt en verstaat, dan men zegt en men (zoo men waarlijk dichter is) niet nalaten kan te gevoelen. Wie buiten den gewonen en afgezaagden figuurstijl gaat en warm in zijne uitdrukkingen wordt, geldt het koud, het ondichterlijk, het van God afgevallen geslacht dezer eeuw als een dweeper, en zijn taal als ongerijmdheid.

Maar de mensch, voor verheffing vatbaar, de dichter kan in zulk een engen kring niet ademen, hij streeft dien met geheel zijn ziel te buiten, hij eischt eene wereld boven deze rampzalige nietigheid, waar wij met het lichaam in gebonden liggen. „Daar is geen dichter, dan voor zoo veel hij zich eindloos boven deze wareld gevoelt, buiten deze wareld leeft en bestaat, in eene geheel andere denkt, begeert en geniet, en zijne denkbeelden uit verhevener, uit onstoflijke vlam en licht, scheppen kan". 60 De dichtkunst is dan ook geen spruit van de aarde, maar eene gave, een aanblazing Gods, een teelt der hemelzalen. Wel is zij, evenals de taal, door de zonde verbasterd en ontaard; maar toch, ook nu nog woont zij in het voor de hoogere wereld ontsloten hart, en heiligt en lontert de snoode boezems, in welke zij als manna van omhoog nederdaalt. 61

Mijn vrienden, ja, gewis, zij is geen spruit van de aarde,
De dichtkunst, die ons blaakt; zij is van hooger waarde;
Zij, boven stof en wolk en lucht en ethervloed
In Hemelvuur geteeld, van Hemelvuur doorvoed.
Zij zijgt den mensch in 't hart met d' adem van ons leven.
Door haar gevoelen we ons aan 't nietig ons ontheven,
Der Almacht nader, en de toekomst doorgevoerd.
Dan kent des dichters hart de Godheid, die hem roert;
Dan roept hij siddrend uit, zichzelf en de aard onttogen: 159
„Een Godheid blaast mij aan, een Godheid uit den hoogen!"
Zijn oogen vonklen, en zijn boezem slaat in vlam. 62

Op inspiratie berust dus de poëzie bij Bilderdijk. En dat is bij hem geen naam, geen klank, geen beeld, maar werkelijkheid. In haar daalt een hoogere, geestelijke, onzienlijke wereld in den mensch neer, banden worden dan hersteld, krachten en werkingen ondervonden, voor welke de mensch nog wel vatbaar is, maar die hij in zijn gezonken staat niet meer gevoelt en beseft. Het vermogen, waardoor de mensch voor die inwoning en inwerking van eene Goddelijke kracht vatbaar is, is, gelijk wij in verband met heel Bilderdijks beschouwing verwachten kunnen, het gevoel of het hart. Als bij Bilderdijk zelf dit gevoel onder inspiratie kwam, dan was het alsof hij een „vlaag", een „aanval", een „soort van delirium", een „paroxysmus" kreeg, waarin hij dichten moest, of hij wilde of niet. Dan gevoelde hij zich boven de menschen, schreef niet wat hij wilde maar wat hij moest, stortte verzen uit als water uit eene fontein, werkte onvermoeid, onverpoosd, dag en nacht door, totdat de dichtader ophield te vloeien, en keerde dan tot zijn gewone doen terug. 63 Soms ook liet hij zijne vrouw de verzen uit zijn mond afschrijven en matte haar dan dermate af, dat zij geen arm verroeren kon. 64

Zulke persoonlijke ervaringen versterkten hem in de overtuiging, dat het gevoel de bron der echte poëzie is. Het hart maakt nu nog in den gevallen toestand des menschen grootheid uit. Daar gloeit de sprankel nog van 't Goddelijke, woont de behoefte aan mededeeling, aan uitbreiding, aan liefde, vlieten godsdienst, plicht en heil vereend te zamen. En daar is ook de zetel der poëzie:

Daar woont ge, o Poëzy, o werking van dien God
Die boven 't leed verheft, en met de rampen spot!
Gij, schaars gekende op aard, en daar-alleen gevonden,
Waar 't hart den boei ontvlucht, die 't stoflijk houdt gebonden,
In hooger hemel aâmt, 't verachtlijk slijk vergeet,
En op der Englen spoor langs lichtstraalpaden treedt.
Daar voelt ge uw oorsprong, daar uw vaderland en leven
Weêrom, o Dichtkunst! daar, op Englenwiek geheven,
Stijgt ge op in vlammend vier tot d' Eeuwige, en vergoodt,
Verzelvigt met de bron, uit wie ons wezen sproot! 65 160

Op deze gedachte komt Bilderdijk in zijn poëzie en proza telkens terug. 66 Tegenover de kunstrechters van zijn tijd, die den banvloek uitspraken over al wat hartstocht en geestdrift was, hief hij de leuze aan, dat het hart, het zelfgevoel de eenige regel voor de dichters was 67. Gebonden aan haar oorsprong, aan haar eigen wezen, is zij overigens Godlijk vrij 68, en neemt geen banden aan. 69

't Gedicht

Uit plicht

Gelukt niet licht,

Maar hinkt aan ijzren boeien;

't Heeft vier

Noch zwier

Noch bloei noch tier

En kruipt in plaats van vloeien.

Maar brandt

De hand

Die 't speeltuig spant,

Van 't innig boezemgloeien;

Geen toon

Zoo schoon

Bij mensch en Goôn,

Dan die het hart ontvloeien.

Voor mij

Ik wij'

Mijn Poëzij

Geen dorre plichtbetooning:

Heur lied

Klinkt niet

Op vreemd gebied;

De Dichtluim kent geen Koning. 70

Maar dit gevoel, dat de eigenlijke bron der dichtkunst is, sluit het heldere denken niet uit. Als Bilderdijk de paroxysmen zijner dichtkunst beschrijft, zegt hij zelf: Ik word dan weggesleept tot verzen maken als in een wervelwind, en het is of een dubbeld wezen in mij is, waar van 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet kunnende ophouden, alle voorwerpen door een mengende; het ander, dat het, als tranquil in het midden gezeten, met dartele verachting rond doet dansen, hemel en aarde beneden ziet en op een afstand van zich houdt. 71

Tusschen dichterlijke geestdrift en dweeperij is een hemelsbreed verschil. Bilderdijk omschrijft de eerste aldus: Klare denkbeelden verzellen het juist gevoel. Een helder verstand gaat altijd met een levendig en juist gevoel van het hart gepaard. Te gevoelen is denken, en denken in de snelste bevatting en volkomenste 161 volledigheid. Het verstand onderscheidt door uiteenzetting, wat in het gevoel tegelijk en opeens in de hoogstvolkomene samensmelting begrepen is. Trage verstanden gevoelen dus flaauw en onzeker. Een verlicht vaardig oordeel daartegen is steeds gezellin van het ware gevoel. 't Is geen tweederlei ziel, die in ons hier denkt, daar gevoelt! 't Is dezelfde, 't is een zelfde daad van die ziel; doch de onmiddellijke snelle en saamgestelde gewaarwording die haar eensklaps een schok geeft, laat niet toe, in dat oogenblik te onderscheiden, wat in die gewaarwording al samenloopt. Zij gevoelt dus, de ziel, en gevoelt de eenheid, die uit die verscheidenheid der zich samensmeltende gewaarwordingen spruit: maar, wanneer die verscheidenheid zich aan hare aandacht ontwikkelt, dan, dan eerst wordt zij gezegd het te overdenken; en dan geniet zij 't gevoel, dat zij eerst ongenoten en bij overstelping en verrassing verzwolg. Dan wordt het gevoel haar verstandelijkt: en het is op die wijze dat zij en de vatbaarheid en de vaardigheid machtig wordt, om juister en fijner, om volkomener te gevoelen. Het verstand is niet slechts de nasporer en terechtwijzer des gevoels; 't is zijn meester, zijn opleider, zijn volmaker; en waar het verstand het gevoel niet gevormd, niet gezuiverd, veredeld, verfijnd en vatbarer gemaakt heeft, is het stomp, dof, en dierlijk, is het van zichzelve onzeker, onbestemd, en een bron van misleiding, van dwaling, van onzin, ja zelfs van verwarring en kwelling des verstands, dat er aan onderligt. 72

De dichterlijke geestdrift bestaat dus in opbruisend gevoel en heeft daarin haar grond, maar ook het fijn, vlug bevattend en helder verstand behoort tot haar wezen. Dweeperij is het juiste tegengestelde der poëtische geestvervoering. Neen, zoo gaat Bilderdijk in dichterlijk proza voort: Neen, hij is geen dichter, die lust heeft in duister-, in algemeenheden, in hetgeen de verbeelding, zich vruchtelooze moeite geeft, aan verstand of zintuig te vertegenwoordigen. De dichter denkt klaar, denkt juist, zijne uitdrukking is wijsgeerig naauwkeurig. In zijn mond heeft de taal eene bestemdheid, die niemand haar ooit wist te geven; en deze bestemdheid geeft kracht, geeft vermogen, geeft heerschappij op de harten; maar zij hangt aan de duidelijkheid, aan den zonneschijn van zijn geest, die geene nevelen duidt. Hij spreekt, 162 en het is er; hij wijst aan, en men ziet het; hij roept, en 't heelal gehoorzaamt; hij breidt zijne hand uit, en ziel en zin zijn met wellust en vreugd overstroomd; hij fronst, en men siddert; hij zucht, en men schreit; tranen golven, en hij behoeft er alleen eenen eenigen blik op te werpen, om zaligheid en geluk te herstellen, waar jammer en wanhoop regeerden. Doch doet hij dit met woorden? Ja, maar deze zijne woorden zijn met zijnen geest bezield; deze woorden zijn scheppende woorden; en zij zijn het, omdat zijn geest helder en alles doordringend is. 73

Met deze schoone woorden wil Bilderdijk niet zeggen, dat de klaarheid, de duidelijkheid van denken de dichters maakt. Neen, zoo voegt hij aan het bovenstaande nog toe, het is het gevoel in zijn hoogste vlugheid, fijnheid en juistheid; maar zoodanig een gevoel onderstelt deze helderheid van den geest, en is zonder deze niet mooglijk. Het gevoel maakt den dichter, het gevoel maakt hem dit in zichzelven; en de uitstorting, de overvloeiïng van dit onbedwingbaar gevoel maakt hem dichter voor anderen. Het gevoel is hetgeen in den dichter de bron zijner gaven is, dit is het dat alle zijne vatbaarheden doet werken; dit gebiedt zijne verbeelding, en beheerscht en geleidt haar; dit bezielt zijne uitdrukkingen door zijn helder verstand te bezwangeren; dit ontvlamt, gloeit en smelt al zijne vermogens in één tot den dichter. Geen andere poëzy bestaat er dan deze; geene andere is bestaanbaar. Hij schildre, die wil, in de dichtkunst. Indien hij dat afschildert, wat het koud zintuig hem aanbiedt, hij zal nimmer dichter zijn. Neen, hij blijft bloot beschrijver en verveelt, al was zijn tafreel nog zoo geestrijk en waar. Maar is 't het gevoel, dat hem drijft, drukt hij dat uit wat hij gevoelt, en zoo hij gevoelt 't geen hij ziet, en zonder het voorwerp als voorwerp, maar zoo als bij den indruk daarvan in zijne warme aandoening gevoelt, weder te geven; hij zal dichter zijn, hij zal meêsleepen, verrukken 74.

Terwijl de dweeperij bij een koud gevoel eene verhitte verbeelding tot grond heeft, bestaat de dichterlijke geestdrift juist in een bruischenden stroom van aandoeningen, die alle vermogens bezielt en beheerscht 75. Bepaaldelijk speelt de verbeelding daarbij eene gewichtige rol. Hoe groote beteekenis het warme hart, het 163 fijne, diepe gevoel voor de kunst ook hebben moge, toch is het vergeefsch, dat de zang in zachte golving vloeie en het warme hart van 't vuur der geestdrift glocie, indien de verbeelding ontbreekt. Zij zelve moet door het hart bevrucht worden, maar is dan op haar beurt een welige aâr, een vruchtbre moederschoot, waaruit

dat nieuw heelal ontsproot

Waarin, op vleuglen van zijne almacht rondgedragen,
De dichtgeest zwiert en zweeft met Godlijk zelfbebagen
En warelden vol glans hervoort roept uit heur graf! 76

In een enkel couplet vat Bilderdijk al zijne gedachten over het wezen der poëzie kort en krachtig aldus saâm, als hij in zijne Kunst der Poëzy de dichters toespreekt:

Ja, uw kunstkracht is gevoelen,

Juist gevoelen, met een hart,

Dat, wat drift het door moog woelen,

Nooit het helder brein verwart.

Dat in vollen gloed aan 't vlammen,

Met zijn vlam verbeelding ziedt,

Dat zij dijk doorbruischt en dammen,

En door star en melkweg schiet. 77

Oorsprong en wezen bepalen ten slotte het doel der poëzie, gelijk dat van alle kunst. 's Dichters gevoel, zoo zegt Bilderdijk, is hem alles; aan dit wederstaat hij niet. Dit te genieten, dit uit te breiden, dit meê te deelen, is al zijn bestemming; hij kent geene andere, voor hem is geene andere mogelijk 78. De dichter zingt niet om brood of geld, om eer of roem 79; ook beoogt hij niet, de natuur tot voorbeeld te nemen en haar na te volgen 80. Maar hij zingt, omdat hij zingen moet; het werk zijns harten is eene behoefte zonder doel. Van zichzelf getuigde Bilderdijk:

Ik stort mijn boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn dichtkunst is gevoel,
En, 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit eene andre bron mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel. 81 164

En zoo omschreef hij het doel der Dichtkunst telkenmale. Poëzie is ontlasting van 't gemoed 82, ze is eene behoefte van 't gevoel, dat den band ontsprongen is en door geen geweld zich bedwingen laat, behoefte aan doortocht in lijden en genieten 83, uitstorting des gevoels 84, waarbij voor de vraag: waartoe, geen plaats overblijft:

„Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heeschgeworden strot?
„'t Wekt geen aandacht maar verveling en vergaârt slechts hoon en spot.
„Rust, o Zanger, op uw lauwren; rust! uw Lente ging voorbij;
„'t Is de tijd der bontekraaien, 't is het stille jaargetij'.
„Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier.
„In 't gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier.
„Zwijg, ja zwijg!" — Neen, laat hij zwijgen, wien geen adem meer doorzweeft,
Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft.
Hij wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de Lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht?
Waarom klatert, gromt, en dondert de op elkaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd?
Bleekt de schrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans der jeugd? —
Vraagt d'ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gij? Maar men vrage 't aan geen dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd,
't Engelaartig Hemelsche uitdooft, dat zij tegenwreevlend draagt,
Die de borst voor hooger wareld, voor den ggest der waarheid sloot,
En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoogsten smaad vergoodt.
Wij, wij zingen wijl wij leven, maar voor de onverlaten niet,
Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door 't harte, vliet.
En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't cederloof,
Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof! 85

Maar dan, als de dichter zingt uit behoefte, zingt wijl hij leeft, 165 dan kan hij ook niet anders, dan in verrukking brengen een ieder, die hem hoort. Het gevoel, dat den dichter bezielt en aandrijft, bestaat niet in 't genot der zaken zelve, die hij bezingt, maar in iets denkbeeldigs, uit de voorwerpen genomen, terwijl hij de voorwerpen daar laat. Zoo puren de nijvere bijen den honig uit bloemen, en laten haar geuren of kleuren voor anderen. En dit gevoel doet hem denken, doet hem zien, doet hem bevatten, wat niemand bevat, en dat uit zijn mond in welluidende klanken gevloeid, een gelijk gevoel opwekt, waarin zich de ziel niet alleenlijk behaagt, maar, geheel boven zichzelve verheven, uit haar kring weggerukt, en als in eene andere wareld verplaatst voelt. Dan, van een geheel anderen geest aangedaan, en dien geest in den dichter erkennende, uit wien hij hem toestroomt, beschouwt wie hem hoort 86 in opgetogen verrukking den dichter als boven het menschelijke. Louter Godspraken stroomen van zijne lippen; men zucht, schreit, juicht en dartelt met hem, laat zich hart, ziel en alles ontweldigen, en wordt willig de prooi van den overwinnaar, die ons kluistert aan klanken en wegsleept in boeien van golvende lucht. Betoovering is een woord veel te zwak, om dien toestand uit te drukken. 't Is in wellust, vergoding; in gevoel, zelfvernietiging en overgang tot een wezen van hooger bestemming 87.

Al is het dan ook, dat de dichters niet zingen mogen om glorie of lof, toch uiten zij zich niet alleen voor zichzelven, maar is het hun er ook om te doen, om hunne gevoelens in de zielen hunner hoorders of lezers over te storten en hen op teheffentot de hoogere wereld, waarin zij wonen en vanwaar zij alle dingen bezien. Houdt, zoo roept Bilderdijk zelf hun toe,

Houdt aller harten in uw handen!
Doorwoelt, doorwroet onze ingewanden!

Beheerscht verbeelding en verstand!

Kneedt, kneedt onze inborst met uw vingeren!
Leert van Jupijn den bliksem slingeren

Maar zet er zielen mee in brand!

't Gemeen moog vruchtloos naar den hoogen
U starend trachten na te oogen, 166

't Gevoele u in 't geschokte hart!

Het ween', het lach', het gloei', het ijze
Naar dat uw zangtoon dale of rijze,

Of zink' in onbeweegbre smart!

Het haat', het minn', het zett' zich open,
Het krimp', naar 't onweerstaanbre nopen

Der geessel, daar uw hand meê zweept,

En hebb' gevoel, noch wil, noch leven
Dan die 't uw zangtoon weet te geven,

Die 't in zijn golving medesleept! 88

Met deze overstorting des gevoels in anderen, welke der poëzie niet als een wet van buiten opgelegd wordt, maar haar van nature eigen is, hangt ook ten nauwste het einddoel saam, dat Bilderdijk menigmaal aan deze kunst stelt. Wijl de poëzie een telg des hemels is, op geen aarde geboren, aan geen stofklomp eigen, maar een hooger geestenrijk tot haar vaderland heeft 89, heft ze allereerst den dichter zelven tot eene andere, hoogere, heilige, geestelijke wereld op. Echte poëzie is niet,

dan te ontblaken

Van heilig vuur; zich zelv' aan aarde en stof te ontschaken
En op te stijgen in verrukking. 90

Hetgeen den dichter maakt, is, d' aardschen dampkring uitgeschoten, het aardrijk met den voet te stooten 91. En daartoe heeft hij een koninklijken moed van noode. Niet alleen gevoel en verbeelding, maar ook heldenmoed is een vereischte van den echten dichter. Dezelfde moed, die dwinglandkluisters breekt, verheft den dichter 't hart, die Heemlengodspraak spreekt 92. In zijn Ode aan Napoleon stelt Bilderdijk de dichters met de stichters van ontzachbre rijken op ééne lijn:

Wie durft door 't bruischend hart gedreven,

Op Pindarus' verheven baan,

Door stormen en orkanen zweven,

En lachen val en afgrond aan? —

Op 't klappren van zijn zwanenschachten
Het aardrijk onder zich verachten,

Verzinken zien in 't peilloos niet;

En, fier op eeuwige lauwrieren
Den eerkrans door een hand versieren

Die geen verwelkbre bloemen biedt? 167


Napoleon! diens borst kan gloeien;

Zij voelt zich 't recht op heerschappij:

Zij vordert, waar heur zangen vloeien,

Des aardrijks eerbied af als gij.

Hij nader', die haar durv' braveeren!
Hij valt met 's warelds opperheeren

Verpletterd, zuizlend, in het stof.

Napoleon! zie daar uw Dichter!
Die zinge u, schrikbre Rijkenstichter!
Die borst heeft adem voor uw lof. 93

Deze eisch van heldenmoed staat bij Bilderdijk met zijne opvatting van oorsprong en wezen der kunst in onlosmakelijk verband. Wijl de kunst en met name de poëzie van Goddelijken oorsprong is, verheft ze allereerst den dichter zelven boven den engen kring, waarin de gewone, de in de dwaling der gewone zaken deelnemende mensch leeft en verkeert. Plat materialisme, realisme, naturalisme is voor Bilderdijk met het innigste wezen der kunst in strijd. De kunstenaar, die waarlijk geinspireerd wordt, denkt, ziet, bevat alles anders dan de alledaagsche mensch; hij beeldt zich niet in, maar hij schept eene ideale wereld, die ver verheven is boven de zinlijke wereld, waarin wij leven, plaatst deze als de waarachtige en wezenlijke wereld boven die van den schijn, die wij voor de ware houden, en heft ons dan door de uitstorting van zijn gevoel tot die hoogere wereld op. Een kunstenaar, een dichter is daarom een profeet, een ziener, een getuige, van de waarheid tegenover de leugen, van het zijn tegenover den schijn, van den geest tegenover de stof, van het paradijs en den hemel tegenover de gevallen aarde, van God tegenover Satan. Zoo beschouwde Bilderdijk zichzelf menigmaal, niet om anderen uit te sluiten; veeleer was het zijne overtuiging, dat ieder waarachtig dichter, die poëzie in haar oorsprong en wezen kent, niet anders dan een profeet en getuige van Goddelijke waarheid wezen kan. Maar alle echte poëzie voert naar boven. Ze veredelt, verzedelijkt, vergoddelijkt; ze brengt ons de onzienlijke dingen, den hemel, de Godheid nader. Uit God, leidt ze ook weer tot God terug:

Ja, uit eigen hart geschoten,

Is de zangtoon ware zang:

Vrij als Edens lustgenooten, 168

Kent hij kunst- noch regeldwang.

Neen, de vloeistof waar we in drijven,

Is te hoog voor aardsche vlucht,

En, den echten toon te stijven

Eischt een zuivrer Hemellucht.

Waar wij held- of zegepalmen

Zomerlust of lentebloem,

Waar wij vreugd of liefde galmen,

Zingen we Eén- alleen ten roem!

U, o Bron van Zijn en Leven,

Aan wiens oogwenk alles hangt!

U alleen zij de eer gegeven,

Welk een stof ons lied omvangt!

Wat wij in het schepsel eeren

Is een dankcijns, U gewijd:

U behoort hij, Heer der Heeren,

U die door Uzelven zijt. 94

De poëzie is voor Bilderdijk, als alle kunst, de openbaring en tegelijk de profetie van eene hoogere, heilige wereld. Zij zelve brengt ons in het beloofde land niet, maar zij wijst er toch heen. Zij doet het in de verte ons zien, als Mozes van den Nebo het land Kanaän aanschouwde. Als die toekomst er is, zal ook de poëzie hare volmaaktheid bereiken; het ware, volle zingen vangt eerst aan, als wij, van alle zonde bevrijd, bekwaam zijn, om met de Engelen in 's hemels melody een zuivren toon te mengelen 95;

Dan, dan breng ik daar mijn klanken,

Zuivrer dan ik immer zong,

Om mijn God en Heer te danken
Met een onbesmette tong. 96



1 Vergelijk Alberdingk Thym, Gids Aug. 1876 bl. 313. Ten Kate, Bilderdijk en da Costa 1862 bl. 57v., en voorts Dr. de Jager, Alphab. lijst van woorden en spreekwijzen, taalkundig opgehelderd in de werken van Willem Bilderdijk, Rotterdam 1839. Dr. de Jager, Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, Leiden 1847. Koenen Over de verdiensten van Bilderdijk ten aanzien van de beoefening onzer taal, Bosch 1860.

2 Brieven V 36.

3 Dichtw. VII 74.

4 Dichtw. V 129.

5 Vergelijk het citaat uit Bilderdijks onuitgegeven Inleiding tot zijne taalkundige lessen, bij Ten Kate bl. 153.

6 Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden I. Voorrede bl. 1.

7 Verkl. Geslachtlijst I, voorrede bl. 2.

8 Ten Kate, Bilderdijk en Da Costa bl. 72.

9 Verkl. Geslachtlijst I 44.

10 Nederlandsche Spraakleer 1826 bl. 75.

11 Nederl. Spraakleer bl. 13, 14.

12 Nederl. Spraakleer bl. 9, 10.

13 Nederl. Spraakleer bl. 9, 15, 19, 22. Dichtw. XIV 228.

14 Mengelingen en Fragmenten bl. 7. Dichtw. XII 465 XIII 376. Brieven II 184 enz. Verg. boven bl. 77.

15 Zooals dat bijv. het geval is bij Dr. Jan te Winkel, Bilderdijk lotgenoot van Multatuli, bl. 25-34. Prof. de Vries oordeelde anders, Kollewijn II 327.

16 Taal- en dichtk. Versch. II 71.

17 ib. bl. 70.

18 Verklarende Geslachtlijst I 34.

19 Brieven V 36.

20 Dichtw. XIII 309. Verg. XIII 385. XIV 75, 227.

21 Verg. Dr. te Winkel t.a.p. 27.

22 Verkl. Geslachtlijst I 3.

23 Dichtw. XIV 229.

24 Taal- en Dichtw. Versch. II 107, 108.

25 Dichtw. XIII 311. Verg. ook XIV 184.

26 Dichtw. XIII 315.

27 Dichtw. VIII 145.

28 Dichtw. IX 111. In het Nabericht van de Ziekte der Geleerden laat Bilderdijk over den rijkdom onzer taal zich aldus uit: „Men beklaagt zich niet over de armoede of 't gebrek eener taal waarin men schrijft, dan wanneer men of de taal of de stoffe niet meester is; doch wie ooit zich beklage, geen Dichter zal dit over 't Nederduitsch. De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone Moedersprake hem aanbiedt; het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen, zoo in 't geven van namen als 't kenteekenen van het gene zij aanduidt; het nabootsende en vertegenwoordigende voor oor en oog van hetgeen zij te kennen geeft; het gemaklijke, het zachte, het snelle, het treffende en roerende van hare bewegingen, hare afwisselingen, in 't vormen van geluiden, van volzinnen, van sneden, en maten; 't onuitputlijke harer schoonheden van allerlei aart (met één woord gezegd) zijn de waarborgen van onze overmacht in, het Dichterlijke boven alle hedendaagsche Volkstalen, zoo wanneer wij die overmacht slechts willen doen gelden, en in plaats van elders behoeftig te bedelen, onzen overvloed dankbaar genieten en aanwenden".

29 Te Winkel, t.a.p. bl. 27.

30 Dichtw. VI 408. Verg. ook 't nabericht van de Ziekte der Geleerden: Den dichter, die waarlijk dichter is, is niets ondichterlijk; alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt . . . . . Dorheid en schraalheid zijn des dichters. Waar de dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden.

31 Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied. 2e druk, Amsterdam 1873 bl. 286.

32 Beets t.a.p. 278. Verg. ook Da Costa, Bilderdijks Epos. bl. 19.

33 Taal- en Dichtk. Versch. II 21.

34 Verhandelingen bl. 165.

35 Dichtw. V 177. VII 98.

36 Verhandelingen bl. 166. Taal- en Dichtk. Versch. II 53.

37 Taal- en Dichtk, Verscheidenheden II 44, 53.

38 Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II 20, 21. Verg. ook Verhandelingen bl. 166, 167.

39 Taal- en Dichtk. Versch. II 39.

40 Verhandelingen bl. 165, 166.

41 Verhandelingen bl. 166, 167.

42 Taal- en- Dichtk. Versch. II 42, 43.

43 Dichtw. XV 120, 121. V 179.

44 Dichtw. VI 303, 349, 493.

45 Dichtw. VI 303.

46 Dichtw. VI 349. VII 94v., 129.

47 Dichtw. XIII 210.

48 Brieven I 269 II 167.

49 Dichtw. XII 327.

50 Zie verschillende citaten bij Kollewijn II 478.

51 De Mensch en de Dichter bl. 361.

52 Dichtw. VII 77. Verg. ook XII 109.

53 Dichtw. VII 78, 79, 203. XIII 235.

54 Dichtw. V 224.

55 Dichtw. IX 112. VII 72.

56 Dichtw. XV 134. In de Taal- en Dichtk. Versch. I 4, 5 maakt Bilderdijk nog onderscheid tusschen Poëzie en Dichtkunst. „Poëzy is door Natuur, 't geen de kunst door de wetenschap, die haar ten grond ligt, tot Dichtkunde maakt. Ze is de kunst, die zichzelve niet bewust is, en Dichtkunst daartegen, is Poëzy, maar door waarneming gevestigd 156 en in haars beoefenaars hoofd tot dien regelmatigen samenhang gebracht, die het wezen der wetenschap, tot de willekeurige vaardigheid eener uitoefening, die het wezen der kunst maakt."

57 De Mensch en de Dichter bl. 362.

58 Citaat uit de onuitgegeven Verhandelingen over de Algemeene Wetten der Schoone Kunsten bij Van Vloten t.a.p. bl. 42.

59 Dichtw. VI 358. Nieuwe Verscheidenheden II 89-179. Verg. Busken Huet, Ned. Spectator 1860 bl. 122. Beets, Verpoozingen op letterk. gebied bl. 276-277.

60 Taal- en Dichtk. Versch. I 191-194.

61 Dichtw. V 360.

62 Dichtw. IX 110.

63 Vele citaten ten bewijze bij Jonckbloet t.a.p. VI 42, 43.

64 Brieven II 70.

65 Dichtw. V 121.

66 Verg. ook Taal- en Dichtk. Versch. I 7-13.

67 Dichtw. VII 73, 74.

68 Dichtw. V 210.

69 Dichtw. VIII 106.

70 Dichtw. XIII 67.

71 Brieven II 70.

72 Taal- en Dichtk. Versch. I bl. 21, 22.

73 t.a.p. bl. 24, 25.

74 t.a.p. bl. 25, 26.

75 t.a.p. bl. 3, 14, 26, 27.

76 Dichtw. XII 188.

77 Dichtw. VII 80.

78 Taal- en Dichtk. Versch. I 11.

79 Dichtw. XIII 246.

80 Dichtw. VII 77. XII 264.

81 Dichtw. XII 109, 264.

82 Dichtw. XII 192, 261.

83 Dichtw. VII 77.

84 Taal -en Dichtk. Versch. I 10.

85 Dichtw. XII 253.

86 Bilderdijk meent, dat alle dichtstuk, en voor alles de lierzang, ondersteld moet worden, gehoord, en niet van de kracht der levende stem en haar buigingen beroofd te zijn. Dichtw. XV 101.

87 Taal- en Dichtk. Versch. I 11, 12.

88 Dichtw. VIII 106. Verg. VIII 179, 180.

89 Dichtw. VII 119.

90 Dichtw. V 360.

91 Dichtw. IX 18.

92 Dichtw. VII 199.

93 Dichtw. IX 18.

94 Dichtw. V 363.

95 Dichtw. V 360.

96 Dichtw. XII 151. VII 205.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept