Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
125. D. De Duidelijkheid van de Schrift. Een andere belangrijke eigenschap, die de Hervorming tegenover Rome aan de Schrift toekende, was de perspicuitas. Volgens Rome is de Schrift duister, Ps. 119:34,68, Luk. 24:27, Hand. 8:30, 2 Petr. 3:16. Ook in die zaken, welke op geloof en leven betrekking hebben, is zij niet zo helder, dat ze uitlegging missen kan. Ze handelt immers over de diepste verborgenheden, over God, de drieëenheid, de vleeswording, de voorbeschikking enz., en is zelfs in de zedelijke voorschriften, bv. Matt. 5:34,40; 10:27; Luk. 12:33; 14:33, menigmaal zo onduidelijk, dat misverstand en misvatting ieder ogenblik in de Christelijke kerk is voorgekomen. Tot recht verstand van de Schrift iS ook allerlei kennis nodig van historie, geografie, chronologie, archeologie, talen enz., welke voor de leken onbereikbaar is. De Protestanten schrijven dan ook zelf talloze commentaren en wijken bij de belangrijkste teksten in exegese van elkaar af. Daarom is er een uitlegging van de Heilige Schrift nodig. Deze kan niet door de Schrift zelf worden gegeven, de Schrift kan niet haar eigen uitlegster zijn. Reeds Plato zei, dat de letter mishandeld wordt en zichzelf niet helpen kan, en dat zij de hulp van haar vader behoeft1. Zij is stom en kan in een geschil geen beslissing geven. Zij is gelijk aan de wet, waarnaar de rechter uitspraak doet, maar zij is niet wet en rechter tegelijk. De geleerde Jezuït Jakob Gretser maakte op het religiegesprek te Regensburg 1601 diepe indruk, toen hij aldus sprak: Sumus in conspectu Sacrae Scripturae et Spiritus Sancti. Pronuntiet sententiam. Et si dicat: tu Gretsere male sentis, cecidisti causa tua, tu Jacobe Heilbrunnere vicisti; tunc ego statim transibo ad vestrum scamnum. Adsit, adsit, adsit et condemnet me!. Er moet dus een uitlegger en een rechter zijn, die naar de Schrift beslissing geeft. Indien er zulk een rechter niet is, dan wordt de uitlegging geheel subjectief, ieder oordeelt naar zijn goedvinden en houdt zijn eigen individuele opvatting voor onfeilbaar. Ieder ketter heeft zijn letter. Ieder zoekt naar het bekende distichon van Werenfels, in de Schrift juist zijn dogmata. De Schrift wordt overgeleverd aan allerlei willekeur. Individualisme, enthousiasme, rationalisme, eindeloze verdeeldheid is het slot. En wat het ergste is, indien er geen onfeilbare uitlegging is, dan is er ook geen volstrekte geloofszekerheid; de grondslag, waar de hoop van de Christens op rust, is dan vrome mening, wetenschappelijk inzicht, maar geen goddelijk, onfeilbaar getuigenis. En zo ver is het er van af, dat iemand uit de Heilige Schrift zich een eigen overtuiging of leer kan vormen, dat ook de Protestanten feitelijk even goed als de Roomsen, van traditie leven en afgaan op het gezag van kerk, synoden, vaders, schrijvers enz.Zulk een onfeilbare, goddelijke uitlegging van de Schrift is echter door God in zijn kerk geschonken. Niet de dode, onbegrepene, duistere en aan zichzelf overgelaten Schrift, maar de kerk, de levende, steeds tegenwoordige, altijd door de Geest zich vernieuwende kerk is de middelares van de waarheid en de onfeilbare uitlegster van de Heilige Schrift. Immers, elk is de beste uitlegger van zijn eigen woord. De ware interpreet van de Schrift is dus de Heilige Geest, die haar auteur is. En deze heeft zijn onfeilbaar orgaan in de kerk, of beter nog, in de paus. De kerk is door de traditie in het bezit van de waarheid; zij wordt geleid door diezelfde Geest, welke de Schrift deed ontstaan; zij is aan haar verwant; zij alleen kan haar zin verstaan; zij is de pilaar en vastigheid van de waarheid. Zo is ook altijd de praktijk geweest. Mozes, de priesters, Christus, de apostelen verklaarden en beslisten voor de gemeente, Ex. 18, Deut. 17:9 v., 2 Kron. 19:9 v., Pred. 12:12, Hagg. 2:2, Mal. 2:7, Matt.16:19; 18:17; 23:2; Luk. 22:32, Joh. 21:15 v., Hand. 15:28, Gal. 2:2, 1 Cor. 12:8 v., 2 Petr. 1:19, 1 Joh. 4:1, en pausen en conciliën hebben dat voorbeeld gevolgd. Daarom stelde het Trentsch concilie in sess. 4 vast, dat niemand de Heilige Schrift mag uitleggen contra eum sensum, quem tenuit et tenet sancta mater ecclesiae, cujus est judicare de vero sensu et interpretatione Scripturarum Sanctarum, aut etiam contra unanimem consensum Patrum, en bond daarmee de exegese niet alleen negatief, gelijk sommige Roomsen het pogen op te vatten, maar zeer beslist ook positief. Niemand mag een andere exegese geven, dan die welke de kerk door haar patres, concilies of pausen gegeven heeft. De professio fidei2 van Pius IV en het Vaticanum3 laten dienaangaande geen twijfel over. Maar niet alleen is door deze leer van de duisterheid van de Schrift de wetenschappelijke exegese aan de paus onderworpen. Nog meer afhankelijk en gebonden is daardoor de leek. De Schrift is vanwege haar duisterheid geen geschikte lectuur voor de leken. Zonder uitlegging is ze voor het volk onverstaanbaar. Daarom werd het vertalen van de Schrift in de volkstaal en het lezen van de Bijbel door het volk sedert het misbruik, dat er in de Middeleeuwen en later van gemaakt werd, door Rome hoe langer hoe meer beperkt. Lezing van de Schrift is aan de leken niet geoorloofd dan met toestemming van de kerkelijke overheid. De Protestantse Bijbelgenootschappen zijn herhaaldelijk door de pausen veroordeeld, en in de Encycliek van 8 Dec. 1864 met de socialistische en communistische verenigingen op één lijn gesteld4. En wel beval paus Leo XIII in zijn Encycliek de studiis Sacrae Scripturae de Schriftstudie aan, maar niet aan de leken5. De leer van de perspicuitas S. Scr. is meermalen, zowel door Protestanten als Roomsen misverstaan en onjuist voorgesteld. Ze houdt niet in, dat de zaken en onderwerpen, waarover de Schrift handelt, geen verborgenheden zijn, die het menselijk verstand verre te boven gaan. Ook beweert ze niet, dat de Heilige Schrift duidelijk is in al haar delen, zodat er geen wetenschappelijke exegese nodig zou wezen. En evenmin bedoelt ze, dat de Heilige Schrift, ook in de leer van de zaligheid, klaar en duidelijk is voor ieder mens zonder onderscheid. Maar ze sluit alleen in, dat die waarheid, welker kennis voor ieder ter zaligheid nodig is, niet op elke bladzijde van de Heilige Schrift even klaar, maar toch door heel de Schrift heen in zo eenvoudige en bevattelijke vorm wordt voorgesteld, dat iemand, wie het om de zaligheid van zijn ziel te doen is, gemakkelijk door eigen lezen en onderzoek uit de Schrift die waarheid kan leren kennen, zonder hulp en leiding van kerk en priester. De weg van de zaligheid is er, niet wat de zaak maar wat de modus tradendi betreft, klaar in neergelegd voor de heilbegerige lezer. Het pwv mag hij niet verstaan, het oti is toch duidelijk6. Zo verstaan, is de perspicuitas een eigenschap, welke de Heilige Schrift herhaaldelijk van zichzelf predikt. De thora is door God aan heel Israël gegeven, en Mozes brengt al de woorden van de Heere over aan heel het volk. De wet en het woord van de Heere is niet ver van ieder van hun, maar is een licht op het pad en een lamp voor de voet, Deut. 30:11, Ps. 19:8-9 [Ps. 19:7-8]; 119:105,130; Spr. 6:23. De profeten richten zich sprekende en schrijvende tot heel het volk, Jes. 1:10 v.; Jes. 5:3 v., Jes. 9:1; 40:1 v., Jer. 2:4; 4:1; 10:1; Ezech. 3:1. Jezus spreekt vrijuit tot al de scharen, Matt. 5:1; 13:1-2; 26:55 enz., en de apostelen schrijven aan al de geroepen heiligen, Rom. 1:7, 1 Cor. 1:2, 2 Cor. 1:1 enz., en zorgen zelf voor de verbreiding van hun brieven, Col. 4:16. Het geschreven woord wordt allen ten onderzoek aanbevolen, Joh. 5:39, Hand. 17:11, en is juist geschreven om geloof, lijdzaamheid, hoop, vertroosting, lering enz. te schenken, Joh. 20:31, Rom. 15:4, 2 Tim. 3:16, 1 Joh. 1:1 v. Van een onthouding van de Schrift aan de leken is nergens sprake. De gelovigen zijn Zelf mondig en in staat om te oordelen, 1 Cor. 2:15; 10:15; 1 Joh. 2:20, 1 Petr. 2:9. Hun worden de woorden van God toebetrouwd, Rom. 3:2. De kerkvaders weten dan ook niets van de duisterheid van de Schrift in de latere Roomse zin. Wel spreken ze dikwijls over de diepten en verborgenheden van de Heilige Schrift7, maar zij roemen even dikwijls haar klaarheid en eenvoud. Zo zegt Chrysostomus, als hij de geschriften van de profeten en apostelen met die van de wijsgeren vergelijkt: Oi de apostoloi kai oi profhtai tounantion apan epoihsan; safh gar kai dhla par autwn katesthsan apasin, ate koinoi thv oikoumenhv ontev didaskaloi, ina ekastov kai di eautou manyanein dunhtai ek thv anagnwsewv monhv ta legomena. En elders, zegt hij: panta safh kai euyea ta para taiv yeiaiv grafaiv, panta ta anagkaia dhla8. Ook lezen wij bij Augustinus: nihil de illis obscuritatibus eruitur, quod non plenissime dictunm alibi reperiatur, en: in iis quae clare in scripturis tradita gunt, inveniuntur omnia, quae continent fidem moresque vivendi9. Bekend is ook het woord van Gregorius I, waarin hij de Schrift vergelijkt bij een fluvius planus et altus, in quo et agnus ambulet et elephas natet. Zelfs nu nog moeten Roomse theologen erkennen, dat veel in de Heilige Schrift zo duidelijk is, dat de gelovige niet alleen het verstaan kan, maar ook de ongelovige, de duidelijke zin verwerpend, niet te verontschuldigen is10. De kerkvaders dachten er dan ook niet aan, om de lezing van de Schrift aan de leken te verbieden. Integendeel, zij dringen telkens op onderzoek van de Heilige Schriften aan, en verhalen van de zegen, die zij zelf uit de lezing ontvingen11. Gregorius beval het lezen van de Schrift nog aan alle leken aan. De beperking van het Bijbellezen kwam eerst op, toen sedert de twaalfde eeuw verschillende secten tegen de kerk op de Schrift zich gingen beroepen. De mening vond toen ingang, dat het bijbellezen van de leken de voornaamste bron van de ketterij was. Ter zelfverdediging heeft Rome toen hoe langer, hoe meer de duisterheid van de Schrift geleerd en haar lectuur aan toestemming van de kerkelijke overheid gebonden. 1 Plato, Phaedrus p. 274. 2 Bij Denzinger, Enchir. symb. et defin. n. 864. 3 Conc. Vatic. sess. 3 cap. 2 al. 4. 4 Bij Denzinger t.a.p. n. 1566. 5 Vincentius Lerinensis, Commonitorium cap. 3. Bellarminus, de verbo Dei, lib. III. M. Canus, Loci Theol. II cap. 6 v. Perrone, Praelect. theol. IX 98 v. Heinrich, Dogm. 12 764 v. Möhler, Symbolik par. 38 v. Jansen, Prael. theol. I771 v. Rietschel, Art. Bibellesen, PRE3 II 700-713. C. Pesch, De inspir. S. Scr bl. 573 v. 6 Zwingli, De claritate et certitudine verbi Dei, Op. ed. Schuler et Schulthess I65 v. Luther bij Kostlin, Luthers Theol. 2e Ausg. 1883 II 58 v. Zanchius, de Scr. Sacra, Op. Omnia VIII 407 v. Chamier, Panstratia catholica 1626 Loc. 1 Lib. 1 cap. 13-32. Amesius, Bellarminus enervatus. Amst. 1630, lib. 1 cap. 4 en 5. Turretinus, Theol. El. loc. qu. 17. Trigland, Antapologia cap. 3. Synopsis pur. Theol. disp. 5. Gerhard, Loci Theol. Loc. 1 cap. 20 v. Glassius, Philologia Sacra 1691 bl. 186 v. 7 Verg. plaatsen bij Bellarminus, de verbo Dei III c. I. Pesch, De inspir. S. Scr. 577. 8 Chrysostomus, Hem. 3 de Lazaro. En Hem. 3 in 2 Thess. 9 Augustinus. de doctr. christ. II 6 en 9. 10 Heinrich, Dogm. I2 788.. 11 Vigouroux, Les livres saints et la critique rationaliste, 3 ed. I280 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl