Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 3. Methode der Dogmatiek. Schleiermacher, Christl. Gl. par. 20-31. Dorner, Christl. Glaubenslehre par. 13. Lobstein, Einleitung in die evang. Dogm. hl. 139-212. Kaftan, Zur Dogmatik, Tübingen 1904. Schmidt, Christl. Dogm. I 369-448. Alex. von Oettingen, Luther. Dogm. I München 1897. Runze, Katech. der Dogm. Leipzig 1898 par. 4. 5. Ihmels, Die Selbständigkeit der Dogm. gegenüber der Religionsphilos. Erlangen 1901. Id. Die Aufgabe der Dogm. im Lichte ihrer Geschichte, Neue Kirchl. Zeits. 1902 bl. 81-101. Id. Blicke in die dogm. Arbeit der Gegenwart. ib. 1905 bl. 65-78. 273/311. Seeberg, Vorstudien zur Dogm. Leipz. 1902. Wobbermin, Grundprobleme der system. Theol. Berlin 1899. Reischle, Historische und dogmatische Methode der Theologie, Theol. Rundschau 1901 bl. 261-275. 305-324. E. W. Mayer, Ueber die Aufgaben der Dogmatik, in de Festgabe für H. J. Holtzmann. Tüb. Mohr 1902 bl. 185-210. Van Dijk, Begrip en methode der Dogmatiek 1877. Bruining. Over de methode van onze Dogmatiek, Teylers Th. T. 1903. Kuyper, Encycl. III 413. 13. Onder de methode der dogmatiek is in ruime zin te verstaan de wijze, waarop de dogmatische stof verkregen en behandeld wordt. Voor het verkrijgen der stof komen drie factoren in aanmerking: de Heilige Schrift, de belijdenis der kerk en het Christelijk bewustzijn. Al naar gelang een van deze factoren al dan niet gebruikt, over- of onderschat wordt, en tot de beide andere in een gewijzigde verhouding wordt gesteld, verschilt het uitgangspunt en daarmee ook de ontwikkeling en de inhoud der dogmatiek. In de allereerste tijd leefde de Christelijke gemeente bij het woord des Evangelies, dat door de apostelen haar verkondigd was en in de brieven en evangeliën voor haar verduidelijkt en uitgebreid werd. Tussen het door prediking en het in geschrift ontvangen woord bestond er geen verschil; en het rustte in zijn geheel op het Oude Testament, dat zonder enig verzet terstond door de Christelijke gemeenten als Gods Woord aangenomen en erkend werd. Het Oude Testament was van de aanvang af voor de Christenen het boek der openbaring, dat in deze laatste dagen, door het woord des Evangelies in de mondelinge en schriftelijke prediking der apostelen aangevuld en voltooid was geworden. Beide, Oude Testament en apostolische geschriften hadden daarom van het begin af in de gemeenten van Christus gezag en werden beschouwd als bronnen van kennis. Men putte daaruit de kennis van God en van wereld, van engelen en mensen, van Christus en satan, van kerk en sacrament. Van de oudste tijden af was het gebruik, om het geloof, de belijdenis der kerk met de Heilige Schrift, met de Schriften der profeten en apostelen te bewijzen; dogma was datgene, wat door Christus en de apostelen was geleerd en niet, wat door de filosofie was ingedacht. De Schrift was de regula fidei; belijdenis en kerk waren aan haar ondergeschikt. Het Schriftbewijs is het oudste en van ouds het voornaamste bewijs voor het dogma geweest1. Maar de grenzen tussen apostolische en niet-apostolische geschriften werden in de eerste tijd uit de aard der zaak niet altijd even scherp getrokken. Evenals de profetische en ook de apostolische geschriften in de verschillende gemeenten niet alle en niet overal evengoed bekend waren, zo werden ook wel geschriften, die niet van apostelen afkomstig waren, in sommige gemeenten hooggeacht en bij de godsdienstoefeningen voorgelezen. Al had een grote groep van apostolische geschriften van de aanvang af, materieel genomen, canonisch gezag, de canon in formele zin werd eerst veel later vastgesteld. Ook vormde zich reeds zeer spoedig uit de doopsformule een korte belijdenis, die langzamerhand tot het apostolisch symbool werd uitgebreid. Seeberg meent zelfs, dat verschillende uitdrukkingen in het Nieuwe Testament, zoals διδαχη, οδος, λογος en vooral τυπος διδαχης, welke de apostelen verkondigden en waarbij de gemeenten moesten volharden, Rom. 16:17, 1 Cor. 4:17 enz, reeds op het bestaan van een kleine dogmatische en ethische catechismus wijzen2. Al is het echter niet waarschijnlijk, dat bij die uitdrukkingen aan een vaststaande, gefixeerde belijdenis gedacht mag worden, toch bestaat er hieraan geen twijfel, dat de sporen van het apostolisch symbool reeds tot het einde der eerste eeuw teruggaan3. En ofschoon in de oudste tijd de Schrift beslissende autoriteit bezat voor de leer der kerk, kreeg allengs de traditie daarnaast als een zelfstandige bron van kennis een plaats. Met het episcopaat kwam spoedig, tegenover allerlei sekten en ketterijen, het denkbeeld op, dat de bisschoppen de wettige opvolgers der apostelen en de dragers der waarheid waren, en dat hun deswege op grond van het hun geschonken charisma veritatis de macht toekwam, om uit te maken, wat zuivere, apostolische, Christelijke waarheid was. Zo werd de leer der bisschoppen de regula veritatis, waarbij het gezag der Schrift hoe langer hoe meer in de schaduw trad; de traditie werd een macht naast, straks boven de H. Schrift; en toen zij tenslotte zelfs een eigen, onfeilbaar orgaan in de paus ontving, nam zij ook feitelijk de plaats van het Woord Gods in, want die Auctoritas interpretativa ist stets die höchste und eigentliche Autorität4. 1 Harnack, Dogmengesch.2 I 13. 145-147. Id. Die Mission und die Ausbrei tung des Christ. in den ersten drei Jahrh. Leipzig 1902 bl. 161. 204. Knopf, Das nachapost. Zeitalter, Tüb 1905 bl. 348. 393 Vv Seeber.g, Dogmengesch. I 46. 94. Kunze, Glaubensregel, Heilige Schrift und Taufbekenntnis, Leipzig 1899 bl. 493. Zahn, art. Glaubensregel PRE 3 VI 682. 2 Seeberg, Der Katechismus der Urchristenheit, Leipzig 1903. Id. Das Evangelium Christi, Leipzig 1905. 3 Harnack, Art. Apost. Symbolum in PRE 3 I 741. 4 Harnack, Die Mission 165. Seeberg, Dogmengesch. I 96. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl