Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
14. Tegen deze achteruitzetting en verwaarlozing der Schrift kwamen reeds vele richtingen in de Middeleeuwen en daarna vooral de Reformatie in verzet. Zij nam haar standpunt weer in het oorspronkelijk Evangelie, gelijk Jezus van de overlevering der ouden tot de wet en profeten was teruggekeerd, en hergaf aan de Schrift de haar toekomende ereplaats. En als later in de Protestantsche kerken de traditie weer tot een macht dreigde te worden, die de vrijheid aan banden legde, kwam er telkens weer een richting op, die de scholastiek de rug toekeerde en aansluiting zocht bij de H. Schrift. Reeds Erasmus stond een Bijbelsch, eenvoudig, practisch Christendom voor1, en vond daarin instemming bij vele mannen der Renaissance, evenals ook bij de Socinianen, de Remonstranten en vele sekten, die later binnen en buiten de kerken der Hervorming optraden. Zelfs vond deze richting voorspraak bij theologen als Calixtus en Coccejus en kreeg ze in de achttiende eeuw hoe langer hoe meer betekenis. Toen nam zij ook onder de invloed van rationalisme en piëtisme tegenover de belijdenis der kerk een beslist vijandige houding aan, en bestreed haar in naam der H. Schrift2. Later zijn ook anderen nog wel als voorstanders ener Bijbelse dogmatiek opgetreden, maar zij hebben haar dan toch in de regel dieper opgevat, dan onder de heerschappij van het onhistorisch supra-naturalisme mogelijk was. Inzonderheid was het C. F. Oetinger, die zich onbevredigd voelde door de abstracte begrippen van de in de achttiende eeuw heersende theologie en filosofie, en die daarom terugkeerde tot de concrete, inhoudrijke, levende ideeën, welke hij vond in de H. Schrift. In zijn eerst vele jaren na zijn dood uitgegeven dogmatiek3 streefde hij ernaar, om niet bij de woorden der Schrift te blijven staan, maar om door de woorden tot de werkelijkheid door te dringen en de zaken te grijpen, welke in de woorden werden aangeduid. In dit opzicht had hij veel aan Bengel te danken; maar in een ander opzicht stond hij onder de invloed van Böhme. Want hij liet die zaken, welke hij in de woorden vond, niet los naast elkaar staan, maar vatte ze op als een systeem. God en wereld, stof en geest, natuur en genade werden hem tot een levende eenheid, tot een organisme van waarheden, waarin de idee van het leven alle delen bezielde en elke bijzonderheid beschouwd werd in het licht van het geheel. Met vermijding van de aan Böhme ontleende theosofische elementen nam J. T. Beck deze opvatting ener Bijbelse dogmatiek van Oetinger over. Tegenover hen, die het Christelijk bewustzijn voor de kenbron der waarheid hielden, handhaafde Beck, dat de H. Schrift en zij alleen het principium is der dogmatiek. De inhoud des geloofs toch ligt buiten ons, en wordt eerst door het geloof ons eigendom; het verstand is niet productief maar receptief, het wordt juist door de van buiten uit de Schrift tot ons komende waarheid receptief gemaakt, geheiligd en vernieuwd. Wijl echter de geloofsinhoud, dat is de goddelijke waarheid onafhankelijk van ons en buiten ons bestaat, al is het ook dat ze alleen door het geloof kan aangenomen worden, zo heeft ze ook haar eigen principe, haar eigen methode, haar eigen systeem. De Schrift bevat de ganse volle goddelijke waarheid, dat is die waarheid, welke vóór alle tijden in God verborgen is geweest, aan de schepping en onderhouding der wereld ten grondslag is gelegd, en nu na de val, in weerwil van de zonde, zich in de wereld realiseert door haar eigen, innerlijke, goddelijke kracht. Taak der dogmatiek is het dus, om deze waarheid in haar objectief bestand, in haar Realorganismus weer te geven, met terzijdestelling van alle theologische en filosofische gnosis, en bij deze reproductie geen andere methode te volgen dan de real-genetische, dat is die methode, welke de waarheid uiteenzet naar de ontwikkelingsgang, die zij zelf gevolgd heeft, en in dat verband, waarin al haar delen organisch tot elkaar staan4. Hoewel J. C. K. von Hofmann in zijn opvatting van de dogmatiek niet tot deze richting behoort, is hij toch door zijn ontwikkeling van het Schriftbewijs voor het Bijbels karakter, dat de dogmatiek dragen moet, van grote betekenis geworden. Reeds van de jeugd af met ene grote liefde voor historie bezield, werd hij op latere leeftijd diep getroffen door de eenheid, welke feit en woord, geschiedenis en leer, inhoud en vorm in de H. Schrift met elkander uitmaken. Onder dit gezichtspunt zag hij in heel het Oude en Nieuwe Testament een in al haar delen samenhangende heilsgeschiedenis, een verlossingsgeschiedenis der mensheid, waarin woord en feit steeds samengaan en beide naar Christus, naar de gemeente en naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde heenwijzen en heenleiden. Dienovereenkomstig bepaalde Hofmann nu ook het karakter van het Schriftbewijs. Niet de enkele dogmata moesten met op zichzelf staande teksten, maar het ganse systeem der waarheid moest met de ganse H. Schrift bewezen worden. De Schrift in haar geheel, met woord en daad, met geschiedenis en leer, is dus het fundament der dogmatiek en het dogmatisch systeem moet materieel dezelfde inhoud hebben als de H. Schrift. De dogmatiek is n.l. bij Hofmann niet een beschrijving van vrome gemoedstoestanden, noch ook een uiteenzetting van de leer der Schrift of der kerk, evenmin een uit een opperst beginsel afgeleid systeem, maar wetenschappelijke ontvouwing van datgene, wat de Christen tot Christen maakt: zij is Selbsterkenntnis en Selbstaussage van de gelovige. Het Schriftbewijs voor het dogmatisch systeem is om die reden dan eerst geleverd, als dit systeem zelf geheel met al zijn delen in inhoud, uitdrukking en orde aan de H. Schrift beantwoordt5. Met deze bepaling van Wesen und Gesetz des Schriftbeweises heeft Hofmann op een breede en bonte schare van theologen een grote invloed geoefend; met name is deze heden ten dage nog bij Kähler, Cremer, Schlatter e.a. merkbaar6. 1 Lezius, Zur Charakteristik des relig. Standpunktes des Erasmus. Gütersloh 1895. 2 Verg. b.v. A. F. Büsching, Epitome Theol. Christ. e solis S. S. verbis concinnatae et ab omnibus rebus et verbis scholasticis purgatae 1755. Gedanken von der Beschaffenheit und dem Vorzüge der bibl. dogm. Theol. vor der scholastischen 1758. 3 Theologia ex idea vitae deducta, vertaald uitgegeven door J. Hamberger. Stuttgart 1852. 4 Beck, Einleitung in das System der christl. Lehre 1870 bl. 255-281. Die Christl. Lehrwissenschaft, Stuttgart 1875 bl.15-45. Vorlesungen über die christl. Glaubenslehre, Gütersloh 1887 I 530-548. 5 Hofmann, Weissagung und Erfüllung im alten und im neuen Test. Nordlingen 1841 bl. 1 v. Der Schriftbeweis 2, Nördlingen 1857 I 1-32. 6 Kähler, Die Wissenschaft der Chr. Lehre 3 1905 bl.46 v. Cremer, in Zöcklers Handbuch der theol. Wiss. II 1884 bl. 611. Reiff Die christl. Glaubenslehre. Basel 1884. Kübel, Das christl. Lehrsystem nach der H. Schrift 1873. Böhl, Dogm. bl. XIII v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl