Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
140. Over het wezen van de ervaring en over haar betekenis voor de principia van de dogmatiek heerst er dus blijkbaar velerlei verschil en misverstand. Voor een deel ligt de schuld daarvan al aan het woord zelf, want terecht zegt Eucken: Der Ausdruck Erfahrung ist im Lauf der Zeit immer vieldeutiger geworden und unterliegt auch bei de einzelnen Denker so vielen Schwankungen, dass er kaum als ein fester Terminus gelten darf1. Dit is al een eerste ernstig bezwaar tegen het gebruik van het woord in de leer van de dogmatische principia. Maar daarbij voegt zich terstond een tweede: Ervaring wordt wel eens in meer algemene zin gebruikt, en is dan met gewaarwording en waarneming verwant, maar sluit, in onderscheiding van deze begrippen, meestal een subjectief element in. Wij bedoelen ermee, dat wij, tengevolge van de relatie, die tussen ons en een of ander object is ingetreden, een indruk of een som van indrukken, een inzicht, een overtuiging, een onderwijzing bekomen hebben, die wij, juist omdat zij niet door ons uitgedacht maar als het ware van buiten af in ons voortgebracht is, op hoge prijs stellen. Daarbij dient dan nog opgemerkt te worden, dat het woord zowel de acte van het ervaren (het bekomen van zulk een indruk) als het resultaat van die acte (die indruk zelf) aanduiden kan. Reeds in de Griekse filosofie werd dit woord een wetenschappelijke term, om te kennen te geven, dat de inhoud van ons kennen verkregen wordt in de weg van uit- en inwendige waarneming (empirisme, tegenover rationalisme). Maar op religieus gebied komt dit woord noch in de Heilige Schrift2, noch in de oudere theologie voor, en schijnt het eerst door de Hervormers gebruikt te zijn. Vooral kwam het in ere bij het piëtisme, dat tegenover de orthodoxie er nadruk op legde, dat de goddelijke waarheid niet maar door verstandelijk geloof aangenomen, doch in het hart ervaren, ondervonden, doorleefd moest worden. Nu zijn er zeer zeker zulke religieus-ethische ervaringen, te veel zelfs om op te noemen. Ze zijn er in alle godsdiensten, op het terrein van de algemene openbaring, en bijzonder ook in het Christendom; schuldbesef gewetenswroeging, twijfel, ongeloof, gevoel van Godverlatenheid, verlangen naar God, gemeenschap met God, vreugde in God, verlangen naar en bewustzijn van schuld vergiffenis, dorst naar heiligheid en vele andere meer behoren daartoe. En deze ervaringen bestaan niet slechts, maar zij hebben ook recht van bestaan, zijn van de godsvrucht onafscheidelijk en vinden dan ook heel de Schrift door, vooral in de Psalmen, haar klassieke vertolking. Maar deze ervaringen en dat is het bovenbedoelde tweede bezwaar—dragen allen dit karakter, 1. dat zij steeds religieus-ethisch zijn, 2. dat zij, in zover zij Christelijk zijn, altijd ontstaan door middel van het woord van God, hetzij dit rechtstreeks tot ons komt door de Schrift of afgeleid door stichtelijke toespraak, lectuur enz., 3. dat zij niet aan het geloof voorafgaan, maar het vergezellen en volgen, en dus er ook de grond niet van kunnen zijn, en dat zij 4. omdat voor allerlei ziekte vatbaar, steeds het correctief van van God woord nodig hebben. Ervaring zonder meer is niet voldoende; de Schrift is norma ook voor het gemoedsleven en zegt ons, wat wij behoren te ervaren. Wanneer dit alles uit het oog verloren en de ervaring tot grondslag en kenbron van de geloofswaarheid verheven wordt, loopt de theologie evengoed als de praktijk van de godzaligheid een drieërlei gevaar. Ten eerste: zolang de theoloog, die de religieus-empirische methode volgt, nog aan de Schrift en aan het historisch karakter van het Christendom vasthoudt, ziet hij zich gedwongen, om van de religieuze ervaring iets te maken, wat zij niet is en niet zijn kan. Wat is er toch in een historische religie, dat werkelijk inhoud van ervaring kan zijn en dus uit die ervaring afgeleid en gekend zou kunnen worden? Ervaren worden enige religieus-ethische aandoeningen van schuld; berouw, vergiffenis, dankbaarheid, vreugde enz. Maar al het andere, dat in een historische religie voorkomt, valt in strikte zin buiten de ervaring. Voor geen enkel van de twaalf geloofsartikelen kan het: ik geloof, door het; ik ervaar, vervangen worden. Dat God Schepper is van hemel en aarde, dat Christus is Gods eniggeboren Zoon, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria enz., is uiteraard voor geen ervaring vatbaar. Zelfs, al gaat zeer zeker een rechtstreekse werking in de gemeente uit van haar verheerlijkt Hoofd in de hemel, dat Christus opgestaan is en ten hemel gevaren en thans gezeten is aan Gods rechterhand, weten wij enkel en alleen uit de Heilige Schrift. Ons hart kan aan al die feiten zeer zeker getuigenis geven en er de kracht van ervaren, maar als feiten staan zij voor ons bewustzijn alleen vast door het getuigenis van de apostelen. Indien men, dit miskennende, de realiteit van deze feiten uit de Christelijke ervaring afleiden en opbouwen wil, doet men aan die ervaring geweld aan, maakt van haar, evenals de mystische filosofie dat deed met betrekking tot de intellectuele aanschouwing (contemplatie), een orgaan, dat vreemd is aan de menselijke natuur en dus de Christenen tot een aparte klasse zou maken, ongeveer als de pneumatikoi bij de Gnostieken, de wedergeborenen bij de Anabaptisten, en de toegerusten met een donum superadditum bij de Roomsen. Ten andere moet ieder toegeven, dat die historische feiten van het Christendom in de religieuze ervaring niet zo rechtstreeks en onmiddellijk opgesloten liggen, als bijv. het besef van Gods bestaan, het bewustzijn van schuld enz. in ieder menselijk hart. Indien die feiten uit de religieuze ervaring kunnen worden afgeleid, kan het alleen geschieden door een lange en diepzinnige redenering, zoals Frank die geeft in zijn System der Christlichen Gewissheit; hij zal van scherpzinnige analyse gebruik moeten maken, op dezelfde wijze als de natuurkundige van de spectraal-analyse, hij zal regressief uit de werkingen tot de werkende oorzaak moeten opklimmen. Maar, om ook eens een beroep op de ervaring te doen, de ervaring leert, dat geen enkel gelovige ooit langs deze weg tot het kennen en aannemen van de historische feiten en waarheden van het Christendom kwam: integendeel hij kent ze alleen uit de Schrift en neemt ze aan op haar gezag. En dat is gelukkig te achten ook; want de eenvoudige gelovige zou die ingewikkelde en immers altijd feilbare redenering nooit kunnen volgen, en indien hij het wilde doen, zou hij afhankelijk worden van het menselijk gezag van de theologen en dagelijks zijn geloof moeten herzien. Zelfs geen enkele gelovig theoloog neemt de waarheid van het Christendom aan op grond van de redeneringen, die hij op zijn religieuze ervaring bouwt, ze staat voor hem, evenals voor Frank, van tevoren vast; het System der Christlichen Gewissheit is alleen een, en dan zeker zeer belangrijke, poging om te verklaren, hoe de Christen tot zijn zekerheid kwam. En eindelijk, als men in weerwil van de gewichtige bezwaren tegen de religieus-empirische methode aan deze toch vasthoudt, dan loopt men ernstig gevaar, om het historisch Christendom langzamerhand en hoe langer hoe meer van zijn betekenis voor het religieuze leven te beroven. De ervaring kan niet dragen, wat men haar oplegt; de waarheid van het historisch Christendom kan op haar als laatste grond niet rusten. Het ligt dan voor de hand, om de ervaring, die men als fundament niet prijsgeven wil, te ontlasten en de inhoud van geloof en geloofsleer van al het historische los te maken en tot het zogenaamd religieus-ethische te beperken. Daarvan levert de ervarings-theologie overvloedige bewijzen. De een leidt uit zijn ervaring een ganse Lutherse dogmatiek af, de ander bouwt er alleen op de realiteit van de persoon van Christus als verlosser of als zedelijk voorbeeld, een derde houdt niets van de inhoud van het Christendom over. De religieuze ervaring is zulk een subjectief en individualistisch principe, dat het voor allerlei willekeur op godsdienstig gebied de deur opent en feitelijk het anarchisme, de Religion als Privatsache, ten troon verheft. Maar de Schrift zegt: Tot de wet en tot het getuigenis! Zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben, Jes. 8:203. 1 Eucken, Geistige Strömungen der Gegenwart 1904bl.84. Verg. ook Eisler s. v. 2 Met de bevinding, dokimh, Rom. 5:4, wordt niet deze religieuze ervaring, maar de beproefdheid of deugdelijkheid bedoeld, waarvan de gelovige blijk geeft, als hij verdrukkingen met lijdzaamheid draagt. Het woord is elders door beproeving overgezet, 2 Cor 2:9, 8:2, 9:13, Phil. 2:22, en door proeve, 2 Cor. 13:3. 3 Kaftan, Zur Dogm. 153 v. Wobbermin, Theologie und Metaphysik. Berlin 1901 bl. 121-142. F. R. Lipsius, Kritik der theol. Erkenntnis. Berlin 1904. Bruining, Methode der Dogmatiek, Teylers Theol. T. 1903. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl