Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
202. De kennis Gods draagt, onder een ander gezichtspunt beschouwd, de naam van wijsheid. Het onderscheid van beide is algemeen bekend. Alle talen bijna hebben voor deze twee begrippen ook verschillende woorden. Ieder weet, dat geleerdheid, wetenschap, kennis en wijsheid lang niet hetzelfde zijn en volstrekt niet altijd met elkaar gepaard gaan. Een eenvoudig man munt dikwijls in wijsheid boven een geleerde uit. Beide rusten op onderscheiden vermogens in de mens. Kennis ontvangen wij door studie, wijsheid door inzicht. Geen komt discursief, deze intuitief tot stand. Kennis is theoretisch; wijsheid is praktisch, teleologisch, zij stelt de kennis in dienst van een doel. Kennis gaat buiten de wil om, wijsheid is wel een zaak van het verstandt, maar wordt dienstbaar aan de wil. Kennis gaat daarom dikwijls geheel buiten het leven om, maar wijsheid hangt ten nauwste met het leven samen, zij is ethisch van aard, zij is “wellevenskunst,” de eigenschap, de handeling van hem, die een recht gebruik van zijn meerdere kunde maakt, en tot de beste einden de beste middelen kiest. De etymologie wijst reeds op dit onderscheid. Wijs komt van wijzen, tonen, en is de eigenschap van hem, die de richting aanwijst; sapiens, van sapere, cf. safhv, smaken, duidt aan, dat iemand door eigen ervaring een juist zelfstandig oordeel heeft gekregen; sofov hangt waarschijnlijk ook met safhv samen en heeft dan dezelfde grondbetekenis. Ook bij de Oosterse volken treffen wij dit onderscheid aan, maar met belangrijke wijziging. Gelijk in het Westen de kennis op de voorgrond staat, zo in het Oosten de wijsheid. De Oosterse volken leven veel meer uit aanschouwing dan uit het abstracte denken; ze werken niet met begrippen maar met de beelden der zaken zelf; zij leven subjectief dichter bij hun hart en staan objectief dichter bij de onmiddellijke realiteit van het leven. Niet in het hoofd, maar in het hart, in de wortel der persoonlijkheid ontmoeten subject en object elkaar, en stoten elkaar op de hardste wijze af of trekken elkaar op de tederste wijze aan. Het is alsof de substanties der dingen door levenssympathie overvloeien in elkaar. Dat Oosters karakter treffen wij intens en diep ook in Israël aan. Ook hier moest te zijnertijd de chokma opkomen, hmkx van Mkx vast, dicht, stevig zijn, subst. degelijkheid, Tüchtigkeit. Maar ze kwam hier in dienst der openbaring. De echte, ware wijsheid is geen vrucht van ‘s mensen verstand, maar wortelt in de vreze des Heren en bestaat in die zedelijke Tüchtigkeit, welke naar ‘s Heren wet zich richt en in een zedelijk leven zich openbaart, Deut. 4:6-8, Ps. 19:8 [Ps. 19:7], 111:10, Job 28:28, Spr. 1:7, 9:10. En toen later het inzicht dieper indrong in de openbaring Gods in natuur en in wet, kreeg zij een zelfstandige plaats, ontwikkelde zij een eigen literatuur en gaf haar gedachten in een eigen vorm weer, in de vorm van spreuken, twkvm. Naast verstand en kennis wordt nu in de Schrift ook wijsheid aan God toegeschreven. Hij heeft, sprekend door het Woord, de wereld geschapen, Gen. 1:3, Ps. 33:6, 107:20, 119:105, 147:15, 148:5, Jes. 40:8, 48:13. In de eerste tijd wordt in de schepping vooral Gods macht en verhevenheid opgemerkt. Maar langzamerhand dringt de Israëlietische geest, door de vreze des Heren gevoed en geleid, dieper door in natuur en wet, en bewondert erin Zijn aanbiddelijke wijsheid. Beide, de wereld en de openbaring Gods onder Israël, worden uit die wijsheid afgeleid, Job 9:4; 12:13,17; 37; 38, Jes. 40:28, Ps. 104:24, Deut. 4:6-8, Jer. 10:12, Ps. 19:8 [Ps. 19:7], en in Spr. 8:22 v., Job 28:23 v., wordt die wijsheid, door en met welke God alle dingen heeft voortgebracht, persoonlijk voorgesteld. Het Nieuwe Testament trekt deze lijn door en schrijft niet alleen op verschillende plaatsen God wijsheid toe, Rom. 16:27, 1Tim. 1:17, Judas 25, Openb. 5:12, 7:12, maar zegt ook, dat de wereld door het Woord Gods is geschapen, Joh. 1:2, Hebr. 11:3, en ziet Gods wijsheid vooral geopenbaard in de dwaasheid des kruises, 1Cor. 1:18, in Christus, 1Cor. 1:24, in de gemeente, Ef. 3:10, in heel de leiding Gods met Israël en de Heidenen, Rom. 11:331. Deze leer der Schrift over het Goddelijk woord en de Goddelijke wijsheid werd vooral door Philo in verbinding gebracht met de ideai. Daardoor werd de grondslag gelegd voor de logosleer, die in de locus de trinitate nader ter sprake komt. Maar de ideeënleer van Plato had later nog eenmaal een machtige invloed op de Christelijke theologie, en nu door het neo-platonisme heen. Zo kwam ze tot Augustinus, die haar een plaats aanwees in de theologie. Maar natuurlijk moest hij ze daartoe op belangrijke punten wijzigen. Vooreerst zijn de ideeën niet een eigen wereld, kosmov nohtov;, naast en buiten God, maar zij zijn in God en maken de inhoud van Zijn denken uit. Has autem rationes ubi arbitrandum est esse nisi in mente creatoris2. Ze zijn Gods gedachten over al het geschapene, zowel vóór als na de schepping, en dus eeuwig en onveranderlijk, want er kan in God niets zijn dan wat eeuwig en onveranderlijk is3. In Deo enim novum exstitisse consilium, ne dicam impium, ineptissimum est dicere4. Toch zijn die ideeën in Gods verstand niet één met Zijn zelfkennis noch ook met de Logos of de Zoon, zoals door vroegere patres wel eens gezegd was. Augustinus handhaaft het essentieel onderscheid tussen God en wereld en vermijdt het pantheïsme. Aliter ergo in illo sunt, quae per illum facta sunt; aliter autem in illo sunt ea, quae ipse est5. Aan de andere kant kan Augustinus niet anders denken, dan dat God naar ideeën alle dingen geschapen heeft. Daarin komt Zijn wijsheid uit. Sic ergo sapientia Dei, per quam facta sunt omnia, secundum artem continet omnia, antequam fabricet omnia6. Omnia ratione sunt condita. Non enim quidquam fecit ignorans. Nota ergo fecit, non facta cognovit7. De schepping is een realisering van gedachten Gods. Daarom bestaat er tussen de ideeën en de schepselen ook een nauw verband. De ideeën zijn de voorbeelden en vormen der dingen, principales formae, rationes rerum, stabiles atque incommutabiles8, en daarom niet alleen van de soorten maar van alle individuele dingen. Cum omnia ratione sint condita,....singula igitur propriis sunt creata rationibus9. Maar toch wordt deze beschouwing niet altijd vastgehouden. Soms komen de ideeën bij Augustinus ook weer voor als typen en voorbeelden, die langzamerhand zich realiseren en eerst in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde volkomen verwezenlijkt worden10. Ook is het verband niet duidelijk, waarin volgens Augustinus de ideeën en de schepselen staan. De ideeën zijn in God niet alleen als voorbeelden, maar zij zijn ook werkzame krachten, immanente principia in de dingen. Hij verkoos daarom de vertaling van ideai door rationes boven die van Cicero door formae of species11. De ideeën zijn als het ware in de dingen zelf neergelegd. Ideeën en schepselen staan niet dualistisch als paradeigmata en omoiwmata, als waar en onwaar, als onveranderlijk en veranderlijk naast en tegenover elkaar, maar de ideeën zijn de ziel en het principe der dingen; de beweging komt de schepselen toe ex illis insitis ratio nibus12. En voorts is de causaliteit der ideeën toch altijd weer bemiddeld door de wil Gods; deze is de eigenlijke en laatste oorzaak van het zijn der dingen13. Behalve bij Augustinus, vinden wij deze leer der ideeën bij vele anderen14 en ook bij sommige Gereformeerde theologen15. Later is deze leer van de ideeën bijna geheel uit de dogmatiek verdwenen. Het woord idee is in de nieuwere filosofie ook van betekenis veranderd. Vroeger verstond men onder idee het voorbeeld der dingen in de scheppende Geest Gods, terwijl begrip was, de afdruk der dingen in de kennende Geest. Maar in de nieuwe filosofie is idee de benaming geworden voor die begrippen, die niet uit de zinlijke waarneming maar door zuiver denken worden verkregen (Cartesius), waarvan er geen ervaring en dus geen wetenschappelijke zekerheid is (Kant), die alleen onmiddellijk in het gevoel of de rede kunnen worden erkend (Jacobi)16. Toch herinnert het spraakgebruik nog dikwijls, althans in onze en in de Duitse taal, aan de oude betekenis. Het woord sluit nog altijd, vooral op kunstgebied, de gedachte in van een objectief voorbeeld, paradeigma, en derhalve van een ideale volmaaktheid. Men spreekt dan van de idee van God, de vrijheid, de kunst, de wetenschap, het ware, het goede, het schone enz. Op God toegepast, drukt de idee uit, dat God alles met wijsheid heeft gemaakt, dat de wijsheid de eersteling zijns wegs, arch thv ktisewv, is, Spr. 8:22, Col. 1:15, Op. 3:14. God is niet minder dan een kunstenaar. Evenals deze zijn idee in het kunstwerk realiseert, zo schept God alle dingen naar de gedachten, die Hij Zich gevormd heeft. De wereld is een kunstwerk van God. Hij is kunstenaar en Bouwmeester van het ganse heelal. God werkt niet onbewust, maar wordt bij al Zijn werken door de wijsheid, door Zijn ideeën geleid. Maar er is ook onderscheid tussen God en een aards kunstenaar. De gedachten Gods zijn absoluut oorspronkelijk, uit Zijn eigen Wezen genomen, eeuwig, onveranderlijk; ja, ze zijn met Zijn Goddelijk Wezen één. De ideeën in God zijn de essentia Dei zelf, in zover deze het voorbeeld is der geschapene dingen en in eindige schepselen uitgedrukt en nagevolgd kan worden. Elk schepsel is een openbaring Gods en participeert aan het Goddelijk zijn. De aard dezer participatie bestaat niet daarin, dat de schepselen modificaties zijn van Gods Wezen, of dat de schepselen dat het zijn Gods realiter in zichzelf hebben ontvangen. Maar ieder schepsel heeft zijn eigen zijn, doordat het in zijn existentie een ectype is van het Goddelijk Wezen. Om de veelheid en de rijkdom der ideeën Gods, in het geschapene gerealiseerd, is de wijsheid Gods polupoikilov; te noemen, Ef. 3:10. Maar toch is de wijsheid Gods één en zijn idee van de wereld is één, langzamerhand in de loop der eeuwen zich ontvouwend en het reëele heenleidende naar het voorgestelde doel. Vanwege dit archetypisch karakter der ideeën in God is er ook geen eigenlijke idee van de zonde als zodanig. De zonde toch is geen eigen zijn, maar een vermindering van zijn, een deformatie; zij is wel object en inhoud van Gods kennis, zij wordt door de wijsheid Gods wel dienstbaar gemaakt aan Zijn glorie; maar ze is op zich zelf geen idee van Zijn wijsheid, geen straal van Zijn licht; het kwade wordt door de idee van het goede gekend, waarvan het de privatio is17. Wel echter komt die wijsheid uit in de schepping, de ordening, de leiding en regering aller dingen. Zij is en blijft de Nwma, opifex, Spr. 8:30, h twn pantwn tecnitiv;, Wijsh. 7:21, die alle dingen schept, regeert en heenleidt naar hun bestemming, d.i. naar de verheerlijking van Gods Naam. 1 Verg. Hooykaas, Wijsheid onder Hebreeën 1862, J.F. Bruch, Die Weisheitslehre der Hebräer 1851. Burger art. Weisheit in PRE/2. Oehler, Die Grundzüge der altt. Weisheit 1854. Id. Theol. des A.T. par. 235 v. Schultz, Altt. Theol./4 548 v. Delitzsch, Comm. über das Salom. Spruchbuch, Einl. Cremer, Wörterbuch s. v. sofov;. Konig, Der Offenbarungsbegriff des A. T. 1882 I 194 v. Smend, Lehrb. der altt. Rel. bl. 508 v. Schleiermacher, Chr. Gl. par. 168, 169. Frank, Syst. der chr. Wahrh. I 254 v. 2 Augustinus. 83 qu. qu. 46. de Gen. ad litt. IV 6,24,29. V13. 3 ib. en de trin. IV 1. de civ. XI 5. 4 de ord. II 17. 5 de Gen. ad litt. II 6. 6 tract. 1 in Ev. Joann. 7 83 qu. qu. 46 n. 2. de Gen. ad litt. V 8. de trin. XV 13. de civ. XI 10. 8 83 qu. qu. 46 n. 2. 9 ib. en de civ. XI 10. de Gen. ad litt. III 12, 14. V 14, 15. 10 de Gen. ad litt. V 11. 11 83 qu. qu. 46. de Gen. ad litt. I 18. II 16. IX 18. 12 de Gen. ad litt. IV 33. 13 de civ. XXI 8. Verg. Gangauf, Metaf. Psych. des h. Aug. bl. 77 v. Ritter, Gesch. der chr. Filos. II 310 v. Dr. E. Melzer, Des Aug. Lehre vom Kausalitätsverhältniss Gottes zur Welt 1892. 14 Clemens Alex., Strom. IV c. 25. V c. 3. Tertullianus, de an. 18. Eusebius, Praep. evang. 1. 14 c. 44. Origenes op Joh. 1:1. Dionysius, de div. nom. c. 5. Anselmus, Monol. c. 8 v. Lombardus, Sent. I dist. 35. Thomas, S. Theol. I qu. 15. qu. 44 art. 3. S. c. G. 54. Sent. I dist. 36. Bonaventura-, Sent. I dist. 35. Petavius, Theol. dogm. IV c. 9-11. Scheeben, Kath. Dogm. I 657 v. Heinrich, Dogm. III 653. Simar, Lehrb. der Dogm. 3e Aufl. Freiburg 1893 bl. 147 v. 15 Polanus, Synt. Theol. bl. 267. 268. Zanchius, Op. II 201. Voetius, Disp. I 258 v. Twissus, de scientia media 1639 bl. 312 v. 16 Verg. Eisler, Wörterbuch s.v. 17 Thomas, S. Theol. I qu. 15 art. 3. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl