Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
205. Met de goedheid ten nauwste verwant is de heiligheid van God. Vroeger werd zij omschreven als ab omni scelere libera et omnino perfecta et omni ex parte immaculata puritas1. Dikwijls wordt ze naast de bonitas, perfectio en pulchritudo Dei niet afzonderlijk behandeld; noch Lombardus noch Thomas brengen haar ter sprake. Bij de Protestantse theologen was de omschrijving der heiligheid Gods wezenlijk dezelfde; zij bestond in moralis perfectio, puritas2, en werd nu eens meer met de gerechtigheid, dan met de goedheid, en ook wel met de waarachtigheid en wijsheid Gods in verband gebracht3. Het onderzoek van het Bijbels begrip heilig heeft echter langzamerhand een andere opvatting doen opkomen. Allen erkennen thans, dat het begrip heiligheid in het Oude en Nieuwe Testament een verhouding van God tot de wereld uitdrukt. Maar er is verschil over, van wat aard en karakter die relatie is. Menken dacht daarbij met het oog op teksten als Hos. 11:9, Jes. 57:15, Ezech. 20:9 v aan Gods nederbuigende goedheid en genade4. Baudissin meende echter, dat in de heiligheid Gods veeleer Zijn volstrekte verhevenheid en macht boven alle creaturen werd uitgedrukt5, en werd in dit gevoelen gesteund door Ritschl en anderen6 met beroep op plaatsen als Num. 20:13, Jes. 5:16, Ezech. 20:41, 28:25, 36:20-24, en de verbinding van heerlijk, verheven met heilig in plaatsen als Jes. 63:15, 64:11, Jer. 17:12, Ezech. 20:40 enz. Verwant is daarmee de opvatting van Schultz, die bij de heiligheid Gods denkt aan Gods verterende Majesteit, aan Zijn ongenaakbaarheid en onschendbaarheid, aan de oneindige afstand, die Hem scheidt van alle schepsel, en daarvoor verwijst naar Ex. 15:11, 1Sam. 2:2, 6:20, Jes. 6:3, 8:14, 10:177. Omdat er zo het grootste verschil over was, welke eigenschap Gods er toch wel door de heiligheid werd aangeduid, hebben anderen gemeend, dat dit begrip hoegenaamd geen innerlijke, wezenlijke kwaliteit, maar alleen een relatie aanduidt, en dus zuiver en alleen een Verhältnissbegriff is. Vooral Diestel8 bepleitte deze opvatting en verschafte haar bij velen ingang. Ook wie de heiligheid niet in een relatie volledig beschreven achten, gaan toch bij de begripsbepaling gewoonlijk daarvan uit9. De stam vdq, verwant met vdh, wordt meest afgeleid van de wortel dq met de betekenis van snijden, scheiden en drukt dus uit: afgesneden, afgezonderd zijn. Het verb. komt voor in ni. pi. hi. hithp., het adj. is vwdq en het subst. vdq; het oppositum is lx, koinov van lkx, koinon facere, Lev. 10:10, 1Sam. 21:5-6, Ezech. 48:14-15. Het is verwant met maar toch ook duidelijk onderscheiden van rwhj, rein, dat tot oppositum heeft amj, Lev. 10:10. Het woord heilig wordt nu allereerst gebezigd van allerlei personen en zaken, die van het algemeen gebruik zijn afgezonderd en in een bijzondere relatie tot God en Zijn dienst zijn gesteld. Zo is er sprake van heilig land, Ex. 3:5, heilige verzameling. Ex. 12:16, heilige Sabbat, Ex. 16:23, heilig volk, Ex. 19:6, heilige plaats, Ex. 29:31, heilige zalf, Ez. 30:25, heilige rok, Lev. 16:4, heilig jubeljaar, Lev. 25:12, heilig huis, Lev. 27:14, heilige akker, Lev. 27:21, heilige tiende, Lev. 27:30, heilig water, Num. 5:17, heilige vaten, Num. 16:37, heilige koe, Num. 18:17, heilig leger, Deut. 23:14, heilig goud, Jos. 6:19, heilig brood, 1Sam. 21:4, heilige ark, 2 Chron. 35:3, heilig zaad, Ezra 9:2, heilige stad, Neh. 11:1, heilig verbond, Dan. 11:28, heilig woord, Ps. 105:42, van de tempel als heiligdom, Ex. 15:17, met zijn Heilige en Heilige der Heiligen, en ook van de engelen of de kinderen Israëls als de heiligen, Deut. 33:2,3, Job 5:1, 15:15, Ps. 16:3,10; 32:6; 89:6,8,20 [Ps. 89:5,7,19], Spr. 9:10, 30:3, Dan. 4:17; 7:18,22,25,27; 7:21; Hos.12:1, Zach. 14:5. In al deze gevallen drukt het begrip heilig nog niet een inwendige, zedelijke eigenschap uit, maar geeft slechts aan, dat de zo aangeduide personen of voorwerpen aan de Here zijn gewijd en in een bijzondere verhouding staan tot Zijn dienst, en dus van het algemene terrein zijn afgezonderd. In deze eigenaardige verhouding tot God staan de personen en zaken, die heilig worden genoemd, echter niet vanzelf. Er is veeleer van nature een afstand en verwijdering, een onderscheid en tegenstelling tussen God en Zijn schepsel. In zichzelf is heel de wereld lx, profaan, niet staande in de gemeenschap met God en niet geschikt tot Zijn dienst, en het reine is zelfs als zodanig nog niet heilig. Ook kunnen de personen en zaken zichzelf niet heiligen en in die bijzondere relatie tot God zich stellen, welke door het woord heilig wordt uitgedrukt. De heiliging gaat alleen van God uit. Hij is het, die Israël, priesterschap, tempel, altaar, bijzondere plaatsen, personen en voorwerpen heiligt, in Zijn dienst en gemeenschap overbrengt, en van het onheilige afzondert. Ik ben de Here, die u heiligt Ex. 31:13, Lev. 20:8; 21:8,15,23; 22:9,16,32; Ezech. 20:12; 37:28. Deze heiliging van personen of zaken door de Here geschiedt nu op tweeërlei wijze: negatief door een volk, persoon, plaats, dag, voorwerp uit te kiezen en van alle andere af te zonderen, en positief door deze personen of zaken naar bepaalde regels te wijden en te doen leven. God heiligt de Sabbat, niet alleen door hem af te zonderen van de andere dagen der week, maar ook door daarop te rusten en hem te zegenen, Gen. 2:2-3, Ex. 20:11 Deut. 5:12. Hij heeft het ganse volk van Israël geheiligd, door het te verkiezen uit alle volken der aarde, door het op te nemen in Zijn Verbond en het Zijn wetten bekend te maken, Ex. 19:4-6. De heiligheid Gods is het principe van heel de wetgeving, van de zedelijke en van de ceremoniëele geboden, van de ganse heilsopenbaring aan Israël, want deze bedoelt niet anders dan dat Israël heilig zij, Ex. 19:4-6, Lev. 11:44-45; 19:2; 20:26. Israël is heilig, doordat God het tot Zijn eigendom neemt, tot het volk komt, onder hen woont en hun tot een God is, Ex. 19:4-6; 29:43-46. En binnen deze kring heiligt Hij nu weer in het bijzonder de eerstgeborenen, door ze Zich toe te eigenen, Ex. 13:2, het volk, doordat ze zich wassen en zich voorbereiden, om God te ontmoeten, Ex. 19:10,14, de berg, door hem af te bakenen, Ex. 19:23, de priesterschap door zalving, offerande, bloedsprenging en bijzondere kleding, Ex. 28:3,41; 29:1,21 de tabernakel en het altaar door zalving, Ex. 29:37,40:9v. Lev. 8:10,11, Num. 7:1, de zalfolie, door ze op bijzondere wijze te laten bereiden, Ex. 30:22 v., de Nazireërs, door hen naar bepaalde regels te doen leven, Num. 6:2v. enz. Wat zo heilig is, deelt in een eigen leven, draagt een eigen karakter, is van het algemene leven en de algemene wet onderscheiden; het mag b.v. niet aangeroerd, Ex. 19:23-24, niet gegeten, Ex. 29:33, niet gebruikt worden, Ex. 30:32v., het heiligt datgene wat er meed in aanraking komt, Ex. 30:29, Lev. 10:2v., Num. 1:51,53; 3:10,38; Jes. 8:14. De positieve handeling, waardoor iets heilig wordt, is niet altijd uitgedrukt; soms schijnt de heiliging in niets anders te bestaan dan in afzondering, Lev. 25:10, 27:14, Joz. 7:13, 20:7, Richt. 17:3, 1Sam. 7:1, 2Sam. 8:11, 1Chron. 18:11 enz. Maar heiligen is toch iets meer dan alleen afzonderen, het is door middel van wassing, zalving, offerande, bloedsprenging enz. iets ontdoen van dat karakter, hetwelk het met alle dingen gemeen heeft, en er een andere, eigen stempel op drukken, die het overal dragen en vertonen moet. Nu wijzen de ceremoniën, die ter heiliging nodig waren, duidelijk aan, dat ook de onreinheid en zondigheid van het schepsel hierbij in aanmerking komt, welke juist op die wijze moest weggenomen worden. Wassing, offerande, bloedsprenging, zalving dienden ter ontzondiging en toewijding, Lev. 8:15, 16:16, Job 1:5 enz. Heilig en rein zijn daarom synoniemen, Ex. 30:35, Lev. 16:19. Maar daarom gaat het begrip heilig in die zedelijke reinheid niet op. Wel is deze niet uitgesloten, maar zij is niet de enige noch zelfs de eerste betekenis. Heilig is in het Oude Testament vooral in de wet, veel ruimer van zin. Heel de onderscheiding en tegenstelling van uitwendige: en inwendige reinheid enz. is van uit een later standpunt op dat der Mozaïsche wetgeving overgedragen. Maar heilig is datgene, wat door Jahweh verkoren en afgezonderd is, wat door bijzondere ceremoniën van het algemeen karakter is ontdaan en een eigen karakter heeft ontvangen, en nu in deze nieuwe toestand naar de daarvoor gestelde wetten leeft. Israël is een heilig volk, omdat het door God is verkoren en afgezonderd, in een Verbond is opgenomen en nu naar al zijn wetten, ook de ceremoniële enz. heeft te leven. Heilig is datgene, dat in alles beantwoordt aan de speciale wetten, die God daarvoor heeft gegeven; heiligheid is volkomenheid, niet in zedelijke zin alleen, maar in die ganse zin, waarin de eigenaardige wetgeving van Israël ze opvat, in religieuze, ethische, ceremoniële, in- en uitwendige zin. Dit begrip der heiligheid wordt echter dan eerst ten volle duidelijk, wanneer wij nagaan, in welke zin het op God wordt toegepast. Cremer heeft er terecht op gewezen, dat de heiligheid niet allereerst een verhouding aanduidt van beneden naar boven, maar van boven tot beneden, en dat ze in de eerste plaats God toekomt en daarna in afgeleide zin ook aan schepselen. Schepselen zijn niet heilig in zichzelf. Zij kunnen ook zichzelf niet heiligen. Alle heiliging en alle heiligheid gaat van God uit. Jahweh is heilig, en daarom wil Hij een heilig volk, een heilig priesterschap, een heilige woning enz., Ex. 19:6, 29:43, Lev. 11:44-45; 19:2; 20:26; 21:8; Deut. 28:9-10. Meermalen wordt aan Jahweh dit predikaat toegekend, Lev. 11:44-45; 19:2; 20:26; 21:8; Joz. 24:19, 1Sam. 2:2, 6:20, Ps. 22:4 [Ps. 22:3]; 99:5,9; Jes. 5:16, 6:3 enz. Jesaja gebruikt dikwijls de naam van Heilige Israëls, Jes. 29:23; 40:25; 43:15; 49:7; 62:12; 2Kon. 19:22, Ezech. 39:7, Hab. 1:12, 3:3. En voorts wordt er ook gesproken van Gods Heilige Naam, Lev. 20:3; 22:32; 1Chron. 16:35, Ps. 99:3, 103:1, 111:9 enz., heilige arm, Jes. 52:10, Heilige Majesteit, 2Kron. 20:21. Nu heet Jahweh niet in de eerste plaats zo om een daarin terstond op de voorgrond tredende eigenschap. Heilig heet Hij veeleer in het algemeen bij elke openbaring, die de mens onder de indruk van Zijn Godheid brengt. De heiligheid wisselt met Hemzelf af, Am. 6:2, 4:2. Hij is God, niet een mens, Qadosh in het midden van hen, Hos. 11:9, de God of de Heilige Israëls. Gods heiligheid openbaart zich in al de relaties, waarin Hij Zich tot Zijn volk heeft gesteld, in de verkiezing, in het Verbond, in de openbaring, in het wonen onder hen enz., Ex. 29:43-46, Lev. 11:44-45; 20:26; Ps. 114:1-2. Doch deze relatie is geen abstractie, maar is rijk van inhoud. God heeft Zelf deze relatie geregeld in de wetten, die Hij aan Israël gaf. Heel de wetgeving van Israël heeft haar principe in de heiligheid van Jahweh en haar doel in de heiliging van het volk. Wat de heiliging van Jahweh inhoudt, wordt openbaar in de gehele wet; en het volk is heilig, wanneer het daaraan beantwoordt. Als Heilige is Hij degene, die Zich aan Israël gaf en onder Israël woont, maar nu ook verder Zich houdt aan Zijn Woord, trouw blijft aan Zijn Verbond, Ps. 89:35v [Ps. 89:35-37]. en Israël telkens weer uitredt en verlost. God is de Heilige Israëls, die Israël toebehoort en die zo is, als Zijn wet Hem kennen doet. Uit Zijn heiligheid vloeit voor Israël voort: redding, Ps. 22:4-5 [Ps. 22:3-4]; 89:19 [Ps. 89:18]; 98:1; 103:1; 105:3; 145:21, gebedsverhoring, Ps. 3:5 [Ps. 3:4], 20:7 [Ps. 20:6], 28:2, troost, Jes. 5:16, Hab. 1:12, vertrouwen, Ps. 22:4-5 [Ps. 22:3-4], 33:21 [Ps. 33:20], Jes. 10:20. Zijn heiligheid laat niet toe, dat Hij Israël verderft. Als de Heilige is Hij de Schepper, Verlosser en Koning Israëls, Jes. 43:14-15; 49:7; 54:5; 62:12. En zo wordt Hij door Zijn volk, dat verlost is, als de Heilige gedankt en geprezen, Ps. 30:5 [Ps. 30:4]; 71:22; 97:12, 1Chron. 16:10,35. Maar tegelijk is deze heiligheid Gods ook principe van straf en kastijding. Als Israël Zijn verbond verbreekt, Zijn Naam ontheiligt, Zijn wetten overtreedt, dan is het juist de heiligheid van God, die Hem tot straf aanspoort; Zijn heiligheid eist dat Israël heilig is en Hem heiligt, Lev. 11:44-45; 19:2; 20:7;26; 21:8. Ingeval van ongehoorzaamheid, kastijdt Hij Israël, 1Kon. 9:3-7, 2Chron. 7:16-20. Dezelfde heiligheid, die principe is van verlossing en voorwerp van lof, is voor de overtreders beginsel van verderving en voorwerp van vrees. Heilig is dan synoniem van ijverig, Joz. 24:19, groot en vreselijk, Ex. 15:11, Ps. 99:3, 111:9, van heerlijk en verheven, Jes. 6:3, 57:15. Niemand is Hem als Heilige gelijk, Ex. 15:11, 1Sam. 2:2, Jes. 40:25. Hem heiligen is Hem vrezen, Jes. 8:13, 29:23. Als mensen Zijn naam en Zijn Verbond ontheiligen, dan heiligt Hij Zichzelf door recht en gerechtigheid, Jes 5:16, Ezech. 28:22. Maar ook dan vergeet Hij Zijn volk niet. Zijn heiligheid blijft voor Israël de oorzaak der verlossing, Jes. 6:13; 10:20; 27:13; 29:23-24; 43:15; 49:7; 52:10 enz. Jer. 51:5, Hos. 11:8-9, en zal zich eindelijk daarin openbaren, dat Hij de heidenen zal doen weten dat Hij de Here is, Jer. 50:29, Ezech. 36:23, 39:7, en Israël verlost en reinigt van alle ongerechtigheden, Ezech. 36:25v; Ezech. 39:1 Dit laatste leidt rechtstreeks heen naar de heiligheid in Nieuw Testamentische zin. Reeds de keuze van het Griekse woord is van betekenis. Zemnov van sebomai, en duidt aan wat eerwaardig is, Phil. 4:8, 1Tim. 3:8,11, Tit. 2:2; ierov drukt alleen een relatie uit tot de Godheid, 1Cor. 9:31 [??? 1Cor. 9:13], 2Tim. 3:15, Hebr. 8:2, 9:8 enz.; agnov heeft de betekenis van rein, kuis, 2Cor. 11:2, Tit. 2:5 enz. Deze woorden worden nooit door God gebruikt. God wordt in het Nieuwe Testament alleen genoemd osiov, Op. 15:4; 16:5, cf. Hebr. 7:26, en vooral agiov, Luk. 1:49, Joh. 17:11, 1Joh. 2:20, 1Petr. 1:15-16, Op. 4:8, 6:10. In het Oude Testament is de heiligheid van God nog niet duidelijk naast en in onderscheiding van alle andere volmaaktheden Gods bepaald. Zij duidt daar nog aan de gehele relatie, waarin de Here tot Israël en Israël tot de Here staat. Daarom kan Jahweh de Heilige Israëls heten, die Zich geheel en al aan Israël gegeven heeft en het langs allerlei wegen als Zijn eigendom handhaaft en bewaart. Daarom is ook van de zijde van het volk de heiliging niet alleen religieus en ethisch, maar ook ceremoniëel, burgerlijk, politiek van aard. Gelijk de heiligheid in God nog niet naast andere deugden is begrensd, zo is zij ook aan de zijde van Israël heel het volk naar alle zijden omvattend. Maar als in het Nieuwe Testament o agiov tou yeou verschijnt, Mr 1:24, Luk. 4:34, Hd. 3:14, 4:27, die met de wereld de diepste tegenstelling vormt, Joh. 15:18, en zichzelf in absolute zin God heiligt en wijdt, Joh. 17:19, dan houdt de heiligheid van God op, beginsel van straf en kastijding te wezen, en wordt zij in de Heilige Geest, die in het Oude Testament nog maar enkele malen zo heet, Ps. 51:13, Jes. 63:10, doch nu geregeld die naam draagt, het principe van de heiliging der gemeente. Deze is thans het eynov agion, 1Petr. 2:5,9, Ef. 2:19, 5:27, bestaande uit eklektoi, agioi, amwmoi, Ef. 1:1,4, Col. 1:2, 22; 3:12; 1Cor. 7:14, geheel en al van de zonde bevrijd en gereinigd en eeuwig met ziel en lichaam aan God gewijd. De heiligheid, door wie Jahweh Zich tot Israël in een bijzondere verhouding stelt en welke Israël geheel en al opeist voor de dienst van Jahweh, openbaart zich tenslotte het hoogste daarin, dat God Zich in Christus aan de gemeente geeft en deze verlost en reinigt van alle ongerechtigheden. 1 Pseudodionysius, de div. nom. c. 12 par. 2, cf. verder Suicerus s.v. agiov. 2 Polanus, Synt. theol. II c. 28. Synopsis, VI 40. Maastricht, Theor. pract. theol. II c. 19. L. Meyer, Verh. over de Goddel. eigensch. III 115 v. 3 Heppe, Dogm. der ev. ref. K. bl. 73, cf. Bretschneider, Syst. Entw. 382 v. Hase, Hutt. Rediv. par. 63. 4 Menken, Versuch einer Anleitung Zum eigenen Unterricht in de Wahrh. d. H.S./3 1833 c. 1 par. 9. 5 Baudissin, Stud. Zur Semit. Religionsgesch., 2tes Heft, 1878 bl. 3-142. 6 Ritschl, Rechtf. u. Vers. II/2 89 v. H.P. Smith, Presb. and Ref. Rev. Jan. 1890 bl. 42 v. 7 Schultz, Altt. Theol./4 554 v. Verg. Kuenen, Godsd. v. Isr. I 47 v. Hofmann, Schriftbeweis I/2 83. Smend, Altt. Religionsgesch. bl. 333 v. 8 Diestel, Jahrb. f. d. Theol. 1859 bl. 3-62. 9 Otto Schmoller, Die Bedeutung von vdq im Alte Testament., in: Festgruss an Rudolf von Todt, Stuttgart 1893 bl. 39-43. Delitzsch, art. Heiligkeit in PRE/2. Kittel, in PRE/3. Cremer, Wörterbuch s.v. Issel, Der Begriff der Heiligkeit im Neue Testament. Leiden 1887. R. Schrilter, der Begriff der Heiligkeit im Alte u. Neue Testament Leipzig 1892. Gloel, Der H. Geist bl. 226 v. Koeberle, Natur u. Geist. nach der Auffassung des A. T. 1901 bl. 157 v. W. Robertson Smith, Die Religion der Semiten bl. 64 v. 102 v. Lagrange, Etudes sur les religions Sémit. bl. 140 v. Marti, Gesch. der Isr. Rel. 1897 bl. 136 v. Davidson, Theol. of the Old Test. bl. 144 v. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 260-280. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl