Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
236. De Reformatie ging tot Paulus en Augustinus terug en vond in de belijdenis van Gods vrijmachtige verkiezing de kracht, om tegen het pelagianisme der Roomse kerk op te treden. Alle Hervormers waren hierin eenstemmig. Luther leerde en verdedigde de predestinatie in de eerste tijd even sterk als Zwingli en Calvijn. Hij heeft haar ook nimmer herroepen, al is het ook, dat hij later tegen de Wederdopers meer en meer nadruk legde op de openbaring Gods in woord en sacrament1. Melanchton leerde eerst volkomen hetzelfde, in de eerste uitgave der Loci Communes van 1521, cap. de hominis viribus adeoque de libero arbitrio, en ook in zijn comm. op Rom. 9, maar kwam sedert 1527 en in de latere uitgaven der Loci van 1535 af en in de Conf. Aug. variata van 1540, tot een steeds verdere afwijking van de predestinatie en tot een open belijdenis van het synergisme2. Dit synergisme werd evenals het universalisme van Sam. Huber door de echte Lutheranen, zoals Flacius, Wigand, Amsdorf, Hesshusius e.a. beslist verworpen3. En de Formula concordiae sprak zo sterk mogelijk uit, dat de mens van nature onbekwaam is tot enig geestelijk goed en dat het geloof in volstrekte zin een gave Gods is. Dit had er toe moeten leiden, om ook de absolute predestinatie te aanvaarden. Maar in Luther woonde van de aanvang af toch een enigszins andere geest dan in Zwingli of Calvijn. De belijdenis der predestinatie ruste bij hem alleen op antropologische gronden, op het diep bederf der zonde en de onmacht van de mens. Als de mens maar geen verdienste had en alleen van de genade afhing, scheen er genoeg gedaan. Luther vermeed daarom hoe langer hoe meer de speculatieve leer der predestinatie, de voluntas beneplaciti, de verborgen God, hield zich aan de bediening van Woord en sacrament, aan welke de genade gebonden is, en stelde de universele heilswil Gods, voluntas signi, steeds meer op de voorgrond. Hij zag de verandering van Melanchton inzake dit leerstuk zwijgend aan, en bleef staan bij de leer van de rechtvaardiging uit het geloof. De predestinatie had geen zelfstandige theologische betekenis; ze was van secundair belang. De synthetische methode in deze leer werd bestreden; men volgde de analytische, van onderen op; men leidde haar niet af uit de idee Gods maar alleen uit de toestand van de mens4. Vandaar dat het synergisme van Melanchton nog wel bestreden, maar langzamerhand toch de predestinatie zelf terzijde gesteld werd. Hesshusius bracht tegen Calvijn en Beza reeds in, dat hun leer een fatum invoerde en God tot auteur der zonde maakte 1560-61. Marbach trad in 1561 te Strassburg tegen Zanchius op. Andreae leerde nog wel een verkiezing, wier oorzaak alleen lag in Gods genade, maar hield zich overigens aan de prediking van het Evangelie en bleef bij de twee oorzaken, geloof en ongeloof staan5. De Formula concordiae leert zonder voorbehoud het servum arbitrium maar laat de absolute en particuliere predestinatie rusten en houdt zich aan de universele en ernstige wil van God in het Evangelie. Ze loochent de electie niet, ze roept ook de prescientia niet tot hulp, ze is het nog eens met het ubi et quando visum est Deo der Conf. Aug.; de verkiezing is onvoorwaardelijk en heeft haar oorzaak alleen in Gods wil. Maar ze vereenzelvigt electie en predestinatie, ze laat de reprobatie afhangen van de prescientia; en nadat ze de electie heeft geleerd, voegt ze er terstond aan toe, uit vrees voor allerlei gevaar of misbruik, dat men niet proberen moet, om over dat verborgen besluit te speculeren, maar dat men de raad Gods beschouwen moet in Christus, in het Evangelie, welks prediking universeel is en ernstig, en dat de oorzaak van het verderf alleen ‘s mensen ongeloof is. God wil, dat allen zalig worden; Hij wil niemands zonde en niemands dood. Na de Formula concordiae, vooral ook in de strijd tegen Hubers universalisme, kwam onder de Luthersen, zoals Gerlach, Hunnius, Lyser, de voorstelling op, dat God voluntate antecedente aller zaligheid wil, maar voluntate consequente alleen de zaligheid van hen, wier geloof en zaligheid hij vooruit had gezien. Tegen het einde der eeuw werd steeds beslister tussen prescientia en predestinatio onderscheiden; de predestinatie is gelijk aan de electie, en is afhankelijk van Christus’ verdienste, de oorzaak der verwerping ligt in ‘s mensen zonde. De Saksische visitatieartikelen van 1592, door Hunnius opgesteld, en de geschriften van Hunnius de providentia dei et eterna predestinatione 1597 en de libero arbitrio 1598 leren dit duidelijk. De bemiddeling wordt gezocht in de ernst, waarmee de natuurlijke mens van de middelen der genade gebruik maken kan6. Maar bij deze leer konden de Luthersen niet blijven staan. Toen op de Synode te Dordrecht de Remonstranten veroordeeld waren, voelden zij zich hoe langer hoe meer tot deze aangetrokken. Ofschoon de Gereformeerden altijd tussen Luthersen en Remonstranten onderscheid maakten, oordeelden de eersten steeds meer, dat in de Remonstranten hun eigen leer veroordeeld was7. De Lutherse theologen der 17e eeuw naderden de Remonstrantsche belijdenis. Zij leren eerst een voluntas Dei antecedens, welke Christus voor allen sterven deed, aller zaligheid wil en dan allen het Evangelie aanbiedt, en daarna een voluntas consequens, welke de zaligheid werkelijk besluit te schenken aan hen, quos in Christum finaliter credituros esse praevidit, en het verderf bereidt aan hen, die de genade finaliter weerstaan8. In 1724 verklaarde Mosheim, dat de vijf artikelen van de Remonstranten de zuivere Lutherse leer behelsden9. Het piëtisme, rationalisme, supranaturalisme en heel de geestesrichting der achttiende eeuw was de leer der predestinatie niet genegen; de voluntas antecedens verdrong de voluntas consequens geheel en al; en onder de predestinatie werd niets anders verstaan, dan het algemeen besluit Gods, om de mensen door het geloof in Christus te zaligen10. Herder achte het een geluk, dat de strijd over de genade in de stroom der vergetelheid begraven was en riep uit: Verdorren müsse die Hand, die ihn je daraus hervorhebt11. Leibniz spande zich nog in, om de wilsvrijheid met de predestinatie te verenigen12. Maar Kant sprak open uit, dat de mens nog een moralische Anlage had en dus kon wat hij moest13. 1 J. Müller, Lutheri de predest. et lib. arb. doctrina 1852. Schweizer, Die protest. Centraldogmen I 57-94. Köstlin, Luthers Theol. I 165 v. 286 v. II 32 v. Weber, Luthers Streitschrift de servo arbitrio, Jahrb. f. d. Theol. 1878 bl. 229-249. Max Staub, Das Verhältniss der menschl. Willensfreiheit zur Gotteslehre bei Luther u. Zwingli, Zurich 1894. 2 Schweizer, Centraldogmen I 381 v. 3 Frank, Theol. der Concordienformel IV 152. Kawerau, art. Synergismus in PRE/3 XIX 229-235. 4 Schweizer, t.a.p. I 398. 445. 466. 5 Id., t.a.p. I 477 v. 6 Schweizer, t.a.p. I 526-585. Heppe, Dogm. d.d. Prot. II 1-79. 7 Id., t.a.p. II 206 v. 8 Verg. behalve de boven deze par. genoemde Luth. theologen ook nog Schmid, Dogm. der ev. Luth. Kirche bl. 196 v. 9 Schweizer, t.a.p. II 210. 10 Wegscheider, Inst. theol. par. 147. Bretschneider, Dogm. III 127 v. Reinhard, Dogm. 439 v. 11 Herder, Vom Geiste des Christenthums 154. 12 Tichier, Theol. des Leibniz I 357 v. 13 Kant, Religion innerhalb u.s.w. ed. Rosenkranz bl. 50 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl