Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
235. Het Pelagianisme werd tegelijk met het Nestorianisme veroordeeld op het concilie te Efeze 431. De strijd tussen de volgelingen van Augustinus, Prosper, Hilarius, de anonieme schrijver van de vocatione omnium gentium, Lucidus, Fulgentius e.a., en de Semipelagianen, Cassianus, Faustus van Reli, de ongenoemde schrijver van het veelbesproken boek Predestinatus1, dat in de vijfde eeuw ontstond en door de Jesuit Sirmond in 1643 werd uitgegeven, Gennadius, Vincentius van Lerinum e.a. kwam eerst op de Synode van Orange 529 tot een beslissing. Hier werd aan de ene zijde duidelijk geleerd, dat de ganse mens door de zonde van Adam bedorven is, can. 1.2, van zichzelf niets heeft dan mendacium et peccatum, can. 22, en dat beide initium en augmentum fidei te danken zijn niet aan onszelf, aan onze natuurlijke krachten, aan onze vrije wil, maar aan de genade, aan de infusio, operatio, inspiratio, illuminatio van de Heilige Geest in ons, die onze wil buigt (corrigens) van ongeloof tot geloof, can. 3-8. Maar aan de andere kant wordt van de vrije wil alleen gezegd, dat hij door de zonde verzwakt, infirmatum, attenuatum is, can. 8.13.25, dat alle gedoopten door de in de doop ontvangen genade, Christo auxiliante et cooperante, kunnen en moeten vervullen, si fideliter laborare voluerint, hetgeen tot de zaligheid behoort, can. 13.25; en wordt er voorts van de absolute predestinatie, de gratia irresistibilis, de particulariteit der genade geheel gezwegen. Deze onbeslistheid werkte schadelijk. Duidelijk kwam dit uit in de Gottschalksche strijd. Velen stonden toen reeds op semipelagiaansch of Pelagiaans standpunt, Rinkmar, Rhabanus, Erigena, en behaalden op de synode van Quierzy 853 de overwinning. Maar er waren ook tal van geleerde mannen, die zich volstrekt niet vinden konden in de veroordeling van Gottschalk en de uitspraken van Quierzy. Daartoe behoorden Prudentius, Remigius, Ratramnus, Lupus e.a.; zij verdedigden een gemina predestinatio; de predestinatio ad gloriam is zonder enige verdienste, geschiedt niet om previsa fides, merita, maar is oorzaak van de predestinatio ad gratiam, fidem, merita enz.; de predestinatio ad damnationem echter sluit niet op die wijze de predestinatio ad peccata in, maar is, althans als reprobatio positiva, van de prescientia en permissio der zonden afhankelijk. Vandaar dat 1Tim. 2:4 nog beperkt werd opgevat, niet van alle mensen hoofd voor hoofd maar van vele of allerlei mensen werd verstaan, en dat het ongerijmd werd geacht, dat Christus voor alle mensen, dus ook voor de heidenen, die nooit van Hem horen, en zelfs ook voor de mens der zonde, de antichrist, zou hebben voldaan2. Op dit standpunt stond ook nog de synode van Valence 855, en plaatste zich later in het algemeen ook de scholastiek. De predestinatio ad mortem wordt liefst niet met deze naam genoemd, omdat het dan zo licht de schijn krijgt, dat ze als een middel de predestinatio ad peccata meebrengt, maar ze wordt gewoonlijk behandeld onder de naam van reprobatio; soms wordt deze dan in negatieve en positieve onderscheiden; de eerste is ante previsa merita en een daad van soevereiniteit, de tweede is echter afhankelijk van en volgt op de prescientia en het besluit tot toelating van de zonden. Vandaar dat 1Tim. 2:4 nog in beperkte zin wordt opgevat en een benevolentia Dei universalis, en een algemene voldoening van Christus nog niet wordt geleerd3. Maar het nominalisme, de afwijzing der Reformatie en het jezuitisme hebben de Roomse kerk en theologie hoe langer hoe verder van Augustinus en Paulus verwijderd. Rome sloeg de roepstem tot hervorming niet straffeloos in de wind en stelde te Trente het volgende dogma vast: 1e Door de zonde is het liberum arbitrium wel viribus attenuatum et inclinatum, maar niet amissum et extinctum, Trid. sess. 6 cap. 1 en can. 5; de mens kan vóór de justificatio nog vele natuurlijke dingen doen, die volstrekt geen zonde maar waarlijk goed zijn, is. can. 7. 2e. Tot het goede in bovennatuurlijke zin, tot geloof, hoop, liefde, tot de justificatio, tot het verwerven van het eeuwige leven is de door de erfzonde van de dona superaddita beroofde, natuurlijke mens niet in staat. Daartoe behoeft hij meer dan de vires naturae en legis doctrina, nl. de divina gratia, de praeveniens Spiritus Sancti inspiratio, ib. can. 1-3. 3e. Deze gratia divina wordt bij de kinderen der gelovigen geschonken in de doop, en bestaat bij de volwassenen daarin, dat God hen objectief roept door het evangelie en subjectief hun hart aanraakt per Spiritus Sancti illuminationem. Deze genade is onverdiend, preveniens, gratia gratis data, ib. cap. 5. 4e. Deze genade is echter niet onwederstandelijk. Zij wekt de mens wel op, helpt en beweegt hem, en maakt hem geschikt om zich te wenden tot zijn justificatio, en tot vrije toestemming aan de genade; maar hij kan de inspiratie van de Heilige Geest beide recipere en abjicere, ib. cap. 5. Indien hij deze genade aanneemt, en door haar opgewekt en bewogen met God meewerkt en zich door de zeven preparationes geschikt maakt en voorbereidt, se disponat ac praeparet, voor de justificatio, dan ontvangt hij deze in de doop uit genade en alleen volgens een door de scholastiek zo genoemd meritum ex congruo, ib. cap. 6 en 8 en can. 4. 5e. De gratia infusa der justificatio blijft weerstaanbaar en verliesbaar; maar aangenomen en bewaard, stelt zij in staat om goede werken te doen en volgens een meritum ex condigno het eeuwige leven te verdienen, ib. c. 9-16. 6e. Hiermee in overeenstemming heeft Rome Augustinus’ leer van de absolute predestinatio beslist verworpen. Zij heeft echter daarbij steeds de naam van Augustinus vermeden, van zijn leer bij zijn aanhangers een karikatuur gemaakt en deze veroordeeld. Het bovengenoemde boek Predestinatus stelt het voor, alsof er in de vijfde eeuw in Gallië een secte van ultra-predestinatianen bestaan had, en geeft het Augustinisme weer in paradoxe stellingen, die geen volgeling van Augustinus ooit heeft geleerd4. En evenzo is in Gottschalk, Bradwardina, Wiclif, Hus, Bajus, Jansenius, Quesnel onder een valse naam het echte Augustinisme veroordeeld5. Het Tridentinum spreekt zich zeer voorzichtig over de predestinatie uit. Enerzijds schijnt het een verkiezing te leren, want het zegt, dat niemand in dit leven mag vaststellen, se omnino esse in numero predestinatorum, want alleen uit speciale openbaring kan men weten quos Deus sibi elegerit, VI cap. 12 en can. 15.16. Maar aan de andere zijde leert het uitdrukkelijk, dat Christus gezonden is, opdat omnes adoptionem filiorum reciperent, dat Hij voor allen voldaan heeft, VI cap. 2 en 3, dat de mens de genade aannemen of verwerpen, behouden of verliezen kan, en veroordeelt de leer: justificationis gratiam non nisi predestinatis ad vitam contingere; reliquos vere omnes qui vocantur vocari quidem sed gratiam non accipere utpote divina potestate predestinatos ad malum, ib. can. 17, alsof dit laatste weer door iemand en zó werd geleerd! De kerk laat deze beide reeksen van uitspraken onverzoend naast elkaar staan; maar de theologie heeft steeds en op allerlei wijze een overeenstemming beproefd. Vooreerst leren bijna alle Roomse theologen, dat God voluntate antecedente aller zaligheid wil en daarom ook Christus voor allen heeft laten voldoen; deze voluntas antecedens strekt zich zelfs tot de ongedoopt stervende kinderen en tot de heidenen uit. Maar naar zijn voluntas consequens, die rekening houdt met het goede of slechte gebruik, dat de mensen van hun vrijheid en van de genade maken, wil God niet de zaligheid van allen. De predestinatio wordt hier in het begin al van de prescientia afhankelijk. Vervolgens is langzamerhand onder hen opgekomen en algemeen aangenomen het onderscheid tussen de predestinatio complete en incomplete sumpta, adequata en inadequata. Onder de eerste wordt verstaan de predestinatie beide ad gratiam et ad gloriam; onder de laatste die, welke op één van beide betrekking heeft. De bedoeling van deze onderscheiding is, dat de predestinatio ad gratiam en die ad gloriam niet onafscheidelijk verbonden zijn; men kan de predestinatio ad gratiam deelachtig zijn en de genade van het geloof en der rechtvaardigmaking ontvangen hebben, en toch deze weer verliezen en zo verstoken zijn van de predestinatio ad gloriam. Deze scheiding was aan de middeleeuwse theologen, Anselmus, Lombardus, Thornts enz. onbekend, wordt nog door sommigen bestreden maar dringt hoe langer hoe verder door. Wat nu de predestinatio ad primam gratiam betreft, deze heet bij allen in tegenstelling met het pelagianisme onverdiend, Rom. 9:16, Joh. 6:44; ze geschiedt niet ob praevisa merita; ook is zij in tegenstelling met het semipelagianisme voorafgaande aan de wil des mensen, gratia preveniens, precedens. Omdat nu de predestinatio ad primam gratiam de aanvang is van de predestinatio completa of adequata, kan er gezegd worden, dat de gehele predestinatio genade is en onverdiend, omdat ze is gratuita in causa, terwijl ze bij de Thomisten gratuita in se is. Maar dit sluit niet uit, dat deze predestinatio ad primam gratiam en tot elke volgende genade niet een zekere orde volgen zou; volgens Molina heeft God door de scientia media vooruitgezien, dat sommige mensen van de telkens aangeboden genade een goed gebruik zouden maken en heeft dienovereenkomstig de uitdeling der genade besloten. Ook heeft Hij vooruitgezien, dat de heiligen door hun gebeden of door merita de congruo voor anderen de genade verwerven zouden, en dienovereenkomstig besloten ze deze te schenken. Iemand kan niet voor zichzelf de predestinatio ad primam gratiam verdienen, maar de heiligen kunnen het wel voor anderen, en bovenal is Christus causa nostrae predestinationis. De predestinatio ad gloriam is volgens de Augustinianen en Thomisten zoals Sylvius, Thoma, de Salmanticenses, Gonet, Gotti, Billuart, Alvarez, Lemos, Goudin enz., en ook volgens Bellarminus en Suarez wel absoluut; God heeft eerst besloten, om aan sommigen de zaligheid te schenken vóór en afgezien van alle verdiensten en daarna besloten, hen door de genade zo te bewerken, dat zij die zaligheid door hun werken konden verdienen. Maar de Molinisten, Molina, Valentia, Vasquez, Tanner, Lessius, Becanus, Petavius, Lapide enz. verdedigen de predestinatio ad gloriam post previsa merita. Wat tenslotte de reprobatio aangaat, zijn de Augustinianen en Thomisten verdeeld; sommigen sluiten zich geheel bij Augustinus aan, zijn infralapsarisch en laten het besluit der verwerping volgen op de erfzonde en op deze alleen, zodat de reprobatie een justa derelictio in eadem massa is (Gonet, Gotti, Gazzaniga); anderen onderscheiden tussen een negatief maar absoluut decreet, om aan sommigen de zaligheid niet te schenken, en een ander besluit, om de genade te onthouden, de zonde toe te laten, en te straffen (Alvarez, Estius, Sylvius, Salmanticenses); nog anderen verstaan onder het besluit der verwerping niets dan de wil Gods, om toe te laten, dat sommigen door eigen schuld verloren gaan (Billuart, Goudin)6. Maar tegenover hen staan de Molinisten, die de zogenaamde reprobatio negativa, d.i. een absoluut, aan de zonde voorafgaand, souverein besluit; geheel verwerpen en leren, dat God voluntate antecedente aller zaligheid wil, en voorts alleen een reprobatio positiva aannemen, d.i. een besluit van God, om hen, wiens zonde en ongeloof Hij vooruitgezien heeft, eeuwig te straffen. De reprobatio is dus in elk opzicht post previsa merita, en dan volgens enkelen zoals Hinkmar nog alleen een predestinatio der straf voor de goddeloze, maar niet van de goddeloze voor de straf7. 1 Preuscken, art. Prädestinatus in PRE/3 XV 602-604. H.v. Schubert, Der sogenannte Prädestinatus. Ein Beitrag z. Gesch. des Pelag. Leipzig 1903. Faure, Die Widerlegung der Häretiker im ersten Buche des Präedestinatus. Göttingen 1903. 2 Weiszücker, Das Dogma von der göttl. Vorherbestimmung im 9 Jahrh. (Jahrb. i.d. Theol. 1859 bl. 527-576). H. Schrörs, Der Streit über die Prädest. im 9 Jahrh. Freiburg 1884. Niemeyer, De strijd over de leer der predest. in de 9e eeuw. Gron. 1889. Schwane, D.G. III 428 v. Denzinger t.a.p. n. 283 v. 3 Lombardus, sent. I dist. 40 en 41 en de commentaren van Thomas, Bonaventura, Scotus. Thomas, S. Theol. I qu. 19 en 23. c. Gent. III 163. 4 Harnack, D.G. III 225 v. 5 Denzinger, Enchir. par. 477 v. 881 v. 966 v. 1216. Harnack, t.a.p. III 628-640. 6 c. Pesch, Prael. Theol. II 217 v. Heinrich, Dogm. Theol. VIII 446 v. Jansen, Prael. Theol. III 171 v. Mannens, Theol. dogm. Inst. II 123 v. 7 Verg. behalve de boven deze par. genoemde Roomse theologen ook nog Becanus, Theol. schol. I tract. 1 c. 14-16. Billuart, Summa S. Thomae, Tom. II. Daelman, Theologia I 199-316. Schwetz, Theol. dogm. II par. 121. Jansen, Prael. Theol. II 135-177. Simar, Dogm. bl. 556-576 enz. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl