Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
251. De leer der schepping wordt alleen uit de openbaring gekend; ze wordt verstaan door het geloof, Hebr. 11:3. De roomsen leren wel, dat zij ook uit de natuur door de rede kan worden opgespoord1, en het Vaticanum verhief dit zelfs tot een dogma2. Maar de historie der godsdiensten en de filosofie pleit hier niet voor. Het mohammedanisme leert wel de schepping uit niets, maar heeft deze aan het Joden- en christendom ontleend3. De heidense kosmogonieën zijn alle polytheïstisch en tegelijk theogonie; zij nemen alle een $Urstof aan, hetzij deze als een chaos, als een persoonlijk principe, als een ei of soortgelijk gedacht wordt; en eindelijk zijn ze of meer emanatistisch, zodat de wereld een uitvloeisel Gods is, of meer evolutionistisch, zodat de wereld zich meer en meer vergoddelijkt, of meer dualistisch, zodat de wereld een product is van twee vijandige beginselen4. Ook de Chaldeeuwse Genesis, die overigens merkwaardige parallelen biedt met die van het Oude Testament, maakt hierop geen uitzondering. Zij is tegelijk theogonie en laat uit de tiamat, welke chaotisch alles in zich verbergt, door Bel de wereld vormen5. De Griekse wijsbegeerte zoekt of materialistisch de oorsprong der dingen in een stoffelijk element (Jonische School, Atollisten), of pantheïstisch in het éne, eeuwige, onveranderlijke zijn (Elea) of in het eeuwige worden (Heraclitus, Stoa). Zelfs Anaxagoras, Plato en Aristoteles kwamen boven een dualisme van geest en stof niet uit; God is geen Schepper, maar hoogstens een Formeerder der wereld (dhmiourgov). De scholastici beweerden wel, dat Plato en Aristoteles een schepping uit niets hebben geleerd, maar dit werd door anderen6, zoals bijv. Bonaventura, terecht bestreden. De Grieken kenden een fisiv (natura) en kosmov (mundus), maar geen ktisiv (creatura). Het christendom behaalde op deze heidense theogonie en kosmogonie de zege in de strijd tegen het gnosticisme, dat ter verklaring der zonde naast de hoogste God een lagere God of een eeuwige ulh aannam. Maar toch kwamen de paganistische verklaringen van de oorsprong der dingen telkens ook in de Christelijke eeuwen weer boven. Reeds in het boek der Wijsheid 11:17 wordt gezegd, dat Gods almachtige hand de wereld geschapen heeft uit amorfov ulh; en dezelfde uitdrukking komt ook bij Justinus Martyr voor7. Maar Justinus heeft daarbij de later zogenoemde creatio secunda op het oog en leert elders uitdrukkelijk ook de schepping der materie8. Gelijk in de tweede eeuw het gnosticisme, zo kwam na Nicea vooral het manicheïsme op, dat evenzo ter verklaring der zonde naast de goede God een oorspronkelijk boos wezen aannam9. Dit dualisme vond in de christenheid verre verbreiding, tot zelfs bij de Priscillianisten in Spanje toe, en trad bij vernieuwing in de Middeleeuwen in vele secten op, zoals de Bogomilen en Katharen. Behalve het dualisme kreeg ook het pantheïsme zijn tolken. Onder invloed van het neoplatonisme leerde Pseudodionysius, dat de ideeën en voorbeelden van alle dingen van eeuwigheid in God bestonden en dat Zijn overstromende goedheid Hem bewoog, om deze ideeën realiteit te geven en zich aan Zijn schepselen mee te deelen, de div. nom. c. 4 par. 10. God is in de schepselen als het ware uit zijn Eenheid te voorschijn getreden, heeft Zich in hen vermenigvuldigd en uitgestort, de div. nom. c. 2,11, zodat God het algemene zijn is, de div. nom. c. 5, 4, het zijn der dingen zelf, de coel. hier. c. 4,1. Maar toch voegt hij er aan toe, dat God desniettemin in zijn Eenheid zich handhaaft, de div. nom. c. 2, 11, en dat God daarom alles is in allen, omdat Hij de oorzaak is van alles, de coel. hier. c. 5, 8. Dezelfde gedachten keren bij Erigena terug. Meermalen leert hij uitdrukkelijk een schepping uit niets, de div. nat. III 15 V24, 33, maar de verhouding, waarin hij de vier naturen tot elkaar stelt, maakt zijn systeem tot pantheïsme. De eerste natuur, die schept en niet geschapen wordt, d.i. God, brengt denkend uit niets, dat is uit zichzelf de ideeën en vormen aller dingen voort in het Goddelijk woord, is. III 14. 17. Dit is de tweede natuur, die geschapen wordt en schept. Deze tweede natuur is natura creata, in zover ze door God is voortgebracht; zij is creatrix, in zover zij zelf de oorzaak en potentie der werkelijke wereld is. Want deze tweede natuur is niet wezenlijk en substantiëel van de derde natuur, d.i. de verschijningswereld, die geschapen wordt en niet schept, onderscheiden; geen is de oorzaak, deze de werking; het is dezelfde wereld, nu eens in eternitate verbi Dei, dan in temporalitate mundi beschouwd, III 8. Het is God Zelf, die eerst in de ideeën Zichzelf schept, dan in de schepselen afdaalt en alles in allen wordt, om dan eindelijk in de vierde natuur, die niet schept en niet geschapen wordt, tot Zichzelf terug te keren, III 4. 20. En de oorzaak van dit proces Gods is de goedheid Gods, III 2. 4. 9, Zijn streven om alles te worden, appetitus quo vult omnia fieri, I 12. Buiten de christelijke wereld werd het pantheïsme geleerd door de wijsgeren Avicenna 1036 en Averroës 1198, door het Sufisme, dat in het universum een emanatie Gods zag; en onder de Joden door de Kabbala10. En tegen het einde der Middeleeuwen en in het begin van de nieuwere tijd kruisten al deze pantheïstische, dualistische, emanatistische denkbeelden bij de mystici, theosofen en anabaptisten, zoals Floris, Amalrik van Bena, de broeders van de vrije geest, de Libertijnen, Eckhardt, Tauler, Servet, Frank, Schwenkfeld, Bruno, Paracelsus, Fludd, Weigel, Böhme dooreen; zelfs het Socinianisme leerde slechts een schepping uit een amorfov ilh, materia informis11, het eindige en oneindige werden te abstract naast en tegenover elkaar gesteld, dan dat het eerste in het tweede zijn oorzaak hebben kon. Toch is het pantheïsme in de nieuwere wijsbegeerte eerst weer in ere gebracht door Spinoza. Deze zag in de éne substantie de eeuwige en noodzakelijke causa efficiens en immanens der wereld; de wereld is de explicatie van het Goddelijk Wezen, en de bijzondere dingen zijn de modi, waardoor de Goddelijke attributen van denken en uitgebreidheid op een bepaalde wijze worden gedetermineerd12. Deze filosofie vond tegen het einde der achttiende eeuw hoe langer hoe meer instemming en werd door Schelling en Hegel verheven tot het stelsel der negentiende eeuw. De Bijbelse leer van de schepping werd geheel verworpen. Fichte zei: die Annahme einer Schöpfung ist der Grundirthum aller falsen Metafysik und Religionslehre und insbesondere das urprinzip des Juden- und Heidenthums13. Schelling noemde de schepping uit niets das Kreuz des Verstandes, en bestreed ze beslist14. In zijn eerste periode leerde hij de absolute identiteit van God en wereld; beiden verhouden zich als wezen en vorm; zij zijn hetzelfde, onder verschillende gezichts punten beschouwd; God is niet de oorzaak van het al, maar het al zelf, en het al is daarom niet wordende maar een eeuwig zijnde, en kai pan15. Maar in zijn latere periode kwam hij door Baader onder de invloed van Böhme en zo van de Kabbala en het neoplatonisme en zoekt nu de grond der wereld in de donkere natuur Gods. Theogonie en kosmogonie zijn ten nauwste verwant. Gelijk God uit zijn indifferentie door de tegenstelling van de principia, natuur (Urgrund, Ungrund, duisternis) en verstand (woord, licht) tot Geest, liefde, Persoonlijkheid Zich verheft, zo zijn deze drie tegelijk de $potenzen der wereld. De donkere natuur in God is het blinde, ordeloze principe, de stof en grond van de geschapen wereld, voor zover ze chaos is en een chaotisch karakter draagt. Maar in die wereld werkt ook de potenz van het Goddelijk verstand, en brengt er licht, orde, regel in. Terwijl eindelijk in de geest des mensen God Zelf als Geest zich openbaart en tot volle persoonlijkheid wordt16. En evenzo bekende zich Hegel openlijk tot het pantheïsme, wel niet tot dat, hetwelk de eindige dingen zelf voor God houdt maar toch tot dat pantheïsme, hetwelk in het eindige en toevallige de verschijning van het absolute ziet, de versteende idee, de bevroren intelligentie17. Uit de filosofie is dit pantheïsme overgegaan in de theologie. Schleiermacher verwierp de scheiding van schepping en onderhouding en hield de vraag naar de tijdelijkheid of eeuwigheid der wereld voor onverschillig, indien maar de volstrekte afhankelijkheid aller dingen van God gehandhaafd bleef18. En evenzo is God slechts de eeuwige immanente oorzaak en grond der wereld bij Strausz, Biedermann, Schweizer en anderen19. Naast dit pantheïsme is ook het materialisme opgetreden, dat de laatste elementen van alle zijn zoekt in eeuwige, ongeworden en onvernietigbare stoffelijke atomen, en uit hun naar vaste wetten plaats hebbende mechanische en chemische scheiding en verbinding alle verschijnselen, heel de wereld tracht te verklaren. Het had zijn voorbereiding reeds in de Griekse filosofie, werd door Gassendi en Cartesius weer ingeleid in de nieuwe tijd; het werd bevorderd door de Engelse en Franse filosofie der achttiende eeuw; en het trad in de negentiende eeuw op niet als vrucht van wetenschappelijk onderzoek maar als product van wijsgerig nadenken bij Feuerbach, die de vader van het materialisme in Duitsland kan heten: om dan vooral na 1850 bij beoefenaars der natuurwetenschap zoals Vogt, Büchner, Moleschott, Czolbe, Haeckel, door allerlei bijkomstige oorzaken althans voor een tijd ingang te vinden20. 1 Thomas, Sent. II dist. 1 qu. 1 art. 2 c. Gent. II 15.16. Kleutgen, Philos. der Vorzeit II 795 v. Scheeben, Dogm. II 5.6. Heinrich, Dogm. V. 64 v. 2 Conc. Vatic., de fide c. 2 can. 2. 3 Zöckler, Gesch. der Beziehungen zw. Theol. u. Naturwiss. 1877 I 426 v. 4 Verg. Zöckler in PRE/3 XVII 682 v. 5 H.H. Kuyper, Evolutie of Revelatie. Amsterdam 1903, bl. 37, 38, 117 v., en verg. later par. 35. 6 Bonaventura, Sent. II dist. 1 p. 1 art. 1 qu. 1. Verg. Heinrich, Dogm. V. 29, 30. 7 Justinus Martyr, Apol. I 10. 59. 8 Id., Dial. c. Tryph. 5. Coh. ad Gr. 23. Verg. Semisch, Justin der M. II 336. 9 Augustinus in zijn verschillende geschriften tegen de Manicheën, en voorts Kessler, art. Mani in PRE/3 XII 193-228. 10 Stöckl, Philos. des M. A. II 28. 92. 181. 237. 11 Fock, Der Socin. bl. 482. 12 Spinoza, Eth. pars I. 13 Fichte, Anweisung zum seligen Leben 1806 bl. 160. 14 Schelling, Werke I 2 bl. 44 v. 8 bl. 62 v. 15 Schelling, Werke I 4 bl. 117 v. 5 bl. 24 v. 365 v. 373 v. 6 bl. 174 v. 16 Schelling, Werke I 7 bl. 359 v. II 2 bl. 103 v. 3 bl. 262 v. 17 Hegel, Werke VII 23 v. 18 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 36. 41. 19 Strausz, Chr. Gl. I 656 v. Biedermann, Chr. Dogm. par. 649 v. Schweizer, Chr. Gl. par. 71. Pfleiderer, Grundriss der chr. Gl. u. Sittenlehre par. 84. Scholten, Dogm. Christ. Initia ed. 2 bl. 111. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 174 v. 20 Lange, Gesch. des Materialismus, 4e Aufl. 1882. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl