Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
281. In verband met deze leer over de oorsprong des mensen komt de evolutie ook met de Schrift in strijd ten aanzien van de ouderdom, de eenheid en de oorspronkelijke woonplaats van de mens. Een hoge ouderdom werd aan het menselijk geslacht toegeschreven door vele volken, zoals de Japannezen, de Indiërs, de Babyloniërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen, die van verschillende wereldtijden en van 10 en 100 duizenden jaren spraken. De nieuwere antropologie is meermalen tot deze fabelachtige getallen teruggekeerd, maar blijft zich evenmin als de heidense mythologie gelijk; ze variëert tussen tien en vijfhonderdduizend jaren en meer1. In het algemeen bestaat er in de laatste jaren een neiging, om bij de berekening van de ouderdom der aarde en der mensheid meer matigheid te betrachten. Darwin eiste natuurlijk voor het ontstaan van soorten door allerkleinste veranderingen een onnoemlijk aantal jaren; want als de ontwikkeling nooit sneller was toegegaan dan heden het geval is, dan wordt voor het ontstaan van het leven en van ieder type van organismen een buitengewoon lange tijd vereist. Als men naar deze evolutietheorie berekenen ging, hoeveel tijd er nodig was geweest, om het oog uit een kleine pigmentvlek en de hersenen der zoogdieren uit een aanvankelijke zenuwknoop te doen ontstaan, kwam men vanzelf tot onnoemelijke lange tijden, die voor de duur van het gehele leven op aarde nog enige malen vergroot moesten worden. Sommigen kwamen daarom, met Darwin zelf in de eerste uitgave van zijn Origin of Species, tot driehonderd millioen jaren voor de ouderdom van het leven op aarde, en de meesten spraken van nog grotere cijfers2. Maar hiertegen kwam langzamerhand van de kant der natuurkundigen en de geologen verzet. Deze gingen ook zelf aan het rekenen, en trachten langs verschillende wegen en op verschillende manieren de ouderdom van de aarde, de oceaan, de maan, de zon bij benadering vast te stellen. En ofschoon zij onderling daarbij weer over millioenen van jaren verschillen, toch was de tijd, door hen voor die ouderdom aangenomen, over het algemeen veel korter dan die door de biologen werd geëist. Zij spraken hoogstens van tachtig of honderd, en daalden soms tot tien en twintig millioen jaren af. Wanneer de ouderdom der aarde nu geen langere tijd dan van tien tot honderd millioen jaren vereist—en deze berekening is blijkens dit verschil weer hoogst onzeker en ieder ogenblik voor wijziging vatbaar3, —dan spreekt het vanzelf, dat het ontstaan van het leven en van de mens nog weer veel korter tijd van ons verwijderd is. Hierover lopen de gevoelens dan ook weer sterk uiteen. Sommigen zoals Bourgeois, Delaunay, de Mortillet, Quatrefages e.a. nemen aan, dat de mens reeds in de tertiaire periode voorkomt; anderen daarentegen, zoals Virchow, Mor, Wagner, Oskar Schmidt, Zittel, Carthaillac, John Evans, Joseph Prestwich, Hughes, Branco, Wasmann, Dawson, Haynes enz. zijn van oordeel, dat hij eerst in de $quaternaire periode op het toneel verschijnt4. De beslissing is ook daarom moeilijk, omdat de grenzen tussen beide perioden niet duidelijk te trekken zijn en de perioden in verschillende streken der aarde zeer goed naast elkaar hebben kunnen bestaan. Maar ook al heeft de mens in de tertiaire periode geleefd en al is hij een tijdgenoot van de mammoet geweest, dan volgt daaruit nog niet, dat de mens zo oud is, maar kan er evengoed uit worden afgeleid, dat die periode veel jonger is, dan men aanvankelijk heeft gemeend. Inderdaad is men in de berekening van de ouderdom van de ijstijd tot een bescheiden aantal van jaren teruggekeerd. Er bestaat in de laatste jaren op dit punt zelfs vrij grote overeenstemming; de meeste deskundigen, zoals G.F. Wright, Salisbury, Winchell e.a. komen tot de conclusie, dat de ijstijd in Amerika en bij benadering dan ook die in Europa niet meer dan een acht of tienduizend jaren achter ons ligt5. Hierbij moet men nog altijd weer in gedachte houden, dat de berekeningen, gebouwd op de in Zwitserland en elders gevonden paalwoningen, op de beenderen en schedels, welke in holen bij Luik, Amiens, Düsseldorf en in vele andere plaatsen aangetroffen zijn, op de deltavormingen van Nijl en Mississippi, op de formatie van de waterval aan de Niagara en van St. Anthony bij Minneapolis, op de duur der steen-, brons- en ijzerperiode enz.,. dat al die berekeningen op een hypothetische grondslag rusten en lang niet boven allen twijfel verheven zijn. Hier nog meer dan bij de ouderdom der aarde geldt het, dat men wel getallen noemen kan, maar dat men geen stof heeft voor een geschiedenis in zo lange tijd. Van veel meer waarde voor de bepaling van de ouderdom van het menselijk geslacht zijn de chronologische gegevens, welke door de historie en de monumenten van verschillende volken worden aan de hand gedaan. De geschiedenis van Indië en China levert geen vaste basis voor de chronologie en klimt slechts enkele eeuwen vóór Christus op. Maar met de geschiedenis van Egypte en Babylonië is het enigszins anders gesteld. Hier is ongetwijfeld een oude beschaving; ze bestaat reeds zover wij in de historie terug kunnen gaan. De Schrift zelf leert dat ook duidelijk. Maar toch is de chronologie nog zo onzeker, dat er weinig op te bouwen valt. Dit blijkt afdoende daaruit, dat de regering van de Egyptische koning Menes, volgens Champollion begint in 5867, volgens Boeckh in 5702, volgens Unger in 5613, volgens Brugsch in 4455, volgens Lauth in 4157, volgens Lepsius in 3892, volgens Bunsen in 3623, volgens Eduard Meyer in 3180, volgens Wilkinson in 2320 -een verschil van niet minder dan 3500 jaren; en dat Bunsen de historische tijd voor Babylon laat beginnen in 3784, v. Gutschmid in 2447, Brandis in 2458, Oppert in 3540 enz.6. Ieder beoefenaar der oude geschiedenis heeft zijn eigen chronologie-; het is een labyrint, waarbij de draad ontbreekt; alleen bij het volk van Israël is er in eigenlijke zin van een geschiedenis en van een tijdrekening sprake. Fritz Hommel zegt daarom terecht, dat de chronologie voor de eerste duizend jaren vóór Christus vrij vast staat, soms tot bijzonderheden toe; dat in de tweede duizend jaar vóór Christus slechts enkele vaste punten schijnen gegeven te zijn, en dat in de derde duizend jaar, d.i. vóór 2000 v. Chr. alles onzeker is7. Trouwens, het menselijk geslacht kan ook om andere redenen geen vele duizenden jaren vóór Christus hebben bestaan. De bevolking der aarde zou dan ten tijde van Christus veel groter zijn geweest en veel meer zijn verspreid. En toch duizend jaren v. C. was het grootste deel der aarde nog onbewoond, Noord-Azië, Midden- en Noord-Europa, Afrika ten Z. van de Sahara, Australië, de Zuidzee-eilanden, Amerika. Zelfs ten tijde van Christus was, behalve in Azië, de mensheid voornamelijk nog wonende rondom de Middellandse zee. Indien de mensheid zo oud was, zouden er ook veel meer ruïnen van steden en overblijfsels van mensen gevonden zijn, die nu slechts schaars in getal zijn en tot een deel der aarde beperkt. De betrouwbaarste getallen gaan daarom niet hoger op dan tot vijf à zevenduizend jaren vóór Christus8. Indien wij daarbij bedenken, dat er ook over de chronologie van de Bijbel nog alles behalve overeenstemming bestaat9, dan is er ook bij dit punt geen belangrijk verschil tussen Schrift en wetenschap. Maar zelfs indien naar de gewone berekening de zondvloed plaats had in 2348 v. Chr., was er tot de roeping van Abraham in 1900 een tijdperk van 450 jaren, dat voldoende is, om aan Eufraat en Nijl vrij machtige rijken te doen opkomen. Noach en zijn drie zonen konden, elk huwelijk gerekend op zes kinderen, in veertien generaties van 33 jaren, dat is in 462 jaren, meer dan twaalf miljoen afstammelingen hebben10. 1 A.R. Wallage, bijv. spreekt van een half miljoen jaren, bij Orr, Gods. Image in Man 166. 2 Hugo de Vries, Afstammings- en Mutatieleer bl. 14. Wright, Wetens. Bijdragen 176. Orr, t.a.p. 176. 3 Orr, Gods Image in Man 168. 4 Orr, t.a.p. 174. 306. J. Guibert, Les origines.. Paris 1905 bl. 272 v. Gutberlet, Der Mens 265 v. Wasmann, Die moderne Biologie 302. Volgens Wasmann zijn er resten van tertiaire mensen nog niet gevonden, en zijn de sporen van menselijke werkzaamheid, welke men in de tertiaire periode meent gevonden te hebben, zeer twijfelachtig. Daarentegen zijn er vele diluviale mensenresten over en deze bewijzen alle, dat de mens toen reeds was “ein vollendeter homosapiens”. 5 Orr, Gods Image in Man 306. Wright, Wetens. Bijdragen 201-207. Upham. Die Zeitdauer der geologische Epochen, in het tijdschrift Gaca XXX 1894 bl. 621 v. haalt verschillende geleerden aan, die de ijstijd omstreeks zeven of acht duizend jaren vóór Christus plaatsen. 6 Hettinger, Apol. III 258 v. Baumgartner, Gesch. der Weltliteratur I 1897 bl. 89. H.H. Kuyper, Evolutie of Revelatie bl. 76. 90. De jongste opgravingen in Egypte hebben tot de onderstelling geleid, dat aldaar aan de historische tijd nog een vóórhistorische beschaving vooraf gaat, waarvan een oud inlands ras de drager was, verg. het artikel: Egypte vóór de tijd der Piramiden, Wet. Bladen 1907 Aug. bl. 274-293, Sept. bl. 436-453. Orr, Gods Image in Man 179. 306. 7 Hommel, Gesch. der alten Morgenlandes. Stuttgart 1395 bl. 38. 8 Pfaff, Schöpf. 710-728. Gander, Die Sündflut 1896 bl. 78-90. Schanz, Das Alter des Mensengeschlechts 1896. 9 Verschillende pogingen zijn beproefd, om de chronologie van de Bijbel te verlengen en zo met die van natuur- en geschiedwetenschap in overeenstemming te brengen. De chronologie van de Hebr. tekst des O.T. is een andere dan die van de Griekse vertaling. De geslachtsregisters in Gen. 5 en 10 springen misschien geslachten over, en stellen wel de lijn maar niet de duur der geslachten vast. Zo bijv. Prof. W.H. Green en G.F. Wright, Wet. Bijdr. 37. John Urquhart, How old is man? Sone misunderstood chapters in Scripture chronology. Londen Nisbet 1904, is dezelfde mening toegedaan en berekent de tijd van Adam tot Christus op 8167 jaren. Verg. ook Nik. Howard, Neue Berechnungen uber die Chronologie des Alt. Test. und ihr Verhältnis zu der Altertumskunde, mit Vorwort v. E. Rupprecht. Bonn 1904. Totheringham, The Chronology of the Old Test. Cambridge 1906. A. Bosse, Untersuchungen zum chronol. Schema des A. T. Cothen 1906. Art. Bibl. Chronologie in Herders Kirchenlexicon. Heinrich, Dogm. VI 272. Verg. boven bl. 520. (Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 36 De stoffelijke wereld; 271), 541 Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 36 De stoffelijke wereld; 276. 10 Verg. verder nog over de ouderdom van het menselijk geslacht: Zöckler, Gesch. d. Bez. II 755 v. Id., Lehre v. Urstand 87 v. Id., art. Mens in PRE/3 XII 624. Schanz, Apol. d. Christ. I 333 v. Hettinger, Apol. III 281-310. Vigouroux, Les livres saints III 452 v.B. Platz, Der Mens usw. Würzburg 1900 bl. 385 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl