Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
282. De eenheid van het menselijk geslacht staat voor de Heilige Schrift vast, Gen. 1:26, 6:3, 7:21, 10:32, Mt. 19:4, Hd. 17:26, Rom. 5:12v., 1 Cor. 15:21v. 1 Cor. 15:45v., maar is door de volken, welke buiten de openbaring leefden, bijna nooit erkend. De Grieken hielden zichzelf voor autochtonen en zagen uit de hoogte op de barbaren neer. En deze tegenstelling wordt haast bij alle volken gevonden. Zelfs werd in Indië langzamerhand een scherpe scheiding tussen de vier klassen van het volk gemaakt, en voor elk een eigen oorsprong aangenomen. Eerst de Stoa sprak uit, dat alle mensen één susthma politikon, één lichaam vormden, waarvan elk een lid was, en predikte daarom ook algemene gerechtigheid en mensenliefde1. Na de renaissance kwam hier en daar het denkbeeld weer op van een verschillende oorsprong van het menselijk geslacht. Dit denkbeeld trad nu eens op in de vorm van eigenlijk polygenisme bij Caesalpinus, bij Blount en andere deïsten; deels als coadamitisme, d.i. afstamming der verschillende rassen van verschillende stamvaders, bij Paracelsus e.a.; deels als preadamitisme, d.i. afstamming der wilde en donkerkleurige volken van een stamvader vóór Adam, terwijl deze dan alleen de stamvader was van de Joden of ook van de blanke mensheid, bij Zanini en vooral bij Isaäc de la Peyrère. Deze laatste gaf in 1655 zonder naam van schrijver, drukker of plaats een werkje uit, getiteld: $Preadamitae, en daarachter een Systema theologiae ex preadamitarum hypothesi. Daarin werd beweerd, dat er al lang vóór Adam mensen hadden bestaan, met beroep op Gen. 4:14,16-17; 6:2-4. Deze mensen stamden af van dat eerste paar, welks schepping in Gen. 1 wordt bericht. In Gen. 2 echter wordt de schepping verhaald van Adam en Eva, die de stamvaders waren van de Joden. Deze overtraden de wet, die hun in het paradijs was gegeven, en vielen in nog grotere zonden dan de volken, uit de eerste mens afkomstig, want deze zondigden niet, zoals Paulus, Rom. 5:12-14, het uitdrukt, in gelijkheid der zonde van Adam: zij overtraden geen positieve wet; zij begingen peccata naturalia, maar geen peccata contra legem. Deze theorie maakte een tijdlang grote opgang en riep van allen kant bestrijders op2. Maar ze raakte toch spoedig in vergetelheid. Slechts enkelen zoals Bayle, Arnold, Swedenborg achten ze niet geheel verwerpelijk. Vooral toen in de achttiende eeuw de kennis van de volken uitgebreid werd en het grote onderscheid in kleur, haar, gestalte, gewoonte enz. tussen de volken werd ingezien, toen kwamen velen weer op het denkbeeld van verschillende stamvaders, Sullivan 1795, Crüger 1784, Ballenstedt 1818, Stanhope Smith 1790, Cordonnière 1814, Gobineau 1853-55 e.a. Door sommigen werd dit dienstbaar gemaakt aan de verdediging der slavernij, zoals door Dobbs in Ierland tegen Wilberforce, door Morton Nott, Gliddon, Knox, Agassiz e.a. Een ander soort van polygenisme werd door Schelling geleerd3. Hij nam ook vele rassen van mensen aan vóór Adam, maar deze hadden zich van een laag, dierlijk standpunt zo opgeheven en ontwikkeld, dat ze tenslotte hem voortbrachten, in wie het menselijke eerst tot openbaring kwam en die daarom terecht de naam van de mens, haadam, dragen kon. En evenzo werd een zeker preadamitisme geleerd door Oken, Carus, Baumgartner, Perty, Bunsen4. Daarbij kwam nu na 1860 het Darwinisme, dat vanwege zijn leer der variabiliteit zeer goed monogenistisch kon zijn, maar toch bij vele zijner aanhangers polygenistisch werd. De ontwikkeling van dier tot mens heeft op verschillende tijden en plaatsen plaats gehad en aan verschillende rassen het aanzijn gegeven, volgens Häckel, Schaaffhausen, Caspari, Vogt, Büchner enz.5. Op Darwinistisch standpunt is echter de vraag naar het ontstaan en de ouderdom van de mens niet te beantwoorden; de overgang van dier tot mens heeft zo langzaam plaats gehad, dat er eigenlijk geen eerste mens is geweest. Tegenover dit polygenisme is het monogenisme nog verdedigd door von Humboldt, Blumenbach, St. Hilaire, v. Baer, v. Meyer, Wagner, Quatrefages, Darwin, Peschel, Ránke; ook Virchow achtte het niet onmogelijk6. Nu is het bestaan van volken en rassen in de mensheid zeer zeker een belangrijk probleem, waarvan de oplossing nog lang niet is gevonden. Het verschil in kleur, haar, schedel, taal, voorstellingen, godsdienst, zeden, gewoonten enz. is zó groot, en de verbreiding der éne mensheid over de ganse aarde bv. naar de Zuidzee-eilanden, naar Amerika enz. is zó onbekend, dat de gedachte aan een verschillende oorsprong der volken haast niet verwonderen kan. De Schrift leidt in Genesis 11 het ontstaan der talen en der volken dan ook af uit een daad Gods, waardoor Hij ingreep in de ontwikkeling der mensheid7. Het ontstaan der volken heeft een diepe, religieus-ethische betekenis en getuigt van geestelijk verval. Hoe wilder en ruwer de mensheid wordt, hoe meer de talen, de voorstellingen enz. uiteengaan. Naarmate men meer afgesloten leeft, neemt het taalverschil toe. Spraakverwarring is gevolg van verwarring in de gedachten, in het bewustzijn, in het leven. En toch is in die gedeeldheid en scheuring nog de eenheid bewaard. De taalwetenschap heeft verwantschap en eenheid van oorsprong ontdekt, waar die vroeger in de verste verte niet werd vermoed. Het bestaan van rassen en volken is een feit, en toch is de aanwijzing hunner grenzen zó moeilijk, dat er het grootste verschil over bestaat. Kant nam 4, Blumenbach 5, Buffon 6, Peschel 7, Agassiz 8, Haeckel 12, Morton zelfs 22 verschillende rassen aan8. Onder alle rassen zijn er weer overgangen, die met elke indeling de spot schijnen te drijven. Genesis 10 houdt dan ook de eenheid der mensheid bij alle verscheidenheid vast en Joh. von Müller zei niet ten onrechte: von diesem Kapitel muss alle Historie anfangen. Tegen deze eenheid kan nu het Darwinisme eigenlijk geen bezwaar inbrengen Het onderscheid tussen mens en dier is toch altijd veel groter, dan tussen de mensen onderling. Indien de mens uit een dier zich ontwikkelen kon, is niet in te zien, waarom de gemeenschappelijke oorsprong der mensheid op zichzelf bezwaar ontmoeten zou. Het Darwinisme biedt inderdaad de middelen aan de hand, om allerlei veranderingen binnen dezelfde soort onder allerlei invloeden van klimaat, levenswijze enz. mogelijk en begrijpelijk te maken. In zover bewijst het aan de verdediging der waarheid uitnemende dienst. Want, hoe groot het verschil tussen de rassen ook wezen mag, de eenheid en de verwantschap van alle mensen treedt bij dieper onderzoek toch daardoor te sterker op de voorgrond9. Zij komt daarin uit, dat ouders van de verschillendste rassen paren en vruchtbare kinderen kunnen voortbrengen; dat iedere klasse van mensen elke zone der aarde bewonen en daar leven kan; dat volken, die nooit met elkaar in aanraking zijn geweest, toch verschillende eigenschappen en gebruiken met elkaar gemeen hebben, zoals gebaren, decimaalstelsel, huidverving, tatoeëring, besnijdenis, couvade enz.; dat tal van fysiologische verschijnselen bij alle rassen gelijk zijn, zoals de opgerichte houding, de schedelvorm, het gemiddeld gewicht der hersens, getal en lengte der tanden, de duur der zwangerschap, het gemiddeld aantal polsslagen, de innerlijke bouw van het organisme, van hand, voet enz., de gemiddelde leeftijd, de temperatuur van het lichaam, de periodiciteit der katameniën, de vatbaarheid voor ziekten enz.; en dat zij eindelijk in intellectueel, religieus, moreel, sociaal, politiek opzicht allerlei dingen gemeen hebben, taal, verstand, rede, herinnering, kennis Gods, geweten, zondebewustzijn, berouw, offers, vasten, gebed, tradities over een gouden eeuw, over de zondvloed enz. De eenheid van het menselijk geslacht, door de Schrift geleerd, wordt door dit alles ten sterkste bevestigd. Zij is tenslotte geen onverschillige zaak, gelijk soms is beweerd, maar is integendeel van het hoogste belang; zij is de onderstelling van religie en moraal. De solidariteit van het menselijk geslacht, de erfzonde, de verzoening in Christus, de universaliteit van het rijk Gods, de katholiciteit der kerk, de naastenliefde zijn daarop gebouwd10. 1 Zeller, Philos. der Gr. IV 287 v. 2 Spanheim, Op. III 1249 v. Turretinus, Theol. El. V qu. 8. Marck, Historia Paradisi 11 2 par. 3 v. Moor, Comm. II 1001-5. M. Vitringa II 127, cf. Studies en Bijdragen van de Moll en Scheffer IV 238 v. ZöGkler, Gesch. der Bez. I 545 v. II 768 v. Urstand 231 v. 3 Schelling, Werke II 1 bl. 500-515. 4 Verg. ook Bilderdijk, Opstellen v. godg. en zedek. inhoud II 75. Strausz, Dogm. I 680. G.Schwalbe, Die Vorgeschichte des Mensen. Braunschweig 1904. 5 Verg. Ludwig Gumplovicz, Grundriss der Sociologie/2 Wien 1905, die het polygenisme sterk drijft en aan de sociologie ten grondslag legt, bl. 138 v. 6 Verg. bijv. Darwin zelf, Afst. d. mensen, hoofdst. 7, en voorts Hettinger, Apol. III 224. 7 Schelling, Werke II 1 bl. 94-118. Lüken,die Traditionen des Mensengeschlechts 278 v. Auberlen, De goddelijke openbaring I. Kaulen, Die Sprachenverwirrung zu Babel. Mainz 1861. Strodl, Die Entstehung der Völker. Schaffhausen 1868. 8 Peschel, Volkerkunde 316 v. Schurtz, Volkerkunde. Leipzig 1893. Guibert, Les origines 215 v. 9 De betekenis der rassen wordt beurtelings overdreven, zoals door Ammon, Driesmann, H. St. Chamberlain, Dühring, Gumplovicz, Nietzsche, Marx enz., en beurtelings te gering geacht, zoals door Jentsch, Hertz, Colajanni, vooral Finot, verg. Snijders, Het ontstaan en de verbreiding der mensenrassen, Tijdsp. April 1897. Steinmetz, De rassenkwestie, Gids Jan. 1907. H. Kern, Rassen, Volken, Staten. Haarlem Bohn 1904. Oud en Nieuw over de mensenrassen, Wet. Bladen, Juni 1904 bl. 337-357. 10 Verg. voorts over de eenheid van het menselijk geslacht: Zöckler, Die einheitl. Abstammung des Mensengeschlechts, Jahrb. f. d. Theol. 1863 bl. 51-90. Id., Gesch. der Bez. II 768 v. Id., Lehre vom Urstand 231 v. Id., in PRE/3 XII 621. Rauch, Die Einheit des Mensengeschlechts. Augsburg 1873. Th. Waitz, Uber die Einheit des Mensengeschlechts und de Naturzustand des Mensen, Leipzig 1859. H. Ulrici, Gott und der Mens, 12 bl. 146 v. Lotze, Mikrokosmos II/3 bl. 101 v. Peschel, Volkerkunde bl. 14 v. Reusch, Bibel und Natur bl. 459 v. Schanz, Apol. des Christ I 318-333. Vigouroux, Les livres saints IV 1-120. Delitzsch, Neuer Comm. zu Genesis bl. 199. Hettinger, Apol. des Christ. 17 bl. 223-280. Ebrard, Apol. I 262 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl