Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
3. In de derde plaats leert ons het spraakgebruik, dat in een godsdienstig of theologisch dogma altijd twee elementen verbonden zijn, Goddelijk gezag en kerkelijke belijdenis. Indien een dogma niet rust op Goddelijk gezag, draagt het die naam ten onrechte en mag het in het geloof der gemeente geen plaats innemen; en indien er een waarheid in de Schrift verborgen ligt, die nog niet in het bewustzijn der gemeente is opgenomen, mag zij een dogma quoad se heten, maar is zij nog niet een dogma quoad nos en wacht nog in de toekomst haar verdere ontwikkeling af. Voor de dogmaticus is nu een van de grootste moeilijkheden van zijn taak gelegen in het bepalen van de verhouding, waarin deze beide elementen van het dogma, Goddelijke waarheid en kerkelijke belijdenis, tot elkander staan. Niemand beweert, dat inhoud en uitdrukking, wezen en vorm in het dogma adequaat zijn en volkomen samenvallen. Het dogma, dat de kerk belijdt en dat de dogmaticus ontwikkelt, is niet identiek met de absolute, Goddelijke waarheid zelf. Zelfs de Roomse kerk durft deze bewering niet aan. Want zij belijdt wel de onfeilbaarheid van de paus, maar deze pauselijke onfeilbaarheid is van de apostolische inspiratie wezenlijk onderscheiden; zij dekt de zaken maar niet de woorden en verheft het dogma dus niet in letterlijke zin tot Woord Gods1. Ook in de Roomse theologie blijft er dus plaats voor de vraag, in hoever de waarheid Gods in het kerkelijk dogma haar adequate uitdrukking heeft gevonden. Maar veelmeer is dit toch op Protestants standpunt het geval, want de leiding des H. Geestes, welke aan de kerk is beloofd, sluit hier menselijke dwaling niet uit. Aan de ene zijde heeft nu Hegel de geschiedenis in het algemeen en die van de kerk en het dogma in het bijzonder verheven tot een noodzakelijke, logische ontvouwing der absolute idee; al wat werkelijk was, was daarom ook redelijk. Maar in de Hegelse filosofie met haar dialectische methode betekende deze uitspraak niets anders, dan dat de werkelijkheid op een gegeven ogenblik juist datgene was, wat ze moest wezen. Er lag volstrekt niet in, dat de werkelijkheid met de waarheid samenviel. Integendeel, in Hegels systeem was de waarheid nooit te bereiken, want er was geen onveranderlijk zijn, doch alleen een eeuwig worden. Al het werkelijke was dus tegelijkertijd en in die zin onredelijk, als het bestemd was, om voor een andere werkelijkheid plaats te maken. In de ontwikkeling der idealistische filosofie trad dit revolutionair principe, dat aan haar ten grondslag lag maar door een schijn van conservatisme verborgen was, zeer duidelijk aan het licht. Op dogmenhistorisch terrein openbaarde zich dit revolutionair beginsel in de leer, dat het dogma met heel zijn geschiedenis één grote aberratie, één kolossale dwaling was. Na voorgang van Ritschl, die de ontwikkeling van het Protestantisme volkomen in strijd achtte met het oorspronkelijk door Luther uitgesproken beginsel, werkte Harnack in zijn Dogmengeschichte de gedachte uit, dat het dogma een werk was van de Griekse geest op de bodem van het Evangelie. En in het algemeen, sedert Kant tussen statutarische en Vernunftreligion, Hegel tussen aanschouwing en begrip, Schleiermacher tussen vroomheid en Glaubenssatz onderscheid maakte, wordt door allen in meerdere of mindere mate erkend, dat het dogma een blijvend en een wisselend bestanddeel in zich sluit. In Frankrijk heeft vooral Auguste Sabatier trachten aan te tonen, dat het dogma uit drie elementen, vroomheid des harten, verstandelijk nadenken en kerkelijk gezag is opgebouwd2. Over de bestanddelen van het dogma en over hun onderlinge verhouding bestaat allerlei verschil van mening, dat later nog opzettelijk ter sprake behoort te komen. Hier is het genoeg, erop te wijzen, dat niemand tenslotte aan het dogma een onveranderlijk, blijvend element ontzeggen kan. Men moge de echte kern van het dogma nog zo klein achten en het element der waarheid, dat erin schuilt, nog zozeer beperken, bijv. tot de godsdienst der bergrede, tot het persoonlijk geloof van Jezus, tot het in enige abstracte algemeenheden opgeloste wezen des Christendoms, tot het religieuze gevoel of de religieuze ervaring, (-) wie aan de waarheid der religie vasthoudt, kan het dogma niet ontberen en erkent in het dogma altoos een onveranderlijk, blijvend element. Een religie zonder dogma, hoe vaag en algemeen dan ook, zonder bijv. het geloof aan een Goddelijke macht, is er niet, en een ondogmatisch Christendom, genomen in strikte zin, behoort tot de hersenschimmen, en is sinnlos, Kaftan, Dogmatik 81. Terwijl Harnack het dogma door de voordeur wegzendt, haalt hij het toch door de achterdeur weer binnen3; terzelfder tijd, dat Kaftan het oude dogma veranderd noemt, roept hij onm een nieuw dogma; het ondogmatisch Christendom van Otto Dreyer is niet van alle leer bevrijd, maar alleen van die, welke de prediker zelf lastig vindt4; en in hetzelfde artikel, waarin Dr. Groenewegen polemiseert tegen de dogmatisch gebonden theologie, ijvert hij voor het herstel der dogmatiek in de theologische faculteit. Weliswaar verstaat hij daaronder niets anders dan een systeenm der theologoumena van een vroom wijsgeer, een wetenschappelijke uiteenzetting en rechtvaardiging van de denkinhoud van zijn geloofsleven; maar dit veronderstelt dan toch, dat in het geloofsleven van de individu een transcendente werkelijkheid, dat m.a.w. God zich daarin openbaart. Zonder het geloof aan het bestaan, aan de openbaring en aan de kenbaarheid Gods is geen religie bestaanbaar5. De oppositie tegen het dogma gaat niet tegen het dogma als zodanig, want der Unglaube is jederzeit gar sehr dogmatisch gewesen (Kant), maar tegen bepaalde dogmata, met welke men niet meer instemmen kan. In de vierde plaats eindelijk leert ons het gebruik van het woord dogma nog, dat het nu eens in ruimer, dan in enger zin werd gebezigd. Soms werd er heel de Christelijke religie mee aangeduid, en kon Basilius M., de Spiritu Sancto c. 27 onder δογματα (in tegenstelling met κηρυγματα, de uit de Schrift geputte articuli fidei) de kerkelijke ceremoniën en riten verstaan. Polanus t.a.p. zegt, dat dogma in ruimer zin alles omvat, wat in de H. Schrift is begrepen, niet alleen de doctrina evangelii et legis, maar ook alle conciones, historiae sacrae enz. Gewoonlijk werd het woord echter in enger zin gebezigd, voor de doctrina evangelii et legis, voor die sententiae, quibus credi aut obtemperari necesse est propter mandatum Dei. Het omvatte dus niet alleen de leerstellige, maar ook de ethische waarheid. Later echter is het woord dogma nog enger begrensd geworden, doordat de doctrina legis van de doctrina evangelii onderscheiden en gescheiden werd; dogmata waren nu alleen die sententiae, quibus credi necesse est propter mandatum Dei. Polanus ging nog verder en maakte ook nog onderscheid tussen de dogmata en de principia theologiae. Zo werd dogma de aanduiding van de articuli fidei, welke op het gezag van Gods Woord rusten en daarom allen verplichten tot geloof. En dogmatiek is dan het systeem der articuli fidei. 1 Heinrick, Dogm. II 220-245. Jansen, Prael. Theol. I 616. 2 Sabatier, Esquisse d’une filosofie de la religion, 7e éd. Paris 1903 bl. 264. Id. Die Christl. Dogmen, ihr Wesen und ihre Entwicklung, deutsch von M. Schwalb 1890. 3 Stange t. a. p. bl. 70 v. 4 Dreyer, Zur undogmatischen Glaubenslehre, Berlin 1901. 5 Bavinck, Christelijke Wetenschap, Kampen 1904 bl. 73 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl