Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
4. Toch is met dit alles het begrip der dogmatiek nog slechts in formele zin vastgesteld. Een definitie der dogmatiek als wetenschap der dogmen baat weinig, zolang we de stof, de inhoud der dogmen niet kennen. Om nu het materiële begrip der dogmatiek te bepalen, moeten we ons herinneren, dat dogmatiek oorspronkelijk een adjectief was ter omschrijving van het hoofdbegrip theologie. Daarnaar werd in vroeger tijd de dogmatiek gewoonlijk opgevat als doctrina de Deo principaliter et de creaturis, secundum quod referuntur ad Deum ut ad principium vel finem1. Anderen echter hadden bezwaar, om God tot het hoofdbegrip der dogmatiek te maken, en noemden haar object liever anders. Lombardus, Bent I dist. 1, sloot zich bij Augustinus aan, die de doctr. christ. lib. I cap. 2 zegt: omnis doctrina vel rerum est, vel signorum, en droeg daarom aan de theologie twee zaken ter behandeling op: res, d. i. God, wereld, mens, en signa, d. i. sacramenten. Maar deze onvolledige bepaling werd spoedig prijsgegeven en door de commentatoren verbeterd. Alexander Halesius en Bonaventura, Proleg. qu. I in 1 Bent. en Breviloquium, Pars I cap. 1 noemden Christus en zijn mystiek lichaam, de kerk; Hugo a St. Victor, De sacr. lib. I c. 2 noemde de opera reparationis stof en inhoud der theologie of dogmatiek. En ook Lutherse en Gereformeerde theologen hebben soms de inhoud der dogmatiek op deze wijze omschreven. Calovius bijv., bestrijdt ten sterkste, dat God het eigenlijk object der theologie is; de etymologie beslist hier niets, de theologie op aarde is heel iets anders dan in de hemel, wij streven hier wel naar de kennis Gods, maar bereiken ze niet. God te maken tot object der theologie is naar zijn mening even verkeerd als de vorst tot object te maken van de politica, in plaats van de res publica2; het eigenlijk object der theologie is de mens, in quantum est perducendus ad salutem, of de godsdienst, die door God in zijn Woord is voorgeschreven3. En zo werd ook door enkele Gereformeerden het Deo vivere per Christum, de religio, de cultus Dei de inhoud van de dogmatiek genoemd4. De subjectieve, practische opvatting van de theologie begon alzo langzamerhand meer ingang te vinden. Deze richting werd sterk bevorderd door de filosofie van Kant. Want deze wijsgeer kwam bij zijn kritisch onderzoek van het ken vermogen tot het resultaat, dat het bovennatuurlijke voor ons onbereikbaar is, wijl ons kennen aan zijn aangeboren vormen gebonden en dus tot de kring der ervaring beperkt is. Maar naast dat weten is er toch plaats voor een geloven, dat op grond van de zedelijke vrijheid, in den categorische imperatief gewaarborgd, het bestaan van God, van de ziel en van haar onsterfelijkheid postuleert. Deze postulaten zijn echter geen wetenschappelijke stellingen, die voor streng bewijs vatbaar zijn, maar rusten op persoonlijke, practische motieven. Geloven en weten zijn dus principieel gescheiden en bewegen zich elk op een eigen terrein. In de zinnelijke wereld is er wetenschap mogelijk; ten aanzien van de bovenzinlijke moeten wij ons vergenoegen met geloof. Het dogma kreeg dus bij Kant de rang van een persoonlijke, op zedelijke motieven rustende geloofsovertuiging. Van andere overwegingen uit kwam Schleiermacher tot soortgelijk resultaat. Want wel bestreed hij Kant, als hij de religie niet opvatte als een weten of als een doen, maar als een bepaald gevoel. Doch dogmata werden juist daarom ook bij hem beschrijvingen van subjectieve gemoedstoestanden, formuleringen van het religieuze gevoel, weerkaatsingen in het denkend bewustzijn van de subjectieve vroomheid5. Anderen zijn op dit spoor nog verder gegaan. Schleiermacher n.l. trachtte in zijn dogmatiek nog een beschrijving te geven, niet van de godsdienst in het algemeen, maar van de Christelijke godsdienst, van de Christelijke vroomheid; en deze kenmerkte zich volgens zijn opvatting daardoor, dat alles in haar betrokken was op de persoon van Christus de Verlosser. Het mystieke element werd aan de historie vastgelegd en daardoor voor vele uitspattingen bewaard. Zijn volgelingen, ofschoon het subjectieve uitgangspunt in de dogmatiek vasthoudende, hebben daarom allen beproefd, om vanuit het subject weer tot het objectieve in de godsdienst door te dringen. Zelfs Ritschl met zijn school ging van een apriorisnme uit, n.l. van het absoluut karakter van het Christendom. Hij nam zijn standpunt niet buiten, maar in het geloof der gemeente, en was dus, naar de nieuwere, positivistische opvatting van wetenschap, in hoge mate bevooroordeeld. De jongeren hebben hem daarom de rug toegekeerd en zijn hun eigen weg gegaan. Op voorgang van Lagarde en Overbeck stellen Bernoulli en Troeltsch de eis, dat de wetenschappelijke theoloog alle zogenaamde vooroordelen, ook ten gunste van het Christendom moet laten varen. Zij beweren, dat anders de dogmatiek te veel van andere wetenschappen wordt afgezonderd, dat zij op een onbewijsbare grondslag komt te rusten, en geen wetenschap in eigenlijke zin kan zijn. Indien dus de theologie, en met name de dogmatiek echte wetenschap wil worden, moet zij alle vooroordelen ter zijde stellen en mag zij alleen uitgaan van het onbetwistbare, voor allen vaststaande feit, dat er godsdiensten zijn. Deze godsdiensten zijn het object der theologie, en als zij deze historisch, psychologisch, comparatief bestudeert, mag zij de hoop koesteren, dat zij tenslotte tot het wezen der religie doordringt. En dit heeft zij dan in de dogmatiek uiteen te zetten, te rechtvaardigen en als maatstaf van de waarde en de plaats der verschillende godsdiensten aan te wenden. Hier te lande werd deze richting reeds voor vele jaren door de modernen ingeslagen en in de wet op het hoger onderwijs van 1876 gevolgd. Het dogma heeft op dit standpunt niet Schrift, belijdenis, Christelijke vroomheid, het geloof der gemeente, maar enkel nog het door gans onbevooroordeeld onderzoek te vinden wezen van de godsdienst tot inhoud. 1 Thomas, Summa Tkeol. I qu. 1 art. 3 en 7. Alb. Magnus, Sent. lib. Idist. 1 par 2. Petavius, Opus de theol. dogmatibus cap.1. Gerhard, Loci Comm., prooemium de natura tkeologiae. Hase, Hutterus Redivivus par 11. H. Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche par 2. Fr. Junius, Opera Omnia I fol. 1375-1424. Polanus, S. Theol. lib. I. cap. 1-4. Gomarus, Disput. Theol., thesis 1. Owen, Yεολογουμενα, sive de naturae, ortu…. verae theologiae, libri sex. Oxon.1661, lib. 1 cap. 1-4. Voetius, Diatribe de theología, Ultraj 1668. Coocejus, Summa theol. cap. 1. 2 Calovius, Isagoge ad theologiam 1662 bl. 283v. 291v. 3 ib. bl. 252. 290. 299. 324. 4 Amesins, Medulla theol. I 5. Mastricht, Theor. pract. Theol. I 1. 47. Marck, Merch der Christ. Godg. I 34. Moor, Oomment. in Marckü Comp. I bl. 112. Burmannus, Synopsis theol. 1 2,30. Verg. ook Limborch, Theol. Christ I 1. 5 Der Christl. Glaube par 15-16. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl