Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
340. Behalve schuld en smet is naar de Heilige Schrift ook het lijden een straf voor de zonde. Door haar verloor de mens niet alleen de ware kennis, gerechtigheid en heiligheid, maar ook de heerschappij en de heerlijkheid. Dat blijkt reeds terstond na de val en wordt voorts door heel de Schrift bevestigd. God zet vijandschap tussen de mens en de slang en ontneemt hem daarmee in beginsel de heerschappij, welke oorspronkelijk over de dierenwereld hem geschonken was, Gen. 1:26, 2:19. Voorts spreekt God over de vrouw de straf uit van smartvolle zwangerschap en van een desniettegenstaande haar immer kwellende begeerte naar de man. De man zelf krijgt zijn deel van het lijden in de vloek, die over het aardrijk wordt uitgesproken, en die hem tot moeitevolle arbeid voor het brood van zijn bescheiden deel verplicht. Hiermee is voor de mensheid en voor heel de aarde de lijdensgeschiedenis geopend. En al het lijden, dat hier op aarde de mensen treft, een kort leven, een plotselinge gewelddadige dood, hongersnood, pest, oorlog, nederlaag, kinderloosheid, smartelijke verliezen, beroving van goederen, verarming, misgewas, sterfte van het vee enz., het heeft alles zijn oorzaak, wel niet steeds in personele zonden, want er is ook een sparen van de goddelozen, Gen. 18:26v., en een straffen ter beproeving van de rechtvaardigen, Job 1, Luk. 13:21, Joh. 9:1; 11:4; 2 Cor. 12:7, maar toch in de zonde in het algemeen; zonder zonde was er ook geen lijden, Lev. 26:14v., Deut. 28:15v., Ezech. 3:21, Hos. 2:8v., Openb. 18:8, 21:4. Zelfs de redeloze schepping is door God om de zonde van de mens aan de paaiothv en fyora onderworpen, en zucht nu gemeenschappelijk, als in barensnood verkerend, de openbaring van de heerlijkheid van Gods kinderen te gemoet, op hope van dan ook zelf bevrijd te worden van de dienstbaarheid van de verderfenis, Rom. 8:19-22. De Schrift is niet pessimistisch in de gangbare zin van het woord, maar zij kent en erkent het lijden en vertolkt het in de roerendste klachten, Gen. 47:9, Job 3, 6, 7, 9, 14 enz., Ps. 22; 38; 39; 69; 73; 74; 79; 89; 90 enz.. Predediker, Klaagliederen, Matt. 6:34, Rom. 7:24, 8:19v., 1 Cor. 15:19 enz.. En dergelijke klachten stijgen voortdurend uit heel de mensheid op. Godsdienstleraars, zedemeesters, wijsgeren, dichters, kunstenaars, rijkbegaafden en misdeelden, allen spreken in dezelfde geest. De luchthartigen en oppervlakkigen zetten er zich over heen, maar alle ernstigen van zin hebben steeds iets van de geheimzinnige samenhang van leven en lijden beseft. Ook de Griekse oudheid maakte daar geen uitzondering op; de grondstemming was daar niet zo vrolijk, als men vroeger wel dacht, ze was veeleer bitter en droef. In smart te leven, is het lot, dat de goden de onsterfelijken hebben beschikt; alleen zij zelf zijn van zorgen vrij (Homerus). Behalve God, is niemand gelukkig (Euripides). Geen sterfelijke blijft van ongeluk vrij, niemand ontgaat zijn lot; de mens is vergankelijk als een schaduw, ijdel als een droom, zijn geluk is schijn; het beste is, niet geboren te zijn, en als men geboren is, zo spoedig mogelijk te sterven (Sophocles). De dood is misschien het grootste goed (Socrates). Een plotselinge dood is het grootste geluk, een kort leven de grootste weldaad, het verlangen naar de dood de diepste wens (Plinius)1. Het optimisme van de achttiende eeuw sloeg reeds bij Voltaire na de aardbeving in Lissabon in pessimisme om2, en Hegels rationalisme maakte plaats voor de wijsbegeerte van Schelling, welke niet de rede maar de wil tot principe van de wereld verhief3. De rede mag verklaren kunnen, wat en hoe de dingen zijn; dat ze zijn, is alleen af te leiden uit een wil; en deze existentie van de dingen is het eigenlijke positieve, is de irrationale Rest, die tenslotte op de bodem van al het bestaande overblijft. Nach der ewigen That der Selbstoffenbarung ist nämlich in der Welt, wie wir sie jetzt erblicken, alles Regel, Ordnung und Form; aber immer liegt noch im Grunde das Regellose, als könnte es einmal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als waren Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als ware ein anfänglich Regelloses zur Ordnung gebracht worden. Dieses is an den Dingen die unergreifliche Basis der Realität, der nie aufgehende Rest, das, was zich mit der grossten Anstrengung nicht in Verstand auflösen lässt, sondern ewig im Grunde bleibt....Ohne diess vorausgehende Dunkel giebt es keine Realität der Creatur; Finsternis ist ihr notwendiges Erbtheil....Alle Geburt ist Geburt aus Dunkel ans Licht4. Om deze reden had Schelling ook een geheel andere blik op leven en wereld dan Hegel; voor deze was alles redelijk, maar Schelling zag aan alles het irrationele, het regelloze, de duisternis, het chaotische ten grondslag liggen en erkende de lijdensweg van het wereldproces. Es ist vergebliches Bemühen, aus friedlicher Ineinsbildung verschiedener Kräfte die Mannichfaltigkeit in der Natur zu erklären. Alles was wird, kann nur im Unmuth werden, und wie Angst die Grundempfindung jedes lebenden Geschöpfs, so ist alles was lebt, nur im heftigen Streit empfangen und geboren. Wer möchte glauben, das die Natur so vielerlei wunderliche Produkte in dieser schrecklichen äusern Verwirrung und chaotischen innern Mischung....anders als im heftigsten Widerwillen der Kräfte habe erschaffen können? Sind nicht die meisten Produkte der unorganischen Natur offenbar Kinder der Angst, des Schreckens, ja der Verzweiflung5? Zelfs is er in God ein Quell der Traurigkeit, die aber nie zur Wirklichkeit kommt, sondern nur zur ewigen Freude der Ueberwindung dient. Daher der Schleier der Schwermuth, der über die ganze Natur ausgebreitet ist, die tiefe unzerstörliche Melancholie alles Lebens; Freude muss Leid haben, Leid in Freude erklärt werden6. De tegenwoordige wereld, in welke wij leven, is slechts als een aussergöttliche te begrijpen. Van haar is de mens door zijn val de oorzaak7, diese aussergötliche Welt ist die Welt des göttlichen Unwillens, alle Mensen, Juden und Heiden, sind tekna fusei, orghv von Natur Kinder des gottlichen Unwillens8. Al deze gedachten keren in systematische samenhang bij de wijsgeren Schopenhauer en von Hartmann, in dichterlijke vorm, bij Rückert, Lenau, Byron, Shelly, George Sand, Alfred de Musset, Leopardi en bovenal ook in de nieuwere fin-de-siècle literatuur terug; het Boeddhisme, dat in de wil om te leven, in het zijn zelf, de oorzaak van alle lijden ziet, wordt als de hoogste wijsheid geëerd. Leven is lijden, het slingert heen en weer tussen smart en verveling, het is de moeite van het leven niet waard. De wereld met haar hospitalen, lazarets, chirurgische martelingen, gevangenissen, folterkamers, slavenstallen, slagvelden, gerechtshoven, woningen van ellende enz., biedt een geschikte stof voor de beschrijving van de hel en is zelf een hel, waarin de een mens een duivel voor de ander is. Indien zij een weinig slechter was, zou zij van ellende niet kunnen bestaan. Alwat bestaat is daarom waard, dat het te gronde gaat9. Over oorsprong en doel van het lijden zijn de beschouwingen vele geweest. De filosofie is er bijna altijd op uit, om de schuld ervan, evenals van de zonde, rechtstreeks of zijdelings te werpen op God. Het lijden wordt dan afgeleid uit een zelfstandig, boos principe (Parzisme, Manicheïsme), uit een oorspronkelijk boos wezen (Daub), uit een donkere natuur in God (Böhme, Schelling), uit de blinde, alogische wil om te zijn (Boeddhisme, Schopenhauer, von Hartmann), uit de zelfobjectivering en Entäusserung Gods (Regel), uit de materie (Plato, Aristoteles, Philo), uit natuurnoodwendigheid (Weisse, Rothe), uit de eindigbeid van het schepsel (Leibniz), uit de ontwikkelingstoestand van de wereld (Ulrici), uit het zondig bewustzijn van de mens, dat de op zichzelf noodzakelijke onvolkomenheden van de wereld als Uebel opvat (Schleiermacher,lipsius, Ritschl) enz.10. Dat echter het lijden niet in die zin aan God is toe te schrijven, dat het met de schepping zelf gegeven was, staat vast op grond van de leer van de Heilige Schrift, van het getuigenis van onze consciëntie, en het wezen van de religie, dat heiligheid en zaligheid ten nauwste verbindt. Toch schijnt een bestaan en ontwikkeling van wereld en mensheid zonder lijden een onmogelijke gedachte te zijn. Van een geschiedenis zonder zonde en ellende kunnen wij ons geen voorstelling vormen; zodra wij deze wegdenken, blijft er in het ledige raam van de tijd en de ruimte geen gebeurtenis meer over. Aan het fysisch organisme schijnt smart en dood van nature, noodwendig eigen te zijn; de impassibilitas is een eigenschap, die in een zinnelijk schepsel niet te denken valt. Van mensen geldt dit reeds, veel meer nog van planten en dieren; de nieuwere natuurwetenschap heeft ons overal in de organische en anorganische natuur een struggle for life doen aanschouwen, waarin alle schepselen vijandig staan tegenover elkaar en het op elkanders dood hebben toegelegd. En toch, hoe natuurlijk smart en lijden ook schijnen, tegen de voorgaande beschouwing is met grond het volgende in te brengen. 1. Indien wij uit wereld en mensheid eens verwijderen konden alle lijden, dat zonder enigen twijfel direct of indirect door de zonde is veroorzaakt, dan zou in eens verreweg het meeste en zwaarste lijden verdwenen en het probleem van het lijden tot zeer kleine afmetingen teruggebracht zijn. Niemand kan ontkennen, dat er tussen zonde en ellende een allernauwst verband bestaat; vele zonden slepen naar aller oordeel allerlei verschrikkelijke gevolgen na zich, niet alleen geestelijk, zoals vrees, spijt, schaamte, schande, berouw enz., maar ook stoffelijk, zoals ziekte, ellende, pijn, armoede, verwildering enz. En niet alleen is dit het geval bij vleselijke zonden, zoals zingenot, dronkenschap, wellust enz., maar ook bij zulke zonden, die een meer geestelijk karakter dragen, zoals afgoderij, bijgeloof, ongeloof, leugen, hebzucht, ijdelheid, hoogmoed, haat, nijd, drift enz. Zij werken alle in meerder of minder mate ook op het lichaam in en brengen er verwoestingen aan. Een stroom van geestelijke en lichamelijke ellende in de individuele personen, in gezinnen, families, geslachten, volken, in staat, kerk, maatschappij, wetenschap, kunst neemt in de zonde zijn oorsprong. Neem deze weg, en er blijft volgens aller instemming bijna geen lijden meer over. Die Welt ist vollkommen überall, wo der Mens nicht hinkommt mit seiner Qual (Schiller). Die Hauptquelle der ernstlichsten Uebel, die den Mensen treffen, ist der Mens selbst, homo ho mini lupus11. 2. Toch, hoeveel waarheid er ook ligt in Schillers woord, helemaal waar is het niet. Al denken wij het lijden weg, dat naar aller oordeel rechtstreeks of zijdelings in de zonde zijn oorzaak heeft, de wereld zou er toch niet in eens volmaakt door worden. Er zouden nog overblijven al die rampen, welke de mens van buiten af overkomen en niet voor ieders bewustzijn in verband met de zonde staan, zoals aardbeving, storm, onweder, watersnood, hongersnood, pest, spoorwegongeluk enz. Ook hier is er wel naar het getuigenis van de Schrift verband met de zonde, maar het is toch anders dan bij het bovengenoemde lijden. Farizeën en Motazelieten zochten ook daarvan de verklaring in persoonlijke zonden, maar Jezus oordeelde anders, Luk. 13:4, Joh. 9:1. Niet in persoonlijke zonden, maar in de zonde van de mensheid heeft de disharmonie en vijandschap van de natuur haar oorzaak. God heeft om de zonde van de mens de aarde met de vloek getroffen en al het schepsel van de ijdelheid en verderfenis onderworpen. De gevallen mens hoort niet meer thuis in een paradijs; met zijn toestand komt de aarde overeen, die tussen hemel en hel in staat. De mens heeft met de kennis en gerechtigheid ook de heerschappij en heerlijkheid verloren; de krachten en elementen van de natuur staan menigmaal vijandig tegen hem over; hij kan ze nu niet anders aan zich onderwerpen, dan door moeitevolle, inspannende arbeid. In haar geheel is de mensheid geen betere plaats dan deze aarde waardig; en voor haar ontwikkeling, opvoeding, behoudenis is er ook geen betere mogelijk. Van bijzondere rampen kunnen wij bijna nooit de bedoeling aangeven, waarmee God ze zond, al zijn ze zeker nooit volstrekt sprakeloos voor degene, die ze treffen. Maar des te vermeteler is het, met Schopenhauer en von Hartmann de schaal in de hand te nemen, daarin het lief en leed van de hele wereld tegen elkaar af te wegen, om dan het oordeel op te maken, dat de smart de vreugde zeer verre overtreft. Want elk schepsel en ieder mens, ook de volleerdste pessimist, geeft feitelijk aan het smartvolle zijn boven het smartloze niet-zijn de voorkeur en tracht in zijn bestaan te volharden. En de mensheid in haar geheel heeft in de worsteling met de natuur een prikkel voor haar energie, een materiaal voor haar arbeid, een spoorslag voor haar ontwikkeling gevonden. De vloek over de aarde is haar door Gods genade in een zegen verkeerd. 3. Dat de hele natuur deelt in de val van de mens, staat niet alleen vast op grond van de Schrift, maar vloeit uit de centrale plaats, welke de mens in de schepping inneemt, als vanzelf voort, en is ook met het oog op de hedendaagse natuurwetenschap meer dan waarschijnlijk. Er is over de toestand van de wereld vóór de val en over haar verandering door en na de val soms zeer wonderlijk geredeneerd, maar de Gereformeerden hebben hier over het algemeen een wijze soberheid betracht12, en de gulden regel gevolgd, dat wel de forma van de dingen door de zonde is veranderd, maar de materia dezelfde is gebleven. De zonde is immers geen substantie en kan de substantie van de dingen, die alleen God tot auteur heeft, noch vermeerderen noch verminderen. Gelijk de mens na de val wezenlijk mens is gebleven, zo is het met de hele natuur. Er zijn geen nieuwe speciës in planten- of dierenrijk bijgekomen; doornen en distelen zijn niet door een woord van God nieuw geschapen, zoals het gras en het kruid en het geboomte op de derden dag, Gen. 1:11; en kruipend en wild gedierte bestond er ook reeds vóór de val, Gen. 1:24. Maar zoals bij de mens dezelfde vermogens en krachten, door de zonde bedorven, in een andere richting gingen werken, zo is het ook met de hele schepping, nadat ze door God met de vloek getroffen werd. Overgelaten aan zichzelf, geëmancipeerd van de heerschappij en de verzorging van de mens, beladen met Gods vloek, is de natuur allengs verwilderd en verbasterd en heeft doornen en distelen, allerlei ongedierte en verscheurende beesten voortgebracht. De mogelijkheid van zulk een verbastering wordt door de nieuwere natuurwetenschap boven alle bedenking verheven. De palaeontologie levert slechts zeer weinig fossielen van verscheurende dieren; de grote dieren van de oudste tijd, rhinoceros, mammoet, mastodont waren allen plantenetend. Van de zogenaamde sauriërs, die men voor hagedissen houdt, is het onzeker; maar zelfs de walvissen leven ten dele van planten. Insecten zijn alle plantenetend; alleen zijn er sommige, die in onontwikkelde toestand, zoals rupsen, larven, sluipwespen (ichneumon) zich voeden met de bestanddelen van animale wezens, maar kevers, mieren, bijen, vlinders enz., leven alle van plantaardig voedsel. Onder de vogels zijn er wel vele, die dierlijk voedsel gebruiken, maar zij kunnen toch ook van planten leven. Tot de verscheurende dieren behoren de drie genera van felis (leeuw, tijger, kat, panter, luipaard enz.), canis (hond, wolf, vos) en ursus (beer enz). Maar van al deze dieren is het minstens twijfelachtig, of het vleeseten tot hun natuur behoort. Darwin heeft in zijn ook in dit opzicht voor theologen zeer leerzame werk: Het variëren van de huisdieren en cultuurplanten, bewezen, dat dieren zich aan veranderde voeding kunnen gewennen en haalt daarvoor verschillende voorbeelden aan13. En ook kunnen door verwildering takken in dorens, en door cultivatie dorens in takken veranderen14. De natuur is nu in veel opzichten een antithese geworden van de mens, 2 Kon. 17:25, Job 5:22-23, Hos. 2:20 [Hos. 2:21], Jes. 11:6v, Jes. 7:23; 65:20v., Ezech. 14:15, 21, Openb. 21, Sir. 39:32v.; planten en dieren zijn geworden tot levende beelden van menselijke, zondige neigingen en hartstochten; dierenvrees en dierenverering bewijzen de abnormale verhouding van de mens tot de wereld rondom hem heen. Maar de nu en dan bij mensen nog voorkomende wondere macht over de dieren; de vele veranderingen, die blijkens de palaeontologie in planten- en dierenrijk zijn ingetreden; de domesticatie en de langzame variabiliteit bij planten en dieren leveren bewijzen te over, dat een toestand, als Jesaja in hoofdst. 11 en 65 ons tekent, volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoort. Er is niets ongerijmds in de gedachte, dat, evenals bij de mens, zo ook bij de natuur tengevolge van het oordeel van God een belangrijke verandering is ingetreden. In elk geval is de Schrift heel wat rationeler dan wat soms onder de naam van wetenschap aan de markt wordt gebracht; volgens Lindenschmit waren de mensen vroeger verscheurende dieren geweest, die zich tegenover elkaar door in het water gebouwde paalwoningen moesten beschermen, maar de roofdieren waren toen hoogst onschuldige schepsels geweest15. 4. Daarbij vergeet men eindelijk niet, dat, theologisch gesproken, de schepping zelf in zekere zin infralapsarisch was16. De val is voor God geen verrassing en geen teleurstelling geweest. Hij zag hem vooruit, had hem opgenomen in zijn raad en rekende er reeds mee bij de schepping. Deze heeft daarom zo plaats gehad, dat de hele wereld, ingeval de mens als haar hoofd viel, zo worden kon, als zij thans is. De toestand van de mens en van heel de aarde was vóór de val een voorlopige, die zo niet blijven kon. Hij was van dien aard, dat hij opgevoerd kon worden tot hoger heerlijkheid, maar ook, in geval van de overtreding van de mens, aan ijdelheid en verderfenis kon onderworpen worden. Door de zonde en de vloek van God kwam overal van onder en van achter de harmonie het regelloze, het chaotische, het demonische te voorschijn, dat ons verwart en beangst. Er is over de hele schepping een Schleier der Schwermuth uitgebreid. pasa h ktisiv sunstenazei kai sunwdinei17. 1 Planner, Theol. gent. c. 17 de morte. Nägelsbach, Romer. Theol. 310v. Paulsen, Ethik I 80v. Weiss, Apol. d. Christ. I3 475-501. II3 464-517. 2 Voltaire in zijn Candide 1759. 3 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 31 De mededeelbare Eigenschappen; D 207 4 Schelling, Werke I 7 bl. 359v. 5 Schelling, Werke I 8 bl. 322, verg. 328. 335. II 1 bl. 582. 6 Ib., I 7 bl. 399. 7 Ib., II 3 bl. 352v. 8 Schelling, II 3 bl. 372. Verg. von Hartmann, Ges. Studiën u. Aufsätze 1876 bl. 683v. 9 Schopenhauer, Die Welt als W. u.v. I6 366v. II 657v. Parerga u. Paral. II5 303v. Von Hartmann, Philos. d. Unbew. II273-390 en verdere litt. over het pessimisme bij Ueberweg (-) Heinze, Gesch. d. Philos. III 2- 8te A. 183v. 481. 10 Er werd vroeger reeds de aandacht op gevestigd, dat velen, ter wille van de onverbrekelijkheid van de natuurwetten en de schrikkelijkheid van de natuurrampen, de wereld voor een deel van God onafhankelijk maken, haar een eigen principe en macht toekennen, en in diezelfde mate Gods alwetendheid, almacht en absoluutheid beperken. Van het monisme keren velen tot het dualisme en pluralisme terug. Verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch-psychologische methode; 145, Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 30 De onmededeelbare Eigenschappen; 197, Wijsbeg. der Openb. bl. 90. 179, en ook E. Giran, Job fils de Job, essai sur le problème du mal. Paris Fischbacher 1908. 11 Schopenhauer, Die Welt II6 663. 12 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 39 De bestemming van de mens; 295, Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 39 De bestemming van de mens; 297 13 Vertaald door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Arnhem, Nijmegen, Cohen. II bl. 344v. 14 Aldaar bl. 361. 15 Weiss, Apol. d. Christ. II3 497. 16 Delitzsch, Genesis 1887 bl. 67. 17 Naville, Le problème du mal, Genève 1868. Delitzsch, Syst. d. chr. Apol. 1869 bl 141v. Ebrard, Apolog. I 275v. Pressensé, Le problême du douleur. Etudes évang. 1867 bl. 1-168. Keppler, Das Problem des Leidens in der Moral. Freiburg Herder 1895. Sterling Berry, Das Problem menschl. Leidens in Lichte des Christ. Aus d. Engl. Heilbronn 1895. Holliday, The effect of the fall of man on nature, Presb. and. Ref. Rev. Oct. 1896 bl. 611-621. Paul Cadène, Le pessimisme légitime, Montauban 1894. James Orr, Christian view 217. 495. Harnisch, Das Leiden beurteilt vom theist. Standpunkt. Halle 1881. Lamers, Het probleem des lijdens, Theol. Stud 1896. Illingworth, The problem of pain, 3d essay in Lux Mundi ed. by Ch. Gore. 13 ed. 1892 bl. 82-92. Henry Hayman, Why we suffer and other essays. London 1890 bl. 1-109. Lemme, art. Leiden in PRE3. Badet, Das Problem des Leidens. Aus d. Franz. Strassburg 1905. Grünberg, Das Uebel in der Welt und Gott. 1907. Vorwerk, Die Naturkatastrophen und die moderne Literatur, Bew. d. Gl. 1908 bl. 104-110. Mayer, Ueber das Leid der Welt, Glauben und Wissen 1909 bl. 402-410. Breitenstein, Le problème de la souffrance. Strassburg 1903. Fairbairn, The philos. of the Chr. Religion.4 London 1905 bl. 94v. A. Bruining. Het geloof aan God en het kwaad in de wereld. Baarn 1907, verg. Teylers Theol. Tijdschr. 1908 bl. 372v. Bavinck, Wijsb. der Openb. bl. 92v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl