Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
341. Dit lijden voleindigt zich in die andere straf op de zonde, welke de dood heet. Velen zijn van mening, dat de Schrift, behalve op enkele plaatsen, de dood niet beschouwt als gevolg en straf van de zonde. Wel is in Gen. 2:17 de plotselinge, terstond intredende dood als straf op de zonde bedreigd, en deze wordt ook altijd als een ramp en een straf beschouwd. Maar de dood op zichzelf is veelmeer natuurlijk en is met het stoffelijk organisme van de mens vanzelf gegeven, Gen. 3:19, 18:27, Job 4:19, Ps. 89:48v. [Ps. 89:47], Ps. 90:3; 103:14v., Ps. 146:4, Pred. 3:20, 12:7. Zo oordeelden vroeger reeds de Pelagianen, Socinianen, Rationalisten en oordelen thans nog vele theologen1. Er ligt in deze voorstelling enige waarheid. In Gen. 2:17 is inderdaad niet de dood in het algemeen, maar bepaald de terstond na de overtreding intredende dood op de zonde bedreigd. Gen. 3:19 verhaalt daarom ook niet de volle uitvoering van de bedreigde straf; maar wijzigt deze en stelt haar uit. Dientengevolge ziet het Oude Testament in de plotselingen, in de bloei van de jaren intredende dood juist een straf voor de zonde, Gen. 6:3, Num. 16:29, 27:3, Ps. 90:7-10, zoals ook de doodstraf zo opgevat wordt. Deze beschouwing hangt samen met de toenmalige oeconomie van het verbond en met de pedagogie van het volk van Israël. God verbond aan de onderhouding van zijn geboden in de dagen van het Oude Testament een lang en gelukkig leven en stelde op de overtreding allerlei straffen aan deze zijde van het graf. Zo was het oog van de rechtvaardigen vooral op de lotsbedeling in dit leven gericht en binnen de kring van het aardse bestaan beperkt; slechts zelden drong het door tot de overzijde van het graf. Het onderscheid tussen rechtvaardigen en goddelozen lag daarom niet allereerst in de dood als zodanig, want deze was voor allen gelijk, maar in de verschillende bedeling van het lot, dat aan de dood voorafging. En als die bedeling ook dikwijls zo weinig verschilde, dan werd het onderscheid tussen de rechtvaardigen en de goddelozen gezocht in de onderscheiden bedoeling, die het lijden voor de eerste en de laatste had, Deut. 8:2v., Hos. 2:5v., Jes. 1:25v., Jer. 5:3, 9:7, 31:18, Klaagl. 3:27v., Ps. 119:67, 71, 75, Spr. 3:11v., Job 1, enz. De gerechtigheid van God, die de zonden bezoekt, wordt voor het vrome Israël ook weer principe van verlossing en heil2. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat de dood zelf natuurlijk en noodzakelijk werd geacht. Immers sluit de beschouwing, dat de dood gevolg is van het stoffelijk organisme van de mens, geenszins uit, dat die dood straf is van de zonde. Alleen daarom kan voor de mens de straf van de zonde in de dood bestaan, omdat hij stof is en uit de aarde genomen. Paulus leert ook, dat Adam aards is uit de aarde, en dat desniettemin de dood door de zonde in de wereld is gekomen. En alle Christenen spreken op dezelfde wijze; de mens is stof, vlees, vergankelijk, en toch is zijn dood gevolg van de zonde. Voorts is er geen volk, dat de schrikkelijkheid en de onnatuurlijkheid van de dood dieper heeft gevoeld dan Israël; de mens is stof en moet tot stof wederkeren, maar natuurlijk is dit niet, de zonde heeft de levenskracht van de mensen allengs verzwakt, Henoch en Elia zijn de dood ontkomen, het is in strijd met de innerlijke natuur van de mens, Job 14:1-12, rechtvaardigheid en leven zijn innig verbonden, Lev. 18:5, Deut. 4:1, 30:15, Jer. 21:8, Hab. 2:4, Ezech. 33:16, Ps. 36:10 [Ps. 36:9], Spr. 3:2, 18; 4:4, 13, 22; 8:35 enz., in de vergankelijkheid van het leven wordt een gericht van God openbaar, Ps. 90:7-123. In de apocriefe en joodse literatuur, Sir. 25:26, 39:29, 40:9, Henoch 69:11, Wijsh. 1:12v., 2:24, 4Ezr. 3:7, Apoc. Bar. 23: 4, en in het Nieuwe Testament, Joh. 8:44, Rom. 1:32; 5:12; 6:23; 1 Cor. 15:22, 55-56; Hebr. 2:14, 1 Petr. 4:6, Jak. 1:15, 5:20, Op. 20:14, 21:4 enz., wordt dan duidelijk uitgesproken, dat de dood bezoldiging van de zonde is. Allerminst bestaat er dus voor hen, die het Nieuwe Testament steeds verheffen ten koste van het Oude Testament, reden om de samenhang van zonde en dood te loochenen. Toch geschiedt dit menigmaal op grond van getuigenissen van de historie en uitspraken van de natuurwetenschap. Er zijn nl. velen, die alle vrees van de dood schijnen overwonnen te hebben en zeer kalm ontslapen; anderen maken door zelfmoord zelfs een einde aan het leven; Rousseau beweerde, dat de natuurmensen allen in vrede en zonder vrees sterven; Lessing meende, dat de ouden de dood hielden voor een broeder van de slaap en er niets schrikwekkends in zagen; de romantiek dweepte menigmaal op sentimentele wijze met de dood. En toch, al hebben enkelen in stoïsche apathie het zo over gebracht, dat zij de dood als een lot met kalmte tegemoet zien, vrees van de dood is al het levende aangeboren. Wij geloven in de grond niet, dat wij sterven moeten. De dood speelt in het menselijk leven zulk een grote rol, dat de filosofie terecht een meleth yanatou kan heten4. De dood is voor de mens altijd de laatste en grootste vijand geweest; allen erkennen in hem tenslotte een onnatuurlijke macht en ontvluchten hem zolang mogelijk5. Wel heeft de natuurwetenschap menigmaal de dood natuurlijk en noodzakelijk genoemd; Lauvergne zei b.v.: la mort de l’ homme est une conséquence logique et naturelle de son être. Tout prend fin, dura lex sed lex6. Maar zo sprekende, heeft de wetenschap meer beweerd, dan zij verantwoorden kon. De dood is een mysterie in volle zin. Volgens de natuurwetenschap zijn stof en kracht, en volgens Weismann en anderen zijn ook de ééncellige protozoën onsterfelijk7. Waarom is dan sterfelijk het fysisch organisme, dat uit zulke stoffen en krachten en cellen samengesteld is? Dat organisme wordt bovendien volgens de wetenschap bij een mens alle zeven jaren vernieuwd; het wordt van dag tot dag gevoed en versterkt; waarom kan dit proces niet doorgaan en houdt het na enkele tientallen van jaren reeds op? Men spreke niet van ouderdom en verval van krachten, want dit zijn namen, die de verschijnselen wel aanduiden, maar niet verklaren, en zelf juist verklaring nodig hebben. Weshalb die Zellen sich abnutzen und dahinsiechen, weshalb sie im Alter Veranderungen unterliegen, von denen sie in der Jugend bewahrt bleiben, das ist uns bis jetzt noch verborgen8. Vele planten en dieren voorts overtreffen de levensduur van de mens tot soms met honderden jaren toe; waarom is de levenskracht bij de mens zo spoedig uitgeput en brengt hij het hoogstens tot zeventig of tachtig jaren, als hij zeer sterk is9. Daarbij komt nog, dat de dood door verval van krachten zo goed als nooit voorkomt, noch bij mensen noch bij planten en dieren. Bijna altijd treedt de dood in tengevolge van een ziekte, een ramp, een ongeval enz.; zelfs als een enkele maal een mens zogenaamd aan verval van krachten sterft, draagt de dood toch nog een pathologisch karakter en wordt hij door een of andere storing van bepaalde cellen in het lichaam veroorzaakt. Wat is dan de reden, dat de dood bijna alle mensen wegneemt vóór de tijd en dikwijls zelfs in de kracht van de jaren, in de bloei van de jeugd, in de eerste uren van hun bestaan10? De wetenschap kent de oorzaak niet, welke de dood tot een noodwendigheid maakt11. Dat de mens sterft, zegt daarom Prof. Pruys van der Hoeven in zijn Studie der Christ. Anthropologie, is een raadsel, dat zich alleen verklaren laat door de ontaarding van zijn natuur12. Le mystère de la mort reste aussi intact que celui de la vie13. 1 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 59. Zusatz. Lipsius, Dogm. par. 414. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 308v. Kaftan, Dogm. par. 29. Smend, Altt. Rel. 504. Marti, Gesch. d. isr. Rel. 193. Ciemen, Die Chr. Lehrev.d. Sünde I 233v. Köberle, Sünde und Gnade im relig. Leben des Volkes Israël. München 1905 bl. 54. Matthes, Theol. Tijdschr. 1890 bl. 239-254. enz. Karl Beth, Ueber Ursache und Zweck des Todes, Glauben und Wissen 1909 bl. 285-304 en 335-348 toont aan, dat de wetenschap tot dusver het raadsel van de dood niet heeft weten te verklaren, maar acht de dood toch van nature aan het stoffelijk organisme eigen, en maakt daaraan zijn exegese der Heilige Schrift dienstbaar. 2 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 31 De mededeelbare Eigenschappen; C 206 v. 3 Krabbe, Die Lehrev.d. Sünde u.v. Tode 1836 bl. 68v. Schultz, Alttest. Theol, 690v. Oehler, Theol. d. A. T. par. 77. 4 Schopenhauer, Die Welt I 324v. II 528v. 5 Verg. voor de natuurvolken W. Schneider, Die Naturvölker II 1886 bl. 397v. Tiele, Inl. tot de godsdienstwet. II 202. 6 Bij Delitzsch, Apol. d. Christ. 132. Verg. ook H. Wagner, De dood toegelicht van het standpunt der natuurwetenschap. Utrecht 1856, en andere dergelijke uitspraken over de natuurlijkheid en noodzakelijkheid van de dood bij Eisler, Wörterbuch s.v. Tod. 7 In aansluiting bij Schelling leerde Fechner, dat niet het leven, maar de dood later in de schepping was ingetreden. Het heelal was oorspronkelijk één onmetelijk, levend wezen, een kosmo-organisme met één wereldziel en één albewustzijn, dat zich echter allengs verdeelt in een menigte kleinere organismen en dan, naarmate het organisme zich verdeelt en verfijnt; het levenloze doet ontstaan, verg. W. von Schnehen, Die Ewigkeit des Lebens? Glauben und Wissen März 1907 bl. 91-99. Prof. Weismann noemt de oorsprong van de dood een van de moeilijkste vraagstukken in de physiologie, verg. Orr. Gods Image in man bl. 253v. 8 H. de Varigny, Wie stirbt man? Was ist der Tod? Ueber-setzt von s. Wiarda. Minden z. j. bl. 52. 9 Paul Ballion schreef enige tijd geleden een studie, waarin hij aantoonde, dat ook dieren besef hebben van de dood, over een gestorvene smart gevoelen en klachten uiten en hem soms ook verwijderen of begraven, Handelsblad 25 Jan. 1901. Over de leeftijd van vele planten, bomen en dieren, zie H. Miehe, Die Erscheinungen des Lebens. Leipzig 1907 bl. 10 E. Metchnikoff, hoogleraar te Parijs, verwacht niets van godsdienst en wijsbegeerte, houdt het geloof aan onsterfelijkheid voor een dwaas vooroordeel, maar verwacht van de wetenschap, dat zij bij haar verdere ontwikkeling het ontijdig sterven en de ziekelijke degeneratie van de organismen overwinnen, het leven aanmerkelijk verlengen en het verschrikkelijke van de dood geheel wegnemen zal. De mens zal dan uitleven als een plant, en de dood niet meer vrezen maar er naar verlangen. Verg. over M. Dr. van Loghem in Mannen en Vrouwen van betekenis. Girgensöhn, Zwölf Reden über die Chr. Religion. München 1906 bl. 361. 11 de Varigny, t.a.p. bl. 18. 12 Bij Delitzsch, Apol. bl. 126. 13 Delage, La structure du protoplasma 1895 bl. 354. 771. Zie verder Sabatier, Le problème de la mort2 1896. Bourdeau, Le problème de la mort, ses solutions imaginaires et la science positieve2 1896. Bourdeau, Le problème de la vic. Paris 1901. Daloz, Le problème de la vie. Lyon 1901. Newman Smyth, The place of death in evolution. London Unwin 1897. Henry Mills Alden, A. study of death. Harpers 1895. Grawitz, Ueber Leben und Tod. Greifswald Abel 1896. C: Th. Müller, Das Rätsel des Todes. Barmen 1905. O. Bloch, Vom Tode. Berlin 1909, verg. de bespreking ervan in Sozial. Monatshefte 1909 bl. 1371v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl