Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
365. Toch, ofschoon Christus zich bij zijn vleeswording aan de voorafgaande openbaring aansluit en door natuur en geschiedenis zijn eigen komst heeft voorbereid, Hij is geen product van het verleden, geen vrucht van Israël of de mensheid. Tot op zekere hoogte geldt het van ieder mens, dat hij niet volledig uit zijn ouders en omgeving kan worden verklaard. Daarom kon ook Kuenen1, nadat hij de voorwaarden en bouwstoffen voor het Christendom had aangewezen, erkennen, dat daarmee de persoon van Christus nog niet begrepen is. Maar het geldt van Christus nog in een andere en hogere zin, dan door hem werd bedoeld. Naar de Schrift toch is in Christus dat Woord vlees geworden, hetwelk in de beginne bij God en zelf God was. Te allen tijde en van allerlei zijde is deze Godheid van Christus ontkend en bestreden. Maar de Schrift leert niet anders. Wij zijn, zoals Ch. de la Saussaye eens zei, aan de superlatieven van de Heilige Schrift gewoon en verstaan dikwijls de kracht van haar uitdrukkingen niet meer. Maar indien een mens zo van zichzelf sprak als Jezus steeds deed; als anderen een mens zo vereerden, zoals profeten en apostelen dat de Christus doen; dan zou elk dat houden voor waanzinnige dweepzucht of verschrikkelijke Godslastering. De Schrift kent, niet op een enkele plaats maar telkens, aan Christus toe een persoonlijk eeuwig voorbestaan, Joh. 1:1; 8:58; 17:5; Rom. 8:3, 2 Cor. 8:9, Gal. 4:4, Phil. 2:6, een Goddelijk Zoonschap in bovennatuurlijke zin, Matt. 3:17; 11:27; 28:19; Joh. 1:14, 5:18, Rom. 8:32, de schepping en de onderhouding van alle dingen, Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Ef. 3:9, Col. 1:16,17, Hebr. 1: 3, Op. 3:14, de verwerving voor allen en een iegelijk van alle heil en zaligheid, Matt. 1:21, 18:11, Joh. 1:4, 16; 14:6; Hand. 4:12, 1 Cor. 1:30, het koningschap in de gemeente, Matt. 3:2; 5:11; 10:32,37; Joh. 18:37,1 Cor. 11:3, Ef. 1:22, Col. 1:18, de heerschappij over alle dingen, Matt. 11:27, 28:18, Joh. 3:35; 17:2; Hand. 2:33, 1 Cor. 15:27, Ef. 1:20-22, Phil. 2:9, Col. 2:10, Hebr. 2:8, het oordeel over levenden en doden, Joh. 5:27, Hand. 10:42; 17:31; Rom. 14:10, 2 Cor. 5:10; zij noemt Hem rechtstreeks en ondubbelzinnig met de naam van God, Joh. 1:1, 20:28, Rom. 9:5, 2 Thess. 1:12, Tit. 2:13, 2 Petr. 1:1, Hebr. 1:8-9.2. Weliswaar begint alle bestrijding van de Godheid van Christus met een beroep op de Schrift tegen de confessie. Maar deze illusie duurt slechts een zeer korte tijd. Onpartijdige exegese doet weldra zien, dat de leer van de kerk veel meer grond heeft in de Schrift, dan men oorspronkelijk had verwacht. Zo ziet men zich dan genoodzaakt, om van de Christus van de apostolische verkondiging tot de Jezus van de Synoptici terug te gaan en deze laatste dan zolang te kritiseren, tot al het supranaturele eruit verdwijnt. De Godheid van Christus kan dan verklaard worden voor een vrucht van diepzinnige theologische of filosofische speculatie, oorspronkelijk geheel vreemd aan de gemeente3. Dit duurt echter altijd slechts zo lang, als men er prijs op stelt en belang bij heeft, om eigen geloof voor te stellen als het oorspronkelijke, zuivere Christendom. Zodra dat standpunt verlaten is, herneemt de onpartijdigheid haar stem en geeft van de kerkelijke belijdenis gelijk. Negari nequit, in dictis eorum (scriptorum s.) semina quaedam doctrinae ecclesiasticae vere inesse4. Es ist unleugbar, dass auch dasjenige, was die Kirchenlehre über die göttliche Natur Christi lehrt, Stützpunkte im Neue Testament besitzt5. Daarmee vervalt dan weer de verklaring van dit dogma uit latere theologische of filosofische speculatie. Evenals de studie van de Schrift, zo zet ook het dogmenhistorisch onderzoek altijd weer op de kerkelijke belijdenis van de Godheid van Christus het zegel van de waarheid. De ontwikkeling van het christologisch dogma toont een logische gang, die tenslotte door ieder onderzoeker opgemerkt en erkend wordt6. Eenvoudig was het geloof, waarmee de gemeente in de wereld optrad. Maar één ding wist zij, dat in Christus God zelf tot haar was gekomen en haar opgenomen had in zijn gemeenschap. Dat stond vast, dat liet zij zich niet ontnemen, dat heeft zij tegenover allerlei bestrijding verdedigd en in haar belijdenis klaar en duidelijk geformuleerd. In de leer van de Godheid van Christus heeft zij het absoluut karakter van de Christelijke religie, de realiteit van haar gemeenschap met God gehandhaafd. In het Christendom bekleedt Christus een heel andere plaats, dan Boeddha, Zarathustra, Mohammed in hun godsdiensten. Christus ist nicht der Lehrer, nicht der Stifter, er ist der Inhalt des Christenthums7. Daarom worden, geoordeeld naar de leer van de Schrift en het geloof van de gemeente, tenslotte mannen als Irenaeus, Athanasius, Augustinus, altijd weer tegenover hun bestrijders in het gelijk gesteld. Ieder rekent zich overeenstemming met hen tot een eer; niemand wordt graag naar Arius, Pelagius of Socinus genoemd. Ook is duidelijk, dat de Christelijke religie, d.i. de waarachtige gemeenschap van God en mens, niet anders te handhaven is dan door de belijdenis van de Godheid van Christus. Want als Christus niet waarachtig God is, dan is Hij alleen een mens. En hoe hoog Hij dan ook geplaatst zij, Hij kan noch in zijn persoon noch in zijn werk inhoud en voorwerp zijn van het Christelijk geloof. Of Christus dan voor zichzelf in ongebroken gemeenschap met God heeft gestaan (Schleiermacher), de eenheid van God en mens het eerst heeft uitgesproken (Hegel), het kindschap van God volkomen in zichzelf heeeft gerealiseerd (Lipsius), Gods liefde geopenbaard en het Godsrijk gesticht heeef (Ritschl); het Christendom is nu dan toch, nu het eenmaal bestaat, van Hem onafhankelijk; Hij is er de stichter van, historisch blijft zijn betekenis groot, en zijn voorbeeld werkt na, maar Hijzelf staat buiten het wezen van het Christendom. De ariaanse Christologie, de morele Christologie van het rationalisme, de symbolische van Kant, de ideëele van Hegel, de esthetische van de Wette, de antropologische van Feuerbach, zij laten geen van alle aan Christus in de dogmatiek een plaats. Wird die Persönlichkeit Christi als eine menschliche, wenn auch noch so schr idealisirte, festgehalten, so kann nicht sie selbst als Persönlichkeit die erlösende Kraft für de Gläubigen sein8. Ritschl en sommige van zijn volgelingen, zoals Schultz en Kaftan, trachten echter toch nog voor Jezus, ofschoon alleen mens, de titel van God te handhaven, omdat Hij voor de gemeente de plaats van God inneemt en de waarde van God bezit. Vroeger is dit op dezelfde wijze door de Socinianen beproefd. Zij bestreden de Godheid van Christus zo sterk mogelijk en zeiden, dat Christus, in die enkele Schriftuurplaatsen waar Hij God genoemd werd, zoals Joh. 1:1; 20:28; Rom. 9:5, zo heette om zijn rang, waardigheid en heerschappij, waartoe Hij vooral na zijn opstanding verheven was9. Christus werkt door Goddelijke kracht diezelfde dingen, quae ipsius Dei sunt, tanquam Deus ipse10. Hoc nomen Deus non est nomen substantiae cujusdam proprium vel personae, sed auctoritatis, potentiae, evenals ook engelen en overheden in de Schrift volgens Jezus’ eigen woord, Joh. 10:34, soms Goden genoemd worden11. Ditzelfde wordt thans door Ritschl en zijn school geleerd; de naam van God wordt in de Schrift en in de gemeente wel voor Christus gebruikt, maar is dan een ambts-, geen wezensnaam. Deze voorstelling is echter geheel onhoudbaar. Wel worden engelen en overheden in de Schrift soms Goden genoemd, maar dan is de overdrachtelijke, ambtelijke zin duidelijk en springt elk in het oog. Bij Christus is dat een geheel ander geval. Hem wordt een persoonlijk, eeuwig voorbestaan toegekend; van Hem wordt gezegd, dat Hij God was, in zijn gestalte bestond, het afschijnsel van Gods heerlijkheid was, eniggeboren Zoon van God, Beeld van de onzienlijke God, ja God boven alles, te prijzen in der eeuwigheid—wie kan dit bij mogelijkheid verstaan van een mens, die alleen om het ambt, dat hij droeg, en het werk, dat hij deed, de eretitel van God verkreeg? Verder, de Christelijke kerk heeft, Jezus God noemende, daarmee nooit een ambts-, maar altijd een wezensnaam bedoeld. Wanneer men datzelfde woord en dienzelfde naam in heel andere zin gaat bezigen, geeft men opzettelijk aanleiding tot misverstand en verwarring en maakt men zich tegenover de gemeente aan oneerlijkheid schuldig. Voorts, indien Christus niet God is in wezenlijke zin, dan mag Hij zo ook niet genoemd en vereerd worden. Of men al zegt, dat Hij Gods liefde volkomen heeft geopenbaard, dat Hij Gods plan met wereld en mensheid geheel in zich heeft opgenomen, dat Hij Gods wil ten volle tot de zijne heeft gemaakt, dit alles rechtvaardigt op Schriftuurlijk, Christelijk standpunt en ook logisch en wijsgerig voor de mens Jezus de benaming van God niet. In religieuze en ethische zin één met God te zijn, is iets heel anders, dan het te wezen in metafysische zin. Een Werthurtheil is onwaar, als het niet in een Seinsurtheil zijn grond heeft. Eindelijk de benaming en verering van Jezus als God, terwijl Hij slechts een mens is, is een pantheïstische vermenging van Schepper en schepsel, een terugkeer tot Heidense afgoderij en Roomse creatuurvergoding, welke met het wezen van het Christendom en met het beginsel van het Protestantisme in lijnrechte strijd zijn. Indien Jezus, ofschoon alleen een mens, als God mag aangeroepen en vereerd worden, dan is daarmee principiëel ook de Roomse verering van Maria, de heiligen en de engelen, en heel de Heidense afgoderij gerechtvaardigd. Bestrijdende, dat God mens worden kan, leert men tegelijk, dat een mens wel tot de rang en de waardigheid van God zich verheffen kan12. Incarnatie heet onmogelijk, maar apotheose zal zeer goed kunnen bestaan. De menswording van God is ongerijmd, maar de Godwording van de mens zal redelijk zijn; als of wat uit ontwikkeling voortkomt, ooit God kan wezen. to gar prokopton oi yeov13. 1 Kuenen, Godsd. van Israël II 506 v. Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst bl. 158. 193. Verg. Harnack, Das Wesen des Christ. bl. 81. 2 Breder is dit alles ontvouwd in mijn Magnalia Dei. Kampen 1909 par. 15 en 16. Verg. voorts Cremer, Wörterbuch s. v. yeov, kuriov, enz. B. B. Warfield, The Lord of Glory. A Study of the designations of our Lord in the New Test. with especial reference to his Deity. New-York 1907. Bröse, Wird Christus Rom. 9:5 yeov genannt? Neue Kirchl. Zeits. 1899 bl. 645-657. Kunze, Die ewige Gottheit Jesu Christi. Leipzig 1904. Steinbeck, Das göttliche Selbstbewustsein Jesu nach dem Zeugnis der Synoptiker. Leipzig 1908. K. Grass, Zur Lehre von der Gottheit Christi. Gütersloh 1900. A. Schlatter, Jesu Gottheit und das Kreuz. Gütersloh 1901. H. Cremer, Die Bedeutung des Artikels von der Gottheit Christi für die Ethik. Leipzig 1901. Käkler, Das Bekenntnis zur Gottheit Christi, Angewandte Dogmen. Leipzig 1908 bl. 132-155. Th. Simon, Der Logos. Ein Versuch erneuter Würdigung einer alten Wahrheit. Leipzig 1901. E. F. K. Müller, Unser Herr. Der Glaube an die Gottheit Christi. Gr. Lichterfelde 1906. A. Seitz, Das Evangelium vom Gottessohn. Eine Apologie dee wesenhaften Gottessohnschaft Christi gegenüber der Kritik der modernsten deutschen Theologie. Freiburg Herder 1908. 3 Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 522. Schultz, Die Gottheit Christi bl. 417 v. 438.468. 4 Wegscheider, Dogm. par. 128. 5 Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 518. 521. Zie ook Holtzmann, Neut. Theol. I. 353. 418. Baldensperger, Der Prolog des vierten Evang. bl. 4 v. Joh. Weiss, Paulus und Jezus 1909 bl. 5. 6 Ed. von Hartmann, Die Krisis des Christ. bl. 6. Id., Das Christ. des Neuen Test. 1905 bl. VIII v. 7 Schelling, Werke II 4 bl. 35. Von Hartmann, Die Krisis des Christ.1880 bl. 1. 8 Ed. von Hartmann, Die Krisis des Christ. bl. 15. 9 Catech. Racov. qu. 94-190. 10 Ib., qu. 120. 164. 11 Socinus, op Joh. 1:1. 12 Schultz, Die Gottheit Christi bl, 386 v. 389. 407. 411. 454. 463. 13 Gregorius Naz., bij Schaezler t.a.p. bl. 56. Verg. verder Fock, Der Socin. bl. 538 v. Lipsius, Theol. Jahresbericht X 378. Pfleiderer. Jahrb. f. prot. Theol. 1889 bl. 168 v. Dieckhoff, Die Menschwerdung des Sohnes Gottes. Ein Votum über die Theol. Ritschl’s, Leipzig 1882. Stählin, Kant, Lotze, Albr. Ritschl. Leipzig 1888. bl. 165 v. Hoensbroeck, Christ und Widerchrist. Ein Beitrag zur Vertheidigung der Gottheit Christi und zur Char. des Unglaubens in der prot. Theol. Freiburg 1892. Joh. Wendland, Albr. Ritschl und seine Schiller. Berlin Reimer 1899 bl.114 v. C. Stange, Der Dogm. Ertrag der Ritschlschen Theol. nach Julius Kaftan. Leipzig 1906 bl. 110 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl