Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
409. Dat Christus ook in de staat van de verhoging zijn profetische werkzaamheid voortzet, wordt al terstond daaruit bewezen, dat Hij in de veertig dagen tussen opstanding en hemelvaart tot zijn discipelen sprak van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, Hand. 1:31. Voorts vervulde Hij de belofte, welke hij aan zijn jongeren gegeven had, dat zij de Heilige Geest ontvangen zouden en dat deze hen alles leren en in al de waarheid leiden zou, Joh. 14:26; 16:13; die Geest schonk Hij in bijzondere zin aan de apostelen, Joh. 20:22, maar dan verder ook aan alle gelovigen, Hand.2. Door de buitengewone ambten van de apostelen, profeten en evangelisten liet Hij mondeling en schriftelijk de waarheid verkondigen, welke in zijn persoon en werk waren geopenbaard; door buitengewone gaven van wijsheid en kennis, 1 Cor. 12:8, deed Hij die waarheid kennen en verstaan; en door buitengewone tekenen, Mark. 16:17, Hand. 5:15; 8:6-7,13, Rom. 15:18 enz., bevestigde Hij ze tot gehoorzaamheid van Joden en Heidenen. En ook, nadat deze grondleggende periode van de kerk was voorbij gegaan, blijft Christus als profeet in zijn gemeente werkzaam, want door het woord van de apostelen, dat in de Schrift is neergelegd, brengt Hij voortdurend mensen tot het geloof in zijn naam, Joh. 17:20, en tot de gemeenschap met Hem en de Vader, 1 Joh. 1:3; door het gewone ambt van herders en leraren, Rom. 12:7, 1 Cor. 12:28, Ef. 4:11, 1 Tim. 5:17, bouwt Hij zijn gemeente op in genade en kennis van haar Heer en Zaligmaker, en door de werking van de Heilige Geest bestraalt Hij haar met de verlichting van het Evangelie van zijn heerlijkheid, 2 Cor. 4:4, 6. Al deze bedieningen en werkingen gaan uit van de verhoogde Christus, die de éne Heer van de gemeente is, 1 Cor. 8:6, in wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen aanwezig zijn, Col. 2:3, 1 Cor. 1:30. Hij kwam in de wereld, om aan de waarheid tegenover de leugen getuigenis te geven, Joh. 8:44-45; 18:36; Hij sprak de waarheid niet slechts, maar Hij is de waarheid zelf, die de Vader heeft verklaard, tot de Vader leidt en in de kennis van God het eeuwige leven schenkt, Joh. 1:17-18; 14:6; 17:3. Daarom bedient Hij zich in de strijd tegen de leugen van geen ander wapen dan van dat van het woord; dit woord is het zwaard van zijn mond, Ef. 6:17, Op. 2:12, 16; 19:15. Door dat woord oordeelt en schift Hij, Joh. 3:17-18; 9:39; 12:47; Hebr. 4:12, maar maakt Hij ook vrij en schenkt Hij het leven, Joh. 8:31, 32, 51; 15:3; 17:3. In zijn woord te blijven en zijn woord in zich te doen blijven, is de roeping van zijn discipelen, Joh. 8:31, 51; 15:7; 1 Joh. 2:24. Een andere meester is er niet, Matt. 23:8, 10, en hebben zij ook niet nodig. Zij hebben de zalving van de Heilige, nl. Christus, ontvangen en weten alle dingen, 1 Joh. 2:20, zodat bij hen aan geen heidense waarzeggerij en toverij, aan geen spiritisme of occultisme, aan geen hierarchische voogdijschap of onfeilbaar pausdom behoefte bestaat. Christus zelf onderwijst hen door zijn Woord en Geest, opdat zij allen, van God geleerd, profeten zouden zijn en de grote werken van God verkondigen, Num. 11:29, Jer. 31:33,34, Matt. 11:25-27, Joh. 6:45, Hebr. 8:10, 11,1 Joh. 2:20. En Hij zet dit onderwijs voort, totdat zij allen gekomen zijn tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, Ef. 4:13, 3:18v. Op dezelfde wijze blijft Christus in de verhoging ook werkzaam als priester. In de brief aan de Hebreën2 treedt deze gedachte sterk op de voorgrond, en wordt het aardse leven van Christus dikwijls opgevat als een voorbereiding voor de hogepriesterlijke werkzaamheid, welke Hij thans uitoefent in de hemel. Om dit hogepriesterlijk ambt te kunnen vervullen moest Hij de Zoon zijn, die als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van zijn zelfstandigheid alle dingen schiep, onderhoudt, en ten erve ontvangt, Hebr. 1:1-3, 4:14, 5:5, 9:14, maar moest Hij ook in zijn menselijke natuur door lijden en beproevingen gehoorzaamheid leren, en zo “volmaakt,” voltooid, ten volle voor- en toebereid worden tot de hogepriesterlijke bediening in de hemel, Heb. 2:10v., Heb. 4:15; 5:7-10; 7:28. Nadat Hij zo zijn éne, volmaakte offerande gebracht en daardoor de reinigmaking van onze zonden bewerkt had, Heb. 1:3; 7:27; 9:12 enz., is Hij als hogepriester, niet met het bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, Heb. 9:12-14, door de tabernakel van zijn lichaam, Heb. 9:11, en door het voorhangsel van zijn vlees heen, Heb. 10:20, ingegaan in het hemelse heiligdom, dat in het heilige van de heiligen van de Oudtestamentische tabernakel zijn schaduw en voorbeeld had, Heb. 6:20; 9:12, 24, om daar ten onzen behoeve voor Gods aangezicht te verschijnen en te bidden voor hen, die door Hem tot God gaan, Heb. 7:25; 9:24. Uit deze voorstelling in de brief aan de Hebreën leidden de Socinianen af, dat Christus op aarde nog niet in eigenlijke zin priester was, dat zijn offerande aan het kruis nog niet het ware offer was, maar dat dat alles nog behoorde tot zijn voorbereiding en bekwaammaking; priester in volle, waarachtige zin werd Christus eerst in de hemel, toen Hij daar inging met zijn eigen bloed en plaats nam aan Gods rechterhand, om daar eeuwig voor de zijnen te leven en te bidden; want evenals onder het Oude Testament de verzoenende handeling niet bestond in het slachten van het offerdier, maar in de besprenging van het bloed op het altaar of op het verzoendeksel, Lev. 16:11-16, zo brengt Christus de verzoening eigenlijk niet op aarde door zijn dood, maar in de hemel door zijn voorbede tot stand3. In de nieuwere tijd is deze gedachte door anderen, vooral door en sedert William Milligan, vernieuwd; ook zij beweren, dat volgens de brief aan de Hebreën het priesterschap van Christus eerst met zijn hemelvaart begint en dat het bestaat in de in de hemel voortgezette zelfoffering en toewijding van Christus aan de Vader4. Terecht is deze voorstelling echter door anderen bestreden, want bij het Oudtestamentisch offer zijn de verschillende verzoenende handelingen wel temporeel gescheiden, maar zij vormen toch één geheel; het is het bloed van het geslachte dier, dat door zijn uitstorting en besprenging de offeraar van zijn zonde bevrijdde en herstelde in Gods gunst. In de brief aan de Hebreën wordt dienovereenkomstig, evenals in al de boeken van het Nieuwe Testament, de verzoenende kracht geheel en al toegekend aan de offerande, welke Christus op het kruis heeft gebracht; dat is de geheel enige en volmaakte offerande, Heb. 7:27; 9:12, 26, 28; 10:10, 12,14; 13:12, waardoor het nieuwe verbond is gesticht, Heb. 8:8 v., Heb. 9:15 v., de vergeving van de zonden, Heb. 8:12; 10:18, en alle andere weldaden, bepaaldelijk ook de vrije toenadering tot God, Heb. 4:16; 10:19, verworven zijn. Omdat Christus zich zo éénmaal aan het kruis heeft opgeofferd, kan Hij het zelfs voor de tweede maal niet meer doen, want evenals ieder mens slechts eenmaal sterft, zo is ook Christus’ offerande in zijn dood voor geen herhaling vatbaar, Heb. 9:26-28. Deze volstrekt enige waarde, door de brief aan de Hebreën aan de dood van Christus gehecht, sluit reeds uit, dat Hij nu in de hemel zich andermaal, of dat Hij daar eerst waarlijk zich offeren zou. Er wordt op de hemelvaart van Christus, op zijn ingang in het waarachtige hemelse heiligdom door deze brief wel sterke nadruk gelegd, evenals op zijn offerande aan het kruis. Maar men lette er wel op, dat de auteur van deze brief nergens zegt, dat Christus met zijn bloed is ingegaan in de hemel, zoals de hogepriester in het Oude Testament daarmee op de grote verzoendag inging in het heilige der heiligen en het sprengde op en voor het verzoendeksel; maar hij zegt alleen, dat Christus door zijn bloed eenmaal in het heiligdom ingegaan is, Heb. 9:12; Hij nam het aan het kruis vergoten bloed niet mee, om het te sprengen in het hemelse heiligdom en er de verzoening door teweeg te brengen. Maar door middel van zijn bloed, op grond van de offerande aan het kruis, verwierf Hij zich het recht, om in de hemel in te gaan en te onzen behoeve voor Gods aangezicht te verschijnen. In het Oude Testament moest de hogepriester, nadat de offerande gebracht was, nog wel van het bloed nemen en daarmee ingaan in het heilige der heiligen en dat offeren voor zichzelf en voor de misdaden van het volk. Maar dat behoorde tot de onvolkomenheden van het Oude Verbond. Er werd door te kennen gegeven, dat de weg van het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand hield, Heb. 9:7-8. Doch dit gold niet van Christus; Hij bracht een enige en volmaakte offerande aan het kruis; Hij nam zijn bloed niet mee naar de hemel, om het te offeren; maar Hij ging, door de tabernakel van zijn lichaam en door het voorhangsel van zijn vlees heen, Heb. 9:11; 10:20, in eens binnen in het waarachtige heiligdom; en daartoe ontving Hij het recht en de macht door zijn eigen bloed, dat Hij aan het kruis had gestort, Heb. 9:12. Zijn bloed had die kracht, omdat het zijn eigen bloed was, omdat Hij door de eeuwige Geest zichzelf aan God onstraffelijk opgeofferd heeft, Heb. 9:14. Dat bloed werd nl. wel slechts eenmaal gestort, en de offerande van Christus had wel slechts eenmaal plaats, in een bepaald moment van de tijd; maar deze gebeurtenis was toch niet als de offerdienst van het Oude Testament tijdelijk, voorbijgaand, verdwijnende. Integendeel, de offerande aan het kruis was de offerande van Hem, die de Zoon, de Schepper en de Erfgenaam aller dingen was, die tevens mens werd, door gehoorzaamheid zichzelf volmaakte en in de storting van zijn bloed bewees, dat eeuwige Geest in Hem woonde. Zij heeft dus eeuwige, geestelijke, betekenis. Christus was hogepriester, ook reeds op aarde, Heb. 7:27-28; 9:11, 14, 25, 28; 10:10; 13:12, maar Hij was het niet naar Aäron, doch naar de ordening van Melchizedek, eeuwig en onveranderlijk. Doch daarom legt de brief aan de Hebreën ook zulk een sterke nadruk op de ingang van Christus in het waarachtige heiligdom. Hij ging daarin door middel van zijn eigen bloed, niet om daar zichzelf weer op een of andere manier te offeren, want dat heeft Hij eenmaal gedaan en daardoor heeft Hij alle weldaden van het verbond van de genade verworven, Heb. 9:26-28; 10:12, 14 enz. Maar Hij ging daarbinnen, om nu in volkomen en waarachtige zin te zijn hogepriester van de toekomende goederen, Heb. 9:11, hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de majesteit in de hoogste hemelen, Heb. 1:3; 3:1; 4:14; 6:20; 8:1. Wij hebben een volmaakte hogepriester, die gehoorzaamheid geleerd heeft, die zichzelf volmaakt heeft, die ons gelijk is geworden, die medelijden met ons kan hebben, die zichzelf eenmaal door de eeuwige Geest heeft opgeofferd, maar die in die weg ook verworven heeft het recht, om te zitten aan Gods rechterhand. Het is een hogepriester, die als Melchizedek tevens koning is, koning van de gerechtigheid en koning van de vrede, een eeuwig, geestelijk, hemels koning; een hogepriester, die toekomende, hemelse goederen verwierf, bezit en uitdeelt, die in de hemel ons ten goede voor Gods aangezicht verschijnen, voor ons bidden, en ons volkomen zaligmaken kan, Heb. 7:25; 9:24. En daarin bestaat de priesterlijke werkzaamheid, welke Christus thans nog in de hemel uitoefent. Hij offert zich daar niet meer, want dat deed Hij eens en volmaakt aan het kruis; er is in de hemel ook geen herhaling, geen vernieuwing, geen reproductie van de kruisofferande; want in het binnenste, waarachtige heiligdom is er geen plaats voor het altaar. Maar de offerande, welke Christus bracht op aarde, heeft een eeuwig karakter; ze blijft en ze werkt door in Christus’ verschijning voor het aangezicht van God en in zijn voorbede voor ons; ze is historisch en suprahistorisch tegelijk; omdat zij de offerande was van de Zoon door de kracht van de eeuwige Geest, daarom is zij daad van en tegelijk bekwaammaking voor zijn eeuwig, koninklijk hogepriesterschap in de hemelen. Sterker nog dan Paulus, bijv. in Phil. 2:6-11, beziet de brief aan de Hebreën de staat van de vernedering bij Christus uit het standpunt van zijn verhoging, en in de eerste een voorbereiding en oefening voor de laatste. Thans, in de hemel, is Christus de volmaakt-gevormde hogepriester, de hogepriester-koning, die alles wat Hij verwierf bezit, die onuitsprekelijk rijk is aan geestelijke en eeuwige goederen, en die van uit de hemel deze ons bedient. Om waarachtig priester te zijn, moest Hij priester-in-de-hemel zijn, niet op aarde, niet in een tempel met handen gemaakt, maar in de hemelen, op de troon van het heelal. Omdat Hij eenmaal onstraffelijk zich opofferde en met één offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden, Heb. 10:14, daarom juist kan Hij ook volkomen zalig maken al degenen, die door Hem tot God gaan, zoals Hij altijd leeft, om voor hen te bidden, Heb. 7:25. In zijn voorbede leeft en werkt zijn offerande voort. Niet de van Christus’ persoon losgemaakte, eens op aarde volbrachte offerande, maar de verhoogde Christus, die tevens de gekruisigde is, is en blijft de verzoening voor onze zonden, 1 Joh. 2:2. Gisteren en heden is Hij dezelfde en tot in eeuwigheid, Hebr. 13:85. Omdat Christus zo een eeuwig priester-koning is, heeft de gemeente op aarde geen priester meer nodig; alle gelovigen zijn priesters, Rom. 12:1, 1 Petr. 2:5, Op. 1:6. Geen offerande voor de zonde behoeft meer gebracht, ook geen onbloedige meer in de mis; want van de éne offerande, aan het kruis volbracht, gaat in de voorbede van Christus, een voortdurende sprake uit tot God, niet om wraak, als uit het bloed van Abel, maar om genade en vergeving, Hebr. 12:24. De voorbede van Christus is geen smeking meer als in de dagen van zijn vlees6, maar is de standvastige en genadige wil van Christus, Joh. 17:24, om op grond van zijn offerande al zijn volk tot de hemelse zaligheid te leiden. Zo is Christus onze enige priester, die naar de ordening van Melchizedek eeuwig blijft, met zijn offerande voortdurend onze zonden bedekt, altijd bij de Vader als onze Paracleet optreedt, tegenover alle beschuldigingen van Satan, wereld en eigen hart onze partij opneemt, onze gebeden en dankzeggingen de Vader aangenaam maakt, steeds een vrijmoedige toegang tot de troon van de genade ons verzekert, en alle zegeningen van de genade uit zijn volheid ons toekomen doet, Luk. 22:32, Joh. 14:16; 17: 9v., Rom. 1:7; 8:32v., 1 Cor. 1:3, 2 Cor. 1:2, Ef. 1:3, 1 Tim. 4:8, Hebr. 7:25; 9:24; 1 Joh. 2:2. En zo is en blijft Christus ook onze eeuwige koning. Ofschoon ook tot dit ambt van eeuwigheid gezalfd, is Hij toch naar zijn menselijke natuur eerst bij zijn verhoging als koning opgetreden. Toen ontving Hij de naam van Heer, werd tot Zoon van God verordineerd en ontving alle macht in hemel en op aarde. Koning is Christus in de eerste plaats over zijn volk, in het regnuro gratiae, Ps. 2:6, Jes. 9:5, 11:1-5, Luk. 1:33; 19:21-23; 23:42-43; Joh. 18:33; 19:19; en Hij betoont dit koningschap daarin, dat Hij zijn gemeente vergadert, beschermt, regeert en tot de eeuwige zaligheid leidt, Matt. 16:18, 28:20, Joh. 10:28. Maar omdat zijn koningschap een geheel ander karakter draagt dan dat van de vorsten van de aarde, wordt Hij in het Nieuwe Testament veel meer genoemd het hoofd van de gemeente, 1 Cor. 11:3, Ef. 1:22, 4:15, 5:23, Col. 1:18; 2:19; Hij regeert niet door geweld, maar door recht en gerechtigheid, door genade en liefde, door Woord en Geest. Dan wordt Hij ook in het Nieuwe Testament vooral nog als koning beschreven, wanneer er sprake is van de overwinning van zijn vijanden. Want opdat Hij zijn gemeente waarlijk vergaderen, beschermen en ter eeuwige zaligheid leiden kan, moet Hij ook als middelaar macht hebben over alle schepselen, Ps. 2:9, 72:8, 110:1-3, Matt. 28:18, 1 Cor. 15:24,27, Ef. 1:22, Phil. 2:9-11, 1 Petr. 3:22, Op. 1:5, 17:14. Er ligt hier niet in, dat de wereld positief door Christus wordt geregeerd, maar wel, dat zij onder zijn macht staat, Hem onderworpen is en eens, zij het ook onwillig, Hem als Heer erkennen en huldigen zal. Bepaaldelijk hoort hier ook toe zijn macht over het rijk van Satan. De voorstelling van vele kerkvaders, dat Christus zijn offerande aan Satan bracht en door list hem zijn buit ontnam, is onschriftuurlijk. Maar toch heeft Christus door zijn kruis ook over de wereld van de gevallen geesten de triomf behaald. Hij kwam op aarde, om de werken van de duivel te verbreken, 1 Joh. 3:8, en streed tegen hem heel zijn leven, Luk. 4:13, vooral in de laatste tijd, toen het de ure en de macht van de duisternis was, Luk. 22:53. Hij was de sterkere, Luk. 11:22, en de duivel had niets aan hem, Joh. 14:30. Hij zag hem reeds als een bliksem uit de hemel vallen en ontnam hem zijn wapenrusting, Luk. 10:18, 11:22. Vooral door het kruis heeft Hij over de overheden en machten getriomfeerd, Col. 2:15, ontnam hem de wapenen van zonde, dood en wereld, Joh. 16:33, 1 Joh. 4:4, 1 Cor. 15:55-56, Hebr. 2:14, en wierp hem buiten het gebied van zijn rijk, Joh. 12:31. En zijn triomf vierde Hij over de boze geesten bepaald bij zijn hemelvaart. In Ef. 4:8 zegt de apostel Paulus, dat Christus, opvarende in de hoogte, de gevangenis heeft gevangen genomen, dat is al de vijandige machten, die Hem hebben tegengestaan en bestreden, overwonnen en als het ware als krijgsgevangenen buit heeft gemaakt, verg. Col. 2:157. In de moeilijke plaats, 1 Petr. 3:19-22 vinden wij waarschijnlijk dezelfde gedachte uitgedrukt. Er is daar geen sprake van een nederdaling van Christus naar de hel, om aan de verlorenen het Evangelie te verkondigen. Er staat toch, dat Christus eerst levend gemaakt d.i. opgestaan was en toen heenging om te prediken. Alle grond ontbreekt, om met de Luthersen tussen de vivificatio en de resurrectio een temporeel onderscheid te maken en in die tussentijd dan de nederdaling ter helle te plaatsen. Ook is er nergens in de Schrift enige aanwijzing, dat Christus na zijn opstanding, voordat Hij ten hemel voer, nog eerst naar de hel is gegaan. Aan de anderezijde is ook de exegese onhoudbaar dat Christus in de Geest naar de tijdgenoten van Noach is gegaan en hun heeft gepredikt; en a slaat duidelijk op de levend gemaakte Christus; poreuyeiv, cf. vs. 22, laat geen andere opvatting toe; de prediking van Christus in de Geest aan Noachs tijdgenoten vóór vele eeuwen doet hier niets ter zake. De pericoop bevat dan ook heel iets anders. Petrus nl. vermaant de gelovigen, om weldoende te lijden en daarin Christus na te volgen. Hij toch leed weldoende, want Hij leed voor de zonden, als een rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, en wel met dit doel, dat Hij ons, onrechtvaardigen, tot God zou brengen. Dat is weldoende lijden! En nu is Christus wel in het vlees gedood, maar Hij is levendgemaakt en opgestaan in Geest, d.i. omdat het pneuma agiwsunhv beginsel van heel zijn leven was, als Geest. En als zodanig, als levendgemaakte, opgestane Geest, als Heer en Koning, heengaande, poreuyeiv, d.i. niet naar de hel, maar blijkens vs. 22 heengaande naar de hemel, heeft Hij de geesten in de gevangenis gepredikt. Dat is: zijn heengaan naar de hemel als opgestane Heer, Hand. 2:36, was een khrugma tot de geesten in de gevangenis. Wat de inhoud van dat khrugma was, wordt niet gezegd en behoeft niet gezegd te worden. Het opstaan en ten hemel varen was zelf het rijke, machtige, triomfantelijke khrugma van Christus tot de geesten in de gevangenis. Dat Petrus dit khrugma van Christus door zijn hemelvaart nu bepaaldelijk brengen laat aan die geesten in de gevangenis, die in Noachs dagen, in weerwil van Gods lankmoedigheid en niettegenstaande zij het bouwen van de ark zagen, ongehoorzaam waren, heeft een dubbele reden. Ten eerste worden die tijdgenoten van Noach in de Schrift steeds als de meest goddeloze van alle mensen voorgesteld; en ten tweede zijn zij omgekomen, en Noach met de zijnen gered door hetzelfde water. Ook is het water van de doop door de opstanding van Christus het verderf voor de goddelozen en de behoudenis voor de gelovigen. Want Christus, die opgestaan is en die doop ingesteld heeft en er kracht aan verleent, zit aan Gods rechterhand, nadat door de hemelvaart alle engelen en krachten en machten Hem onderdanig zijn gemaakt. Christus leed weldoende en overwon, laten de gelovigen zijn voetstappen drukken! En evenals over alle gevallen geesten, zo heeft Christus als middelaar ook macht in zijn regnum potentiae over al zijn vijanden. Hij zal niet rusten, voordat zij allen onder zijn voeten zijn gelegd. Als Christus aan het einde van de dagen zijn gemeente en al zijn vijanden overwonnen zal hebben, dan zal Hij de basileia, het koningschap, het koninklijk ambt, aan de Vader overgeven. Zijn middelaarswerk is dan voleindigd. Het werk, dat de Vader Hem opdroeg, is volkomen volbracht. God zelf is dan koning eeuwiglijk en altoos. Over de aard van deze onderwerping van Christus aan de Vader ontstond reeds vroeg verschil. Marcellus van Ancyra schreef een verhandeling over de onderwerping van de Heere Christus, en werd beschuldigd van de leer, dat het rijk van Christus en ook de vereniging van de menselijke natuur met de Logos een einde nemen zou8. Marcellus werd door Eusebius en later door Basilius bestreden; het Nicaeno-Constantinopolitanum voegde aan de belijdenis, dat Christus wederkomen zou om te oordelen levenden en doden, de woorden toe: ou thv basileiav ouk estai telov, cujus regni non erit finis9. Later leerden de Socinianen, dat Christus, die de Vader tijdelijk tot stadhouder aangesteld had, eenmaal aftreden zou, evenals een veldheer, na de overwinning behaald te hebben, zijn macht en heerschappij aan de vorst teruggeeft; en zij leidden daaruit af, dat de Zoon van God, omdat Hij eenmaal onderworpen zou worden aan de Vader, niet de hoogste God kon zijn10. Onder de Gereformeerden was er ook verschil; sommigen zeiden, dat het koningschap van Christus oeconomisch en tijdelijk was11; anderen waren van oordeel, dat er wel verandering komt in de wijze van regeren, maar dat zijn koningschap toch eeuwig is12. Het verschil is gemakkelijk in die zin op te lossen, dat het middelaarschap van de verzoening, en dus in zover ook het profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt van Christus een einde neemt; God zal koning en alles in allen wezen; maar wat blijft is het middelaarschap van de vereniging. Christus blijft profeet, priester en koning, zoals dit met de menselijke natuur vanzelf gegeven, in het beeld van God opgesloten, en het hoogst en rijkst in Christus als Beeld van God verwezenlijkt is. Christus is en blijft het hoofd van de gemeente, uit wie alle leven en zaligheid eeuwig haar toevloeit13. Wie dit wilde ontkennen, zou ook moeten komen tot de leer, dat de Zoon eenmaal zijn menselijke natuur afleggen en vernietigen zou; en daarvoor ontbreekt in de Schrift alle grond. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 401 v. 2 Verg. behalve verschillende commentaren op deze brief ook nog de exegetische verhandelingen Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 395. 3 Socinus, de Jesu Christo Servatore, Bibl Fr. Polan. II 164. Volkelius, de vera relig. III 37. Fock, Der Socin. bl. 635. 646 v. 4 W. Milligan, The ascension and heavenly priesthood of our Lord. London 1892. G. Milligan, The theology of the epistle to the Hebrews. Edinburgh 1899. Doedes, Jaarbv. wet. Theol. 1846 bl. 293 v. 313 v. Seeberg, Der Tod Christi in seiner Bedeutung für die Erlösung 1895 bl. 14. 16 v. 5 Cloppenburg, Op. II 889-902. Nic. Arnoldus, Religio Socin. Franeq. 1654 bl. 678-706. De Witte, Weerlegging der Soc. dwal. II 152 v. Mastricht, Theol. V 7, 15 v. Maccovius, Coll. theol. I 240 v. Jaarb. v. wet. Theol. IV 18 v. Weiss, Bibl. Theol. d. N. T. par. 121. Scheeben, Dogm. III 443 v. Simar, Dogm. par. 112. Thalhofer, Handbuch der kath. Liturgik 12 1894 bl. 223-236. Stevens, Theol. of the New Test. bl. 506 v. Griffith Thomas, art. Priest in Hastings, Dict. of Christ II 416 v. G. Vos, The priesthood of Christ in the Epistle to the Hebrews, Princeton Theol. Review July 1907 bl. 423-447. 6 Calvijn, Inst. III 20, 20. 7 Het verband tussen de overwinning over zijn vijanden en zijn hemelvaart is daarom telkens ingezien en uitgesproken. De Catech. major van Westminster qu. 53 zegt bijv., dat Christus, de hostibus triumphans, ten hemel gevaren is. 8 Schwane, D. G. II 136. 148. Volgens Scheel, Die Anschauung Augustins über Christi Person und Werk. Tübingen 1901, is het niet onmogelijk, dat Augustinus “zeitweilig der Ueberzeugung gewesen ist, es werde die Zeitdauer der Verbindung des Verbum met dem Menschen keine ewige sein”. Kattenbusch, deze woorden aanhalende, Theol. Lit. Zeitung 28 März 1903, col. 204, voegt eraan toe: so oft Augustin von einer Nothwendigkeit des Kommens Christi redet, so zwingt ihn sein Neoplatonismus, doch diese nur als eine relative zu bezeichnen. Doch uit dit laatste volgt nog volstrekt niet de tijdelijkheid van de vereniging van de beide naturen in Christus. 9 Hahn, Bibl. der Synmbole bl. 146-166, verg. Petavius, de incarn. XII 18. Pesch, Prael. IV 84. 10 Verg. daartegen Petavius, de trin. III 5. Bisterfeldius, de uno Deo, Patre, Filio ac Spiritn Sancto 12, 26. M. Vitringa, Doctr. V 443-446. 11 Calvijn, Inst. I 14, 3. 15, 5,. Comm. op 1 Cor. 15:28. Alting, Theol. probl. nova XII 36. Pareus op 1 Cor. 15:28. 12 Mastricht, Theol. V 8, 9. De Moor, Comm. III 1129. M. Vitringa, V 443. 13 Kuyper, Encycl. II 2 326. Id., De vleeswording des Woords bl. 31. 195. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl