Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
41. Een geschiedenis van de theologie en de dogmatiek in de Oosterse kerk na Damascenus bestaat nog niet. De patristische tijd, waarin de grote dogmenvorming plaats had, eindigde ongeveer met Justinianus I 527-565, of ook met Photius ca. 860. Heel deze tijd van de 6e tot de 9e eeuw is een tijd van overgang. De beeldenstrijd 726-842 is daarin de karakteristieke gebeurtenis1. Relikwieën en beelden waren ook al vóór de 5e eeuw in gebruik, maar het christologisch dogma kwam ze ondersteunen. Het eigenaardige van het Christendom scheen daarin gelegen, dat het het Goddelijke zinlijk en lichamelijk tegenwoordig maakte. Het beeld werd weldra van symbool tot drager en orgaan van het heilige. Het Heidendom keerde in de Christelijke kerk terug. Maar de verdediging van de beelden was juist verbonden met die van de vrijheid van de kerk en met de religieuze belangen, die toen op het spel stonden. Daartegenover stond de keizerlijke partij, die de beelden bestreed maar daarmee ook de kerk aan de staat wilde onderwerpen, die aan de keizer de vaststelling van een kerkelijk dogma wilde laten, en door het bestrijden van de beelden Joden en Mohammedanen te gemoet wilde komen. In de beeldenverering trok heel de orthodoxie zich samen. In het zinlijke wilde men het Goddelijke bezitten en genieten. Johannes Damascenus was een van de krachtigste verdedigers van de beeldenverering, in zijn de imaginibus Orationes III; hij bracht ze met de vleeswording Gods in Christus in ‘t nauwste verband en zag in haar bestrijding judaïsme en manicheïsme. De dogmatische rechtvaardiging van de beeldenverering is de laatste arbeid van de kerk in het Oosten geweest. De Byzantijnse periode, van de 9e eeuw tot de inneming van Constantinopel door de Turken 1453, trad in. Het was een tijd van rust, van machteloosheid in het produceren. De Griekse kerk is die van de orthodoxie, zij bewaart alleen; het christologisch dogma is het dogma bij uitnemendheid. Toch is er tot 1453 toe een sterk wetenschappelijk leven geweest. De geschriften van de Byzantijnse theologen, van Damascenus af tot hen, welke de inneming van Constantinopel beleefden, vormen in de Cursus patrologiae graecae van Migne de banden 94-161. Na Damascenus, wiens dogmatiek nog tot heden toe norma is, verdient uit de Byzantijnse periode vooral genoemd te worden Photius, patriarch van Constantinopel 891, wiens hoofdwerk Mυριοβιβλος of Bibliotheca geleerde excerpten uit allerlei schrijvers bevat en die als dogmaticus optrad in zijn Mυσταγογια του αγιου πνευμοτος2. Voorts Euthymius Zigabenus in de 12e eeuw, die op last van keizer Alexius I een Pανοπλια δογματικη της ορθοδοξου πιστεως ητοι οπλοθηκη δογματικων schreef, en Nicetas Choniates; 1220, die het werk van Euthymius aanvulde in zijn Yησαυπος ορθοδοξιας3. Verder is het werk van Nicolaus Kabasilas, περι της ες Cριστω ζωης λογοι επτα door Gass uitgegeven 1849; en een verhandeling van Demetrius Cydonius περι του καταφρονειν τον θανατος door Kühnöl, Lips. 1786. Na de inneming van Constantinopel door de Turken zou de Griekse kerk in het Oosten geheel vernietigd of tot een secte ineengekrompen zijn, indien ze niet steun had gevonden in het Russische rijk, dat in de 10e eeuw gekerstend werd en het Griekschorthodoxe geloof in zijn geheel en zonder critiek overnam. Van de theol. literatuur na die tijd is ons nog veel minder bekend, dan uit het vroegere tijdvak. Migne’s uitgave gaat niet verder en laat ons hier in de steek. Een overzicht van namen en werken wordt gegeven in Nεοελλενικη φιλολογια, συγγραμμα Kωνσταντινου Sαθα, Athene 1868. De pogingen tot vereniging met Rome op de concilies van Lyon 1274 en Florence 1439 zijn ons uit de acta bekend. De correspondentie van de Tubingsche theologen 1576 met de patriarch Jerernias II werd te Wittenberg 1584 uitgegeven4. Men kan de geschiedenis van deze literatuur niet in één woord: verstening, orthodoxisme enz. samenvatten. Het zwaartepunt van de Griekse kerk is naar Rusland verlegd, en Rusland is nog jong, heeft nog geen verleden en komt eerst op. Zijn literair en wetenschappelijk leven heeft nog pas een aanvang genomen. Uit de achtiende eeuw wordt genoemd Theophanes Procopowitsch, die als de vader van de Russische systematische theologie geldt; en in de nieuwere tijd schijnen vooral een drietal mannen op dogmatisch gebied naam verworven te hebben. De eerste is Philaret, gestorven 1866, die, behalve een Geschichte der Kirche Russlands, ook een Rechtgl. dogmatische Gottesgelehrtheit, 3e druk 1882, uitgaf. Voorts Makari, metropolitaan van Moskou, gestorven 1882, schrijver van een Rechtgläubige dogmatische Gottesgelehrtheit in vijf delen, Petersburg 1849-53, welke tot 1893 toe vijfmaal herdrukt werd en waarvan een door de auteur zelf vervaardigd uittreksel het licht zag en onder de titel: Handleitung zum Erlernen der Christl. rechtgläubig-dogm. Gottesgelehrtheit in het Duits door Blumenthal 1875 vertaald werd. De derde is Silvestr, rector van de akademie te Kiev en schrijver van een Versuch der rechtgl. dogm. Gottesgelehrtheit in vijf delen, 1884 en verv.5. De Russische kerk, staat en maatschappij, evenals ook de wetenschap en de theologie, verkeren in een proces, dat te ernstiger wordt, naarmate zij met de Westersche beschaving in aanmerking komen en waarvan niemand het einde kan voorzien6. 1 Harnack D. G. II 452 v. K. Schwarzlose, Der Bilderstreit. ein Kampf der Gr. K. um ihre Eigenart und um ihre Freiheit. Art. van Bonwetsch PRE3 III 221-226. 2 Uitgegeven door Hergenröther, Ratisb. 1857. Verg. Kattenbusch art. Photius in PRE3. 3 Ullmann, Nic. v. Meth., Euth. Zigab. und Nicetas Chon.oder die dogm. Entw. der Gr. Kirche im 12 Jahrh. Stud. u. Krit. 1883, 4tes Heft. 4 Gass, Symbolik der Griech. Kirche 45 v. Over Joseph Bryennios leze men Ph. Meyer, Stud. u. Krit. 1896 bl. 282-319; en over Cyrillus Lucaris, die met vele Protestantse theologen en staatslieden correspondeerde, raadplege men Gass, art. Lukaris in PRE3, Kattenbusch, Confessionskunde I 141 v. Hesseling Een protestantsch patriarch, Theol. Tijdschr. Mei 1902 bl. 218-254. 5 Kattenbusch, Theol. Lit. Zeitung 1903 col. 183-186. 6 Verg. Victor Frank, Russische Selbstzeugnisse, I Russ. Christ. Paderborn 1889. H. Dalton, Die russ. Kirche, Leipzig 1893. Presb. and Ref. Rev. Jan. 1892 bl. 103 v. Anatole Leroy Beaulieu, Das Reich des Czaren und der Russen, autor, deutsche mit Schluszbemerkungen versehene Ausgabe von L. Fezold und J. Muller, Sondershausen 1844-90. III Bd.: Die Macht der Religion, Kirche, Geistlichkeit und Sektenwezen in Russland. H. Dalton, Evangel. Strömungen in der russ. Kirche der Gegenwart, Heilbronn 1881. Nik. von Gerbel-Embach, Russische Sectirer, Heilbronn 1883 (beide in de Zeitfragen des Christ. Volkslebens Bd. VI en VIII). Over de Stundisten en andere secten, The Stundists, the story of a great religious revolt, James Clarke, Fleetstreet, London. Dr. Ferd. Knie, Die russ.-schismatische Kirche, Ihr Lehre und ihr Cult, Graz 1894. Kattenbusch 234 v. 542 v. J Gehring, Die Sekten der Russ. Kirche 1803-1897. Nach ihrem Ursprunge u. inneren Zusammenhang dargestellt, Leipzig Richter 1898. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl