Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
414. Dat het geloof in Christus de weg ter zaligheid was, stond natuurlijk in de Christelijke kerk van begin af aan vast. De gelovigen wisten zich immers door Christus in een bijzondere verhouding tot God geplaatst en daarin voortdurend door zijn genade bewaard. Zij waren de uitverkorenen van God door Jezus Christus, tot zijn eigen volk aangenomen; zij hadden door Christus de toevlucht tot zijn barmhartigheid genomen en waren het nieuwe volk, waarmee God zijn verbond had opgericht1. En die Christus was niet alleen de openbaring van God, door wie zij God hadden leren kennen, maar Hij gaf ook zijn bloed voor hun zonden; Hij gaf zich over om hen te reinigen door de vergeving van de zonden, om hen door zijn wonden levend te maken2. Zo is Hij dan de Heer en de Hogepriester van hun belijdenis, het voorwerp van hun geloof, die hen ook voortdurend in het geloof bewaart en opbouwt3. Wie daarom niet gelooft in het bloed van Christus, wordt veroordeeld4. Wij worden niet door ons zelf gerechtvaardigd, noch om onze wijsheid of vroomheid of werken, die wij in heiligheid van het hart hebben verricht, maar door het geloof, waardoor de Almachtige God van de aanvang af allen gerechtvaardigd heeft5. Wij worden uit genade behouden, niet uit de werken, krachtens Gods wil, door Jezus Christus6. Dezelfde gedachten treffen wij na de apostolische vaders ook bij de apologeten aan. Al leggen zij tegenover de gnosis er vooral de nadruk op, dat in Christus de ware kennis en wijsheid, de echte filosofie, is geopenbaard, zij vergeten toch niet, dat Christus ook zaligmaker en verlosser is. Inzonderheid komt dit bij Justinus uit; niemand wordt zalig dan door de verdiensten van Christus, die de vloek op zich nam en voor allen voldeed, die allen verlost, welke boete doen en geloven7; zelfs spreekt hij herhaaldelijk van een genade, die aan onze werken voorafgaat, ons verlicht en leidt tot het geloof8. Veel inniger bindt Irenaeus nog de zaligheid aan het geloof in Christus9, en zegt ook, dat de Heilige Geest gezonden is, om de wil van de Vader in mensen uit te werken en hen te vernieuwen, en dat die Geest nodig is als de regen en de dauw, om het land vruchtbaar te maken10. Zelfs getuigt Origenes, dat de wil van de mens uit zichzelf onbekwaam is, om zich te bekeren, nisi divino vel juvetur vel muniatur auxilio. God is prima et praecipua causa operis11. Nog sterker wordt de zedelijke verdorvenheid van de mens en de noodzakelijkheid van de genade van de Heilige Geest uitgesproken door de Latijnse patres, Tertullianus, Cyprianus, Ambrosius, op wier uitspraken Augustinus zich dan ook beroept12. Zo zegt eerstgenoemde: haec erit vis divinae gratiae, potentior utique natura, habens in nobis subjacentem sibi liberam arbitrii potestatem13. Van Cyprianus zijn de door Augustinus telkens aangehaalde woorden: in nullo gloriandum quando nostrum nihil sit14. Ambrosius kent reeds een inwendige genade, die inwerkt op de wil en hem voorbereidt: a Deo praeparatur voluntas hominum; dat God door de heiligen vereerd wordt, is Gods genade15. Toch werd de leer van de toepassing van het heil in de eerste tijden zeer weinig ontwikkeld en ten dele ook reeds vroeg in verkeerde banen geleid. Al zijn er hier en daar enkele testimonia veritatis evangelicae, over het geheel werd het Evangelie toch spoedig opgevat als een nieuwe wet. Geloof en bekering golden wel algemeen als noodzakelijke weg tot de zaligheid; maar deze stonden toch tenslotte in de vrijheid van de mens. De zaligheid was wel objectief door Christus verworven, maar om haar deelachtig te worden, was de vrije medewerking van de mens nodig. Het geloof was in de regel niet meer dan de overtuiging van de waarheid van het Christendom, en de bekering kreeg spoedig het karakter van een boete, die voor de zonden voldeed. De zonden, vóór de doop begaan, werden wel in de doop vergeven; maar die na de doop moesten door boete worden goedgemaakt. De poenitentia werd nog menigmaal beschouwd als een hartelijk leedwezen over de zonde, maar de nadruk viel toch steeds meer op de uitwendige daden, waarin zij zich openbaren moest, zoals bidden, vasten, aalmoes geven enz., en deze goede werken werden als een satisfactio operis opgevat. Heel de soteriologie werd veruitwendigd. Als weg van de zaligheid gold niet de toepassing van het heil door de Heilige Geest aan het hart van de zondaar, maar de prestatie van zogenaamde goede, dikwijls geheel willekeurige werken. De navolging van Christus bestond in het nadoen en kopiëeren van het leven en lijden van Christus, dat levendig voor de ogen geschilderd werd; martelaren, asceten, monniken waren de beste Christenen16. Veel verder dan een van zijn voorgangers week Pelagius van de leer van de genade af; hij verliet de Christelijken grondslag, waarop zij allen nog stonden en vernieuwde het zelfgenoegzaam principe van de Heidense wijsbegeerte, bepaaldelijk van de Stoa. Niet alleen toch sneed hij elk verband door tussen Adams en onze zonde, zodat noch schuld noch smet noch zelfs de dood een gevolg van de eerste overtreding was; maar ook het Christendom verloor zijn absolute betekenis; de zaligheid was niet aan Christus gebonden, maar kon ook verkregen worden door de lex naturae en de lex positiva. Van een gratia interna, van een wederbarende genade van de Heilige Geest, die niet alleen het verstand verlichtte, doch ook de wil boog, kon er daarom bij Pelagius geen sprake wezen. Wel sprak hij van genade, maar hij verstond daaronder alleen: a) het posse in natura, de gave van het kunnen willen, welke God aan ieder mens schonk, gratia creans, b) de objectieve genade van de prediking van de wet of van het Evangelie, en van het voorbeeld van Christus welke zich richtte tot het verstand van de mens en hem onderwees aangaande de weg van de zaligheid, gratia illuminans, en c) de vergeving van de zonden en de toekomstige zaligheid, welke aan de mens, die geloofde en goede werken deed, geschonken zouden worden. De genade in de eerstgenoemde zin was dus aan alle mensen eigen; de genade in de tweede zin was niet volstrekt noodzakelijk, maar diende alleen om de mens de verwerving van de zaligheid te vergemakkelijken; zij was geen gratia operans, maar alleen een adjutorium voor de mens; zij werd ook niet aan allen geschonken, maar alleen aan zulken, die ze door het goed gebruik van hun natuurlijke krachten zich hadden waardig gemaakt; zij was geen gratia praeparans (excitans), noch ook een gratia irresistibilis, welke veeleer een fatum sub nomine gratiae is; en eindelijk was zij niet nodig en werd ze door God niet tot elke goede daad, ad singulos actus, geschonken, maar alleen tot sommige; vele goede werken werden door de mens zonder enige genade verricht17. Het semipelagianisme matigde dit stelsel en leerde dat de mens door Adams zonde wel niet geestelijk dood, maar toch ziek was geworden, dat zijn wilsvrijheid niet verloren, maar toch verzwakt was, en dat de mens dus, om het goede te doen en de zaligheid te verkrijgen, de bijstand van de Goddelijke genade nodig had. Doch die genade, welke het verstand verlicht en de wil ondersteunt, mag nooit losgemaakt worden van, maar moet steeds in verband beschouwd met de de mens overgebleven wilsvrijheid. Genade en wil werken samen, en wel zo, dat de genade naar Gods bedoeling universeel en voor allen bestemd is, maar feitelijk alleen ten goede komt aan hen, die van hun wilsvrijheid een goed gebruik maken. Nostrum est velle, Dei perficere. Soms mag nu, als bij Paulus, de genade voorafgaan; in de regel is toch de wil de eerste; het begin van het geloof en het volharden erin is zaak van de wil; de genade is alleen nodig voor de vermeerdering van het geloof; God helpt, die zichzelf helpt, een gratia operans, irresistibilis is er niet; en zelfs een gratia praeveniens wordt in de regel ontkend18. 1 Clemens, 1 Cor. 4.20, 50, 58. Barn., 5. 7. 13. 2 Clemens, 1 Cor. 21. Barn., 5. 7. Ignatius, Smyrn. 7. 3 Polycarpus, 1. 2. 3. 12. 4 Ignatius, Smyrn. 6. 5 Clemens, 1 Cor. 32. 6 Polycarpus 1. 7 Justinus, Dial. c. 95. 100. 8 Justinus, Dial. c. 119. Apol. 110. 9 Irenaeus, adv. haer. IV 2, 7. V 19, 1. 10 Irenaeus, adv. haer. III 17. V 10, 2. 11 Origenes, de princ. III 1, 18. 2. 5. 12 Augustinus, c. duas epist. Pelag. IV 8-10. 13 Tertullianus, de anima 21. 14 Cyprianus, Test. III 4. 15 Ambrosius, in Lucarn 110. 16 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 42 De Verbreiding van de Zonde; 319 en voorts de aan het hoofd van deze paragraaf aangehaalde werken. 17 Wiggers, Aug. und Pelag. 1220 v. Warfield, Two studies in the history of doctrine. New York 1897 bl. 7 v. 18 Wiggers, Aug. u, Pelag. II 359 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl