Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
427a. Op grond van zulke onderzoekingen geven sommige psychologen van de ontwikkeling van het religieuze leven in de individu ons nu reeds de volgende schets: Bij het kind is er van een eigen zelfstandig godsdienstig leven nog geen sprake. Evenals het menselijk embryo in zijn ontwikkeling de verschillende stadiën van de aan de mensheid voorafgaande soorten van organische wezens doorloopt, zo representeert de kindsheid de oorspronkelijke, de oudste toestand van het menselijk geslacht. De ontogonie is repetitie en recapitulatie van de fylogenie. Evenals de eerste mensen bij hun evolutie uit lagere wezens lange tijd nog half dieren bleven, zo is aan het kind ook nog een dierlijk leven eigen. Het treedt het leven in met wezenlijk dezelfde instincten, als die de dieren bezitten. De waarheid van de kerkelijke leer van de erfzonde is daarin gelegen, dat in de mens krachtens zijn herkomst het dier altijd nog naleeft en nawerkt. Het kind is daarom van nature zelfzuchtig, eigenzinnig, strijdlustig. Het brengt mee het rasinstinct van zelfbehoud, hetwelk zich openbaart in boosheid, gevoeligheid, jaloersheid en dergelijke. Daarmee hangt samen, dat het kind ook in godsdienstig en zedelijk opzicht diezelfde zelfzucht openbaart; voor het kind bestaat de waarde van de godsdienst alleen in wat deze hem brengen en verschaffen kan. En omdat het geen zelfstandig inzicht heeft, is het kind lichtgelovig; het neemt alles voor waarheid aan, wat het vertellen hoort. De godsdienst bestaat voor het kind grotendeels in voorschriften, in dogma’s, door het gezag van ouders, kerk of Bijbel opgelegd; het gelooft op en leeft van gezag; de godsdienst is voor het kind nog iets geheel uitwendigs en objectiefs. Religion is all external to him; God is a being above and beyond him. Maar als de puberteit intreedt, bij het meisje gewoonlijk in het 14e, bij de jongen in het 16e jaar, heeft er een grote verandering plaats. Karakter, omvang en betekenis van deze in de jongelingsleeftijd vallende verandering zijn in de laatste jaren voorwerp van naarstig en uitgebreid wetenschappelijk onderzoek geweest. Stanley Hall gaf er een werk over in het licht van meer dan 1300 bladzijden en ging daarin nauwkeurig en breedvoerig al de veranderingen na, welke er in de puberteitsjaren in de menselijke ontwikkeling plaats grijpen. Zij breiden zich over heel het bestaan en leven uit, en zijn tegelijk fysiologisch en psychologisch, biologisch en sociologisch van aard. Gelijk het kind herinnert aan de oudste toestand van het menselijk geslacht, zo is ook de jongelingstijd neo-atavistisch; de veroveringen, welke het ras in een latere periode gemaakt heeft, herleven en herhalen zich daarin. De ontwikkeling, welke dan plaats grijpt, kenmerkt zich in het algemeen daardoor, dat ze minder geleidelijk en meer sprongsgewijze geschiedt; zij repeteert die vroegere periode van storm en drang, toen het menselijk geslacht oude banden verbrak en tot een hogere trap van beschaving zich ophief. Lengte, zwaarte en kracht van het lichaam nemen in veel sterker mate dan in de vroegere jaren toe; en belangrijke functies, die eertijds niet bestonden, komen op en krijgen betekenis. De stem verandert; de haargroei neemt toe; de afmetingen en verhoudingen van de ledematen wijzigen zich; het cerebrale zenuwstelsel, voorwaarde voor het rijpere psychische leven, bereikt zijn volle omgang. Het is alsof de natuur de mens voor de strijd, die hem wacht, wapent met al de krachten, waarover zij beschikt; zij maakt de man aggressief en bereidt de vrouw voor de moederschap voor. Psychologisch is de verandering in deze leeftijd niet minder groot. Omdat jongen en meisje in een andere verhouding tot de wereld komen te staan en andere belangen krijgen, wijzigen zich ook de zintuigen in structuur en in functie. De tastzin, de reuk, de smaak en ook het gehoor en gezicht ondergaan belangrijke wijzigingen. In het algemeen treedt de zinlijke waarneming terug en heeft er een merkwaardige voortgang plaats in de ontwikkeling van het overleggen en nadenken. De geest, de rede, de zelfbewuste persoonlijkheid ontwaakt en eigent zich geheel nieuwe, meer algemeen, abstracte, geestelijke waarheden toe. Terwijl het kind beheerst wordt door herediteit en imitatie, vormt zich thans de eigen individualiteit; het algemeen-menselijke differencieert zich en beeldt zich uit in bijzondere, uiteenlopende trekken van karakter en gelaat. En met al deze nieuwe voorstellingen treedt ook een andere wereld van aandoeningen in de mens binnen; nieuwe gevoelens van lust en onlust, van sympathie en afkeer, nieuwe neigingen en begeerten, wensen en idealen, dikwijls onbewust en onbegrepen, dringen in het gemoed van de mens in. De mens, de individuele, persoonlijke mens, met een eigen inzicht, met een eigen ik, staat in de jongeling en in het meisje op; hij wil zichzelf zijn en wil zijn eigen leven leven. Ook biologisch en sociologisch brengt de puberteit grote veranderingen te weeg. De puberteit is de ontwaking van het geslachtsleven, de ontwaking tot “the reproductive life”; de jongen wordt manbaar, het meisje wordt huwbaar. Deze sexuele ontwikkeling loopt met de fysiologische en psychologische niet parallel, maar vormt er eigenlijk het centrum van; zij mag alle andere ontwikkeling niet veroorzaken of verklaren, zij geeft er toch de kleur en de toon aan, zij is er de machtige impuls en stimulus van. En met deze ontwaking tot het reproductieve leven, groeit de mens dan tevens in in een groter geheel, in de maatschappij, die hem omgeeft. Hij krijgt besef, dat hij niet alleen een eigen leven heeft te leiden, maar ook bestemd is, om te leven met en voor anderen. De nieuwe persoonlijkheid met haar veel rijkere wereld van voorstellingen en aandoeningen, van wensen en begeerten gaat uit de kleine, enge kring van het kinderlijke, zelfzuchtige leven over in de grote maatschappij met haar talrijke, ingewikkelde verhoudingen. Het centrum van de activiteit wordt verlegd uit de belangstelling in zichzelf naar de belangstelling in het geheel. In één woord, de puberteit is een tweede geboorte, een wedergeboorte, de geboorte van een nieuwe, van een eigen en tegelijk van een sociale persoonlijkheid. Maar evenals de eerste, gaat deze tweede geboorte van smarten en weeën vergezeld. De puberteit brengt haar eigen krankheden en gevaren, haar eigen afdwalingen en zonden mee. Het is, evenals het daaraan beantwoordende tijdperk in de geschiedenis van het menselijk ras, een storm- en drangperiode. De snelle, onsymmetrische groei van het lichaam en zijn leden veroorzaakt een gevoel van “incompleteness”. De grote potentiële energie, die zich in de zenuwen ophoopt en nog geen uitweg vinden kan, brengt door deze belemmering in haar activiteit, onrust en spanning mee. Door het intreden in het bewustzijn van allerlei nieuwe gewaarwordingen en voorstellingen, wordt het zielenleven voortdurend in beweging gehouden en in beroering gebracht; het lijkt op een zee, door de wind heen en weer en op en neer geworpen. De nieuwe persoonlijkheid, die tot zelfstandigheid ontwaakt en zich handhaven wil, voelt van alle kanten zich ingesloten, tegengehouden, belemmerd door de maatschappij, welke haar tot het altruïstische leven inleiden wil; het subject en zijn omgeving botsen met elkaar, en het is menigmaal, alsof twee ikken in de mens zich tegenover elkaar plaatsen en met elkaar strijden om de zegepraal. Daarom is aan deze leeftijd enerzijds eigen een gevoel van onvoldaanheid en onbevredigdheid, dat zich uit in allerlei vormen van twijfel, onrust, smart, depressie, melancholie, mijmerij, zelfbeschouwing, “Grübelsucht”; en aan de andere zijde ook een zucht tot vrijheid en zelfstandigheid, een lust tot onderzoek, een dwepen met grote ideeën en grote mannen, een fiere edelmoedigheid, een geloof aan de toekomst, een hooggaand idealisme, een begeerte, om alles te hervormen. Als elke periode, heeft ook en inzonderheid deze haar eigenaardige deugden en gebreken. Tussen wijsheid en dwaasheid, bewondering en minachting, belangstelling en onverschilligheid, overspanning en inzinking van kracht, zelfopoffering en zelfzucht, lichtgelovigheid en twijfelzucht, edele neigingen en zondige hartstochten slingert het leven in dit tijdperk heen en weer. De jongeling staat op de tweesprong. Van de richting, welke hij thans inslaat, hangt zijn toekomst af. “The boy is father of the man”. Maar al deze toestanden en ervaringen zijn de geboorteweeën van de nieuwe persoonlijkheid. Uit de paradijstoestand van het kind verdreven, gaat de jongeling de wijde wereld in, om er zich een eigen plaats te veroveren. Opgroeiend tot vrijheid en zelfstandigheid, adapteert hij zich tegelijk aan de omgeving en schikt zich naar het sociale milieu. De storm en de drang, die hij doormaken moet, zijn nuttig en goed; zij sterken zijn persoonlijkheid, verrijken haar inzicht en verdiepen haar leven. Uit de kindsheid gaat de mens door de kritische puberteitsperiode in de leeftijd van de mannelijke en vrouwelijke rijpheid over. In dit fysisch-psychisch proces van de puberteitsjaren neemt nu de religieuze ontwikkeling een eigenaardige plaats in. De ontdekking van de samenhang tussen deze beide processen heeft sommigen zo verrast, dat zij heel de godsdienst uit de geslachtsdrift meenden te kunnen verklaren en in de religie niets zagen dan een “perverted sexuality”. Maar de meeste religionspsychologen komen tegen dit “medical materialism” in verzet. Laten de sexuele en de religieuze ontwikkeling met elkaar in verband staan en voor een deel ook in tijd samenvallen, wie de religie geheel en al uit de sexualiteit zou willen verklaren, zou ze naar hun mening even goed uit de werkzaamheden van ademhaling en spijsvertering kunnen afleiden, omdat zij ook met deze beide in verband staat, en zou even goed de wetenschap en de kunst, voor welke ook in de puberteitsjaren de zin ontwaakt, voor een perverse sexualiteit kunnen uitgeven. Volgens Starbuck kan de sexuele ontwikkeling zeer goed de aanleiding en de voorwaarde van de religieuze ontwaking zijn; maar dan moet men toch het grote onderscheid tussen voorwaarde en oorzaak in het oog houden. Bij de religieuze ontwikkeling heeft de fysische, maar ook de psychische gesteldheid invloed; allerlei voorstellingen en ideeën, inzonderheid van ethische aard, werken erop in; het religieus proces is veel te ingewikkeld, dan dat het zo maar eenvoudig uit een enkele oorzaak en door een enkele formule te verklaren zou zijn. Daar komt nog bij, dat de inhoud van de religieuze bewustheid van die van de sexuele bewustheid dikwijls ten enenmale verschilt, en daarom ook later een eigen plaats en waarde behoudt. Er is afhankelijkheid van de ziel van het lichaam evenals omgekeerd, maar desalniettemin komt aan het zielenleven en ook aan de religieuze inhoud daarvan een zelfstandige waarde toe, omdat tenslotte niet de oorsprong, maar de redelijke inhoud en de zedelijke vrucht die waarde bepaalt. “By their fruits you shall know them (the mental states), not by their roots”. De verwerping van deze materialistische theorie neemt echter niet weg, dat alle religionspsychologen een nauw, schoon dikwijls niet nader aangewezen, verband erkennen tussen godsdienst en liefde en de religieuze ontwikkeling in de jaren van de puberteit trachten te begrijpen als een natuurlijk en noodzakelijk ontwikkelingsproces van de jongelingsleeftijd. Vanzelf heeft deze religieuze ontwikkeling niet bij allen op dezelfde wijze en in dezelfde vorm plaats. Daar is onderscheid naar gelang van opvoeding en omgeving, karakter en temperament, geslacht en leeftijd. Met name is er verschil in religieuze ontwikkeling bij de gezonde en de zieke zielen “the healthy-minded” en “the sick soul”. Daar zijn mensen, die geen, daar zijn anderen, die wel een bekering nodig hebben; daar zijn “once born” en “twice born men”. Sommige mensen hebben in hun jeugd een godsdienstige opvoeding genoten en blijven in die religie van de kindse jaren zich thuis gevoelen hun leven lang. Zij behoeven geen crisis door te maken, weten van geen gebroken hart en van geen strijd met de zonde; zij kennen de vrees voor straf, de angst voor het oordeel niet. Als vrije, vrolijke kinderen wandelen zij door het leven heen, verheugen zich in het goede, dat allerwege hen omringt, geloven aan de vooruitgang van het menselijk geslacht en zijn met een goede hoop voor de toekomst bezield. Dat zijn de gelukkige mensen, die door hun goed humeur en hun aangename stemming het leed in de wereld verwinnen, en die door de “Mind-Cure-Movement” tot voorbeeld worden genomen, als deze door suggestie de vrees uit het menselijk hart wil bannen en door de gedachte alle zonde en alle ziekte vernietigen wil. Toch komt ook bij deze bevoorrechte mensen in de puberteitsjaren nog dikwijls, wel niet een besliste omkeer, maar toch een meer of minder krachtige godsdienstige opwekking voor. Bij het kind is de godsdienst nog uitwendig en objectief; indien deze niet een van buiten geleerde les zal blijven maar een zaak van eigen vrije, persoonlijke overtuiging, een zaak van het hart zal worden, dan moet er een ontwaking, een opwekking, een verdieping en verinwendiging van het religieuze leven plaats vinden. En zulk een ontwikkeling van het godsdienstig leven valt gewoonlijk in dezelfde tijd, waarin ook de zelfstandige persoonlijkheid in de mens geboren wordt. Maar er zijn verschillende typen van religieuze ervaring. Een maatstaf geldt niet voor allen. Het universum is veel rijker dan wij vermoeden, en beantwoordt niet aan één systeem. Er zijn ook zieke zielen, mensen, die een heel anderen blik op het leven hebben, die de ellende van de wereld en de ijdelheid van alle dingen inzien, en die in eigen zielsbesef te worstelen hebben met de zonde, met haar schuld en met haar macht. Dat zijn de diepere naturen, die aan een godsdienst van verlossing behoefte hebben; de mensen met lage “pain-, fear- en misery-threshold,” die alleen door een crisis heen tot rust en vrede komen. Zulk een crisis draagt nu gewoonlijk de naam van bekering; en het Christendom ziet er de vrucht van een supranaturele werking in. Maar volgens de Religionspsychologie is er wetenschappelijk geen noodzaak, om ter verklaring van deze religieuze crisis tot een bovennatuurlijke factor de toevlucht te nemen. De bekering, hoe schijnbaar vreemd en abnormaa look, is een volkomen natuurlijk proces, dat zich psychologisch voldoende verklaren laat. Ten eerste toch heeft de psychologische studie van de religieuze ervaringen aan het licht gebracht, dat er een nauw verband bestaat tussen de fysisch-psychische ontwikkeling in de puberteitsjaren en de godsdienstige opwekking en verdieping, welke in diezelfde leeftijd plaats vindt. De daarnaar ingestelde enquête en de statistische bewerking van de zo verkregen gegevens hebben aangetoond, dat de religieuze ontwaking gewoonlijk valt in de tijd tussen het 10e en het 25e levensjaar. Met weglating van de details kan men zeggen, dat zij een enkele maal al voorkomt in het 7e of 8e jaar, vervolgens sterk stijgt tot en in het 16e, dan snel afneemt tot het 20e, en daarna aldoor minder wordt tot het 30e jaar, om dan na die tijd slechts hoogst zelden meer voor te komen. Daarbij verdient het nog de aandacht, dat, al vallen puberteit en bekering niet precies in tijd samen, de religieuze crisis bij meisjes toch in de regel iets vroeger voorvalt dan bij jongens; bij eerstgenoemden treedt zij vooral in het 13e, in het 16e, en ook nog, maar veel minder, in het 18e jaar in; bij jongens daarentegen komt zij nog weinig voor in het 12e jaar, maar heeft zij het meest in het 16e en ook nog zeer dikwijls in het 18e en 19e levensjaar plaats. Reeds deze coïncidentie is opmerkelijk en doet vermoeden, dat tussen puberteit en bekering, liefde en godsdienst, sexuele emotie en religieuze ontwaking een nauw verband bestaat. Dit vermoeden wordt daardoor versterkt, dat er, in de tweede plaats, een innige verwantschap en een treffende overeenkomst valt waar te nemen tussen de bovengenoemde, aan de jongelingsleeftijd eigen ervaringen, en de religieuze bevindingen, welke in diezelfde jaren gemaakt worden. In de puberteitsjaren is het zielenleven aan een voortdurende onrust, beroering, twijfel, slingering enz. onderworpen. Welnu, de religieuze bevindingen dragen hetzelfde karakter; besef van zonde, gevoel van schuld, vrees voor straf, gedruktheid, neerslachtigheid, berouw, angst enz. zijn er eigen aan. In het moment van de bekering, dat korter of langer tijd kan duren, is het, alsof twee machten, die dan weer verschillend worden voorgesteld, als de oude en de nieuwe mens, duisternis en licht, zonde en deugd, Satan en Christus, met elkaar worstelen, zodat de persoon niet zozeer zelf een van de strijdende partijen is, maar veel meer zich zelf als de buit voorkomt, waarom tussen beide machten gestreden wordt. In dat kamp maken dan tenslotte de ervaringen van zonde, ellende, rampzaligheid langzaam, soms ook plotseling, voor die van vrede en vreugde, van schuldvergiffenis en verzoening, van de gunst van God en van zijn gemeenschap plaats. De religieuze ervaringen zijn dus kwalitatief dezelfde als die, welke aan de puberteit in het algemeen eigen zijn, en onderscheiden er zich alleen in dit opzicht van, dat zij, op religieus gebied overgebracht, natuurlijk ook religieus gekleurd en vertolkt worden. In de derde plaats dienen wij volgens de Religionspsychologie in het oog te houden, dat die godsdienstige ervaringen, welke wij met de naam van bekering, ontwaking, opwekking enz. aanduiden, volstrekt niet in één godsdienst, maar bij alle volken en in alle godsdiensten voorkomen. Niet alleen een Paulus, Augustinus, Luther, maar ook een Boeddha, Mohammed enz. hebben een religieuze crisis doorleefd. Van revivals, zowel bij individuen als bij massa’s, weet niet alleen het Christendom, maar weet elke godsdienst te verhalen. Alle godsdienstige verschijnselen, zoowel objectief (dogma, cultus, gemeente enz.) als subjectief, mystiek, ascese, extase, revelatie, inspiratie enz. zijn aan alle godsdiensten eigen. En dat niet alleen, maar alle godsdiensten stemmen ook daarin overeen, dat zij, bewust of onbewust, een verband aannemen tussen de religieuze ontwikkeling en de puberteit. In alle godsdiensten hebben er toch gedurende deze leeftijd bepaalde ceremoniën plaats van afzondering, beproeving, besnijdenis, tatoeëring enz., die alle de strekking hebben, om de jongeling of de maagd in te leiden in de volle godsdienstige gemeenschap. Ook onder ons heeft de Roomse zijn eerste communie, de Lutherse zijn confirmatie, de Gereformeerde zijn openbare belijdenis. De puberteit is de leeftijd van de tweede geboorte, van de geboorte van een zelfstandig godsdienstige en godsdienstig-sociale persoonlijkheid. Eindelijk, in de vierde plaats, de nieuwere psychologie acht zich in staat, van de verandering, die er religieus in bekering of ontwaking bij een mens plaats vindt, een zeer aannemelijke verklaring te geven. Vele psychologen hebben toch in de laatste jaren de grote betekenis ingezien, die er in het menselijk leven aan het onbewuste, aan de “unconscious” of beter aan de “subconscious” of “subliminal cerebration” toekomt. De voorstellingen nl., die op een bepaald ogenblik in het bewustzijn van de mens vertoeven, zijn maar een zeer klein en gering deel van die, welke hij werkelijk deelachtig is. Gewaarwordingen, indrukken, lusten, begeerten enz., vroeger in de mens aangebracht of opgewekt, verdwijnen niet geheel, maar zinken beneden de drempel van het bewustzijn in het onbewuste neer, laten sporen na in de banen van het hersenzenuwstelsel en zetten daar als het ware hun leven en werkzaamheid voort. Door voortdurende veranderingen in ons bewustzijn, tengevolge van het intreden van nieuwe gewaarwordingen, wordt het onbewuste materiaal van de voorstellingen voortdurend in beweging gehouden. En bij een of andere gelegenheid kan een zekere groep van voorstellingen uit dat onbewuste zeer gemakkelijk naar boven stijgen en de op dat ogenblik in het bewustzijn aanwezige voorstellingen wijzigen of ook geheel uitdrijven en er zelf de plaats van innemen. Zulke transformaties van het bewustzijn, zulke “altérations de la personnalité” hebben er ieder ogenblik in het menselijk leven plaats. Vandaag zijn wij warm voor een of andere zaak, en morgen gevoelen wij er niets meer voor. Het hosanna maakt bij de enkele en bij de massa ieder ogenblik voor een: kruis hem, plaats. Een getal, een naam, een voorval wil ons ondanks alle inspanning op een gegeven ogenblik niet te binnen schieten, en valt ons kort daarna zonder enige moeite in. Een som, een probleem, een redenering komt ons ‘s avonds onoplosbaar voor en ‘s morgens staat de oplossing kant en klaar voor de geest. President Roosevelt leeft in een heel andere kring van voorstellingen, als hij in de jacht zich vermaakt, dan wanneer hij in het Witte Huis te Washington aan staatszaken zich wijdt; hij is op dat ogenblik uit- en inwendig een ander mens, een andere persoonlijkheid. Welnu, de bekering, de opwekking, de ontwaking is niets dan zulk een transformatie van het bewustzijn. Ze houdt in, dat “religious ideas, previously peripheral in his consciousness, now take a central place, and that religious aims form the habitual centre of his energy”. De bekering schijnt wel plotseling, onmiddellijk, onvoorbereid te zijn, evenals het invallen van een gedachte of de inspiratie van het genie. Maar feitelijk is dit niet het geval. De bekeerden weten allen zelf later te spreken van vroeger ontvangen religieuze indrukken. Dergelijke indrukken, gewaarwordingen, voorstellingen, soms lang geleden in de prille jeugd ontvangen, zijn niet vernietigd, maar alleen in het onbewuste weggezonken. Wanneer er van buiten een aanleiding komt, die correspondeert aan den zielstoestand van de mens, bijv. een treffend woord in de prediking, een invallende of opgeslagen tekst in de Schrift, een aangrijpende revivalmeeting enz., dan springt hetgeen tot dusver in het onbewuste gewoond, gewoeld en gewerkt heeft, plotseling in het bewustzijn binnen, drijft de daar heersende voorstellingen uit en neemt daar zelf de centrale plaats in bezit. Het bewustzijn verandert radicaal, ontvangt een geheel nieuwen inhoud; en met die transformatie van het bewustzijn heeft de tweede geboorte, de geboorte van een nieuwe religieuze persoonlijkheid plaats. “Spontaneous awakenings are the fructification of that which has been ripening within the subliminal consciousness”. Het plotseling karakter, dat de religieuze ontwaking soms draagt, is dus niet alleen geen bewijs voor haar wonderlijke, bovennatuurlijke oorsprong, maar onderscheidt haar ook niet wezenlijk van die langzame gestadige groei, waarvan andere religieuze ontwikkeling getuigt. De waarde van de religieuze opwekking hangt ook niet van haar oorsprong af, maar van haar wezen en vrucht. De vraag is niet: “how it happens,” maar: “what is attained”? Of de religieuze ontwikkeling al dan niet een crisis doormaakt, hangt van de eigenaardigheid van iemands wezen af en wordt door zijn vroegere en tegenwoordige toestand bepaald. Bekering is dus niet een eigensoortige ervaring van sommigen, maar een gemeenschappelijke ondervinding van allen; een uiting van het ontwaken van de religieuze persoonlijkheid in de puberteitsjaren; een natuurlijk, noodzakelijk, normaal, psychologisch proces in de jongelingsleeftijd. Deze psychologische verklaring van de bekering vindt steun in de religieuze ontwikkeling, die op latere leeftijd zich vertoont en in het algemeen met de naam van “sanctification” kan worden aangeduid. Dan toch blijkt het onmogelijk te zijn, om mensen, die een religieuze crisis hebben doorleefd, te onderscheiden van hen, die zich daarvan niet bewust zijn “converted men are indistinguishable from natural men”; niet zelden staan de laatsten zelfs zedelijk hoger. Een toestand van orde en rust, van harmonie met en van aanpassing aan de omgeving, is niet uitsluitend aan bekeerde, en ook niet alleen aan Christenen, maar evenzeer aan andere mensen eigen; een gevoel van zekerheid en vreugde wordt evengoed bij Tolstoï als bij Bunjan aangetroffen. Omgekeerd zijn de “twice born men,” evenmin als de “once born” of “healthy-minded men” later van alle twijfel en strijd, van alle verzoeking en onrust ontslagen. De volslagen apostasieën mogen zeldzaam zijn; zeer gewoon is toch, dat op een periode van enthousiasme en activiteit een tijd van inzinking en matheid volgt. Ook hier geldt, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Na de vloed treedt de eb in. Voorts is het nog een opmerkelijk verschijnsel, dat de mens, als hij de volwassen leeftijd bereikt, in de regel de twijfel te boven komt en zijn geloof en leven begint te reconstrueren. Betrekkelijk gering is het aantal van hen, die ook in de volwassen leeftijd een louter negatieve houding tegenover de godsdienst blijven aannemen. Bij bijna allen loopt de religieuze ontwikkeling, ondanks allerlei afdwalingen, toch tenslotte uit op “a positive and active religious attitude”. Reconstructie schijnt een wet van het religieuze leven in de latere jaren te zijn. Als de mens een gezeten burger wordt, als hij man of vrouw, vader of moeder wordt, als hij een eigen plaats gaat innemen in de maatschappij en door allerlei banden aan haar gebonden wordt, als hij na de storm- en drangperiode meer rustig en ernstig de stemmen beluistert, welke in wetenschap en wijsbegeerte, in religie en kunst, in plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel tot hem komen, als hij kennis maakt met de teleurstellingen en rampen van het leven; dan begint hij menigmaal anders en zachter te oordelen, en reconstrueert hij zijn godsdienstig geloof. Sommigen keren dan tot de godsdienst van hun jeugd terug, anderen vormen zich door schifting en verbinding een nieuw geloof. Ook godsdienstig blijft er grote verscheidenheid onder de mensen bestaan; naarmate het leven zich ontwikkelt, differenciëert het zich en wordt het meer complex. Zelfs neemt het religieuze leven dikwijls bij velen allerlei pathologische vormen aan. Maar desalniettemin, zegt Starbuck, neemt in de verscheidenheid de eenheid toe, bepaaldelijk in drieërlei opzicht. Ten eerste komt er meer bij allen een overeenstemming in het geloof aan een persoonlijk God, aan het bestaan en de onsterfelijkheid van de ziel en in een waardering van de persoon van Christus, hetzij dan als verlosser hetzij als voorbeeld. Ten andere verliezen in aller oog de dogmata, ofschoon vele godsdienstige voorstellingen hersteld worden, steeds meer aan gewicht en wordt er groter waarde gehecht aan het religieus gevoel dan aan het religieus geloof, meer nadruk gelegd op de innerlijkheid van het godsdienstig leven dan op zijn uitwendige vormen. En ten derde gaan, naar de veldwinnende overtuiging, de motieven en bedoelingen in betekenis nog boven geloof en gevoel in de godsdienst uit, want het streven wordt meer en meer bij allen in de richting van het altruïsme geleid. De egocentrische neigingen wijken voor andere, waarvan maatschappij, wereld, Godheid het centrum uitmaken. Zo is er dus—om alles samen te vatten—gedachte en wet, gang en plan in de religieuze ontwikkeling, beide in de mensheid en in de enkele mens. Gene recapituleert zich in deze. Drie momenten zijn daarin te onderscheiden. Eerst de evolutie van de mens tot een eigen, zelfstandige persoonlijkheid, beantwoordend aan de eeuwenlange geboorte van de mens uit het dier; dan de evolutie van de individuele mens tot een sociaal wezen, beantwoordend aan de langzame wording van de maatschappij met haar eindeloze vormen en ingewikkelde verhoudingen; en eindelijk de evolutie van de sociale mens tot een deel van de mensheid, van het wereldgeheel, van de Godheid, van “The Power, that makes for righteousness”. In deze periode zijn wij thans volgens Stanley Hall midden in. De ontwikkeling van de mens heeft eindeloze eeuwen achter zich, zij heeft ook nog eindeloze eeuwen vóór zich. Wij verkeren niet in het tijdperk van de ouderdom en de grijsheid van de wereld, gelijk Christenen dikwijls menen, maar wij bevinden ons in de jongelingsleeftijd. De schemering, welke wij waarnemen, is niet die van de avond, maar van de morgenstond. De ziel is niet, maar wordt nog altijd—”the soul is still in the making”; —daar zijn krachten in haar, die nu nog sluimeren als de slaapsters in het bos, maar die eens ontwaken zullen en krachtiger, dan het ons thans mogelijk is, bevorderen zullen de komst en de heerschappij van het koninkrijk van de mens, “the kingdom of man”1. 1 De boven gegeven schets is overgenomen uit mijne rede over de Psychologie der Religie, gehouden in de Kon. Ak. v. Wet. Zie de Verslagen en Mededeelingen, Afd. Letterkunde IXe Deel 4e reeks. Amsterdam 1907 bl. 147-178. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl