Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
461. Maar men kon ook nog langs een anderen en veel gemakkelijker weg van deze penitentie gedeeltelijk of geheel ontslagen worden. Van ouds werd nl. reeds aan gevallenen, die een oprecht en diep berouw toonden, de boetetijd verkort of de boetedoening verminderd of verzacht. Volgens Cyprianus werd door de voorbede en de verdiensten van de confessoren menigmaal een zodanige verlichting van straf voor de berouwolle lapsi bewerkt. Daaruit ontwikkelde zich later de gewoonte, dat de bisschoppen aan hen, die zich ijverig betoonden in hun boetedoening, of bijv. wegens ziekte haar niet konden volbrengen, een deel van de straf kwijtscholden, of de strenge straf in een zachtere veranderden. Dit alles was echter een individuele behandeling, die de bisschop of priester voor ieder geval afzonderlijk te regelen had. Maar deze redemtio (commutatio, relaxatio poenitentiae, ook wel remissio peccatorum genoemd) nam vooral sedert de elfde eeuw een meer algemeen karakter aan, en kreeg nu deze vorm, dat ieder, die aan een bepaalde voorwaarde voldeed (bijv. deelnam aan een krijg tegen de ongelovigen, aan een kruistocht, of ook een ander op zijn kosten daartoe uitrustte enz.), een gedeeltelijke of ook wel een algehele kwijtschelding (indulgentia partialis of plenaria) van de opgelegde boete verkrijgen kon. Van die tijd af namen de aflaten, onder medewerking van de pausen, zo in aantal toe, dat er tenslotte een complete handel in gedreven werd. De voorwaarden, waaronder ze te verkrijgen waren, werden gaandeweg verminderd en van alle zedelijke ernst beroofd. Johann Tetzel vorderde nog wel berouw voor een persoonlijke aflaat, maar achtte dit bij een aflaat voor de gestorvenen onnodig; hier was zijn, ook door anderen later nog verdedigde en door de paus niet beslist verworpen mening, dat, sobald das Geld im Kasten klingt, die Seele aus dem Fegfeuer springt. Ook werden er in die tijd voor een kleine som gelds aflaatbrieven uitgegeven, die men later bij de biechtvader inleveren kon, en waarop deze dan volle absolutie na berouw kon schenken. Wie maar iets bijdroeg tot de bouw van een kerk, een hospitaal, een brug, of tot enig ander werk van algemeen belang, ontving een vermindering van de tijdelijke straffen, die hij voor zijn zonden nog te dragen had; de aflaathandel werd voor Rome een rijke bron van inkomsten, en wierp nog meer voordelen af, toen sedert de dertiende eeuw de werking van de indulgentiae ook tot de arme zielen in het vagevuur, zij het ook alleen per modum suffragii, uitgebreid werd. Vooral Alexander Halesius was de theoloog, die deze hele aflaatspraktijk dekte met de theorie, dat de kerk in het bezit was van een schat van overtollige verdiensten, door Christus en de heiligen verworven, en daarvan uitdelen kan aan degenen, die in hun penitentie te kort kwamen. De Roomse kerk veroordeelde te Trente de misbruiken wel, die er bij de aflaathandel waren ingeslopen, maar hield de indulgentiarum usus, als christiano populo maxime salutarem, met alle beslistheid in stand1; gegen die Sitte, zegt ook een Rooms geleerde, den Befördern gemeinnütziger Werke Ablässe zu erteilen und auf diese Weise den Ablass mit Geldspenden zu verbinden, ist grundsätzlich nichts einzuwenden2. Men dient billijkheidshalve bij dit Roomse boetesacrament in het oog te houden, dat de satisfactio operis en ook de aflaat niet dient, om voor de gelovige, die een zware zonde beging, de vergeving van haar schuld, of maw. de kwijtschelding van de eeuwige straf te verwerven, want deze is door Christus verworven en wordt de biechteling na contritio cordis en confessio oris reeds in de absolutie geschonken; de satisfactio operis bestaat alleen in het dragen van de tijdelijke straffen, die hij door zijn zonde verdiend heeft, en waarvan hij dan door middel van een aflaat weer vermindering of verkorting bekomen kan3. Maar de fijne distincties, waaraan de Roomse dogmatiek en moraal zo rijk is, dringen dikwijls zeer weinig tot het bewustzijn van het volk door en zijn veel te subtiel, om het leven te beheersen. Boete en aflaat bevorderen door hun praktijk de voorstelling, dat de genade alleen dient, om de mens door het dragen van straf en het doen van goede werken tot verwerving van de eeuwige zaligheid in staat te stellen. De onderscheiding tussen contritio perfecta et imperfecta, of m.a.w tussen contritio en attritio dreef in dezelfde richting; ze kwam op in de tijd van de scholastiek, vond vooral bij Thomas4 steun en werd te Trente tot kerkelijke leer geijkt5. De contritio is die smart over de zonden, welke enkel en alleen voortkomt uit de liefde tot God, dus caritate perfecta est; zij brengt eigenlijk de vergeving van de zonden al mee, voordat de gelovige gebiecht en van de priester de absolutie ontvangen heeft, hoewel daarom de ontvangst van het boete-sacrament niet overbodig is, want Christus heeft elke zware zonde aan de sleutelmacht van de kerk in het sacrament onderworpen, en de contritio sluit daarom als zodanig het votum sacramenti in. Maar deze volmaakte, zuivere contritio komt in de werkelijkheid zelden voor. Naast haar bestaat dan ook nog een attritio, dat is, zulk een smart over de zonde, die vel ex turpitudinis peccati consideratione vel ex gehennae et poenarum metu voortvloeit, en voorts de wil, om te zondigen, uit-, en de hoop op vergeving insluit; en deze attritio maakt de mens niet tot een huichelaar en groter zondaar, maar is een bovennatuurlijke gave van God, een werking van de wel niet inwonende maar toch het hart bewegende Heilige Geest, die hem voor de ontvangst van het sacrament voorbereidt en geschikt maakt; ze brengt vanwege haar onvolmaaktheid de vergeving van de zonde wel niet mede, maar in verbinding met de sacramentele absolutie rechtvaardigt zij hem toch en spreekt hem vrij van de eeuwige straf. Hiermee in verband kreeg nu ook de absolutie weer een andere betekenis; terwijl de priester vroeger slechts beschouwd werd als confessionis testis et reconciliationis adjutor, die Gods vergeving inriep voor de zonden van de biechteling, of slechts de vergeving constateerde, welke de biechteling door zijn contritio reeds verkregen had, werd hij nu de gevolmachtige uitdeler van de door Christus verworven weldaad van de vergeving; sedert de twaalfde eeuw ging dan ook de vroegere, en nog steeds in de Griekse kerk gehandhaafde, deprecatorische formule in de declaratorische: ego absolvo te, over6. De absolutie in het boete-sacrament draagt dus bij Rome een absoluut karakter. Toch is dit meer schijn dan werkelijkheid. Want ten eerste kan de biechtvader niet over het hart oordelen, en kan hij de absolutie niet uitspreken dan in de onderstelling, dat de biechteling in zijn berouw en belijdenis oprecht is geweest; en ten andere is het: ego absolvo te, toch altijd, zoals de theologen het noemen, een judicium mixtum; het is enerzijds een solutio van de zonde (haar schuld en eeuwige straf) maar anderzijds een ligatio met de tijdelijke straf. De priester spreekt zijn biechteling eigenlijk alleen vrij “unter Voraussetzung der zu leistenden zeitlichen Genugthuung”; hij zal eerst waarlijk vrij zijn, “sobald er die......vorbehaltene Strafe zur Genugthuung abgetragen haben wird7; de satisfactio operis behoort om die reden ook niet tot de essentia, maar tot de integritas sacramenti; zij is een pars integrans sacramenti. Heel de ontwikkeling van het boetewezen ontving bij Rome daarin haar eindpunt, dat de poenitentia eerst door theologen als Hugo van St. Victor en Lombardus en daarna door het concilie te Florence 1439 onder het zevental sacramenten opgenomen werd. Het heilig sacrament van de boete (zó spreekt Rome, en niet van heilige boete, ofschoon doop en avondmaal wel zo heten) is een tweede doop, maar met het oog op de satisfactio operis een baptismus laboriosus, een secunda post naufragium tabula, het enige en volstrekt noodzakelijke remedium voor degenen, die de in de doop ontvangen heiligmakende genade door een doodzonde verloren hebben, maar ook nuttig en goed voor allen, die zich slechts aan peccata venialia schuldig maken, en dus overeenkomstig de canon van het vierde Lateraan concilie door ieder gelovige minstens eenmaal per jaar te gebruiken8. Van de doop is voorts de boete vooral in dit opzicht onderscheiden, dat de priester daar uitsluitend als priester optreedt, die in Christus’ naam alle zonden en alle straffen volkomen kwijtscheldt; maar hier fungeert hij ook als rechter, die eerst door middel van de biecht kennis neemt van de begane overtredingen, deze dan aan de hand van libri poenitentiales naar haar strafwaardigheid schat, vervolgens de mate van de daaraan evenredige tijdelijke straffen bepaalt, en eindelijk, in de verwachting, dat de biechteling deze gewillig en volkomen dragen zal, een in de vorm absolute vergeving uitdeelt. De boete is dus bij Rome een geestelijk gerechtshof, en de handeling van de priester een rechtelijke daad, actus judicialis9. 1 Conc. Trid. sess. 25 cont., decreturn de indulgentiis. 2 N. Paulus bij Buchberger, Kirchl. Handlexikon I 21. Overigens is de oversprong van de aflaten nog niet ten volle opgehelderd. Sommigen zoeken die meer in het vroegere boetewezen, anderen meer in de propaganda van de pausen van de heiligen oorlog tegen Saracenen, Noormannen, Moren, en van de kruistochten naar Palestina. Verg. o.a. Nik. Paulus, Johann Tetzel van de Ablassprediger. Mainz 1899. Anton Kurz, Die kath. Lehre vom Ablass vor und nach dem Auftreten Luthers. Paderborn 1900. Beringer, Die Ablässe, ihr Wesen und Gebrauch. Handbuch für Geistlichem und Laien. Paderborn 1900. Gottlob, Kreuzablass und Almosenablass (Kirchenr. abh. Heft 30-31.) Stuttgart Enke 1906. Brieger art. Indulgenzen in PRE3 IX 76-94. H. Boehmer, Luther im Lichte der neueren Forschung2. Leipzig 1910 bl. 67 v. M. A. Gooszen, Jubeljaar en Jubelaflaat, Theol. T. 1903 bl. 97-110 enz. Oudere literatuur bij M. Vitringa, Doctr. III 140-152. 3 De definitie van de aflaat is dan ook gewoonlijk deze: indulgentia est remissio poenae temporalis peccatis debitae, in foro Dei valida per applicationem ex thesauro ecclesiae, verg. bijv. Oswald, Die dogm. Lehre vd. h. Sakr. der kath. Kirche2. Münster 1864 II 201. 4 Thomas verduidelijkt de benamingen contritio en attritio aldus: in corporalibus dicuntur attrita, quae aliquo modo sunt comminuta, sed non perfecte, sed contritio dicitur, quando omnes partes tritae sunt simul per divisionem ad minima; et ideo significat attritio in spriritualibus quandam disciplicentiam de peccatis commissis, sed non perfectam, contritio autem perfectam, bij Loofs, Dogmengesch4. bl. 586. Verg. ook Oswald t.a.p. bl. 72 v., en Stuckert, Die kath. Lehre von der Reue. Freiburg Mohr 1896. 5 Conc. Trid. sess. XIV c. 4. 6 Lila: ego te absolvo, ostendunt, peccatorum remissionem huius sacramenti administratione effici. Catech. Rom. II 5 qu. 13, 2,15. 7 Oswald, Die dogm. Lehre vd. h. Sakr. van de kath. Kirche2 1864 II 102. Verg. Conc. Trid. sess. XIV c. 5: si erubescat aegrotus vulnus medico detegere, quod ignorat, medicina non curat. Over de woorden en de betekenis van de absolutie was en is er nog allerlei verschil, tot zelfs over de geldigheid, indien ze iemand wordt bekend gemaakt per telefoon, C. Pesch, Prael. dogm. VII 1900 bl.116-131. Pohle, Dogm. III4 436. 8 Dit concilie, onder Innocentius III in 1215 gehouden, stelde in can. 21 vast: Omnis utriusque sexus fidelis, postquam ad annos discretionis pervenerit, omnia sua solus peccata confiteatur fideliter, saltem semel in anno, proprio sacerdoti. Verg. Conc. Trid. sess. XIV c. 5. can. 6. Catech. Rom. II c. 5 qu. 32 v. Bellarminus, de poenit. lib. 3. De Griekse kerk spreekt van vier malen ‘s jaars, Conf. orthod. p. 164. 9 Van de rijke literatuur over de poenitentia zij genoemd: het waarschijnlijk uit de elfde eeuw afkomstige en ten onrechte aan Augustinus toegekende geschrift de vera et falsa poenitentia (cf. Loofs, Dogmengesch4. bl. 488 v.) Lombardus, Sent. IV dist. 14-22, en commentaren op deze sententiae van Thomas enz. Thomas, S. Theol. III qu. 84-90. Suppl. qu. 1-28. c. Gent. IV c. 70-72. Conc. Trid. sess. XIV. Catech. Rom. II c. 5. Bellarminus, de poenitentia (Controv. III Colon. 1615 bl. 376-482, cf. ook de indulgentiis, Controv. II 436-481). Perrone, Prael. theol. Lovan. 1841 VII 865-479 en de indulgentiis VIII 1-48. C. Pesch, Prael. dogm. VII. Friburg 1900 bl. Pohle, Dogm. III4 1910 bl. 382-524. Jansen, Prael. theol. III 597-743 enz. Over de geschiedenis van het boetewezen handelen o.a. Petavius, de poenitentiae vetere in ecclesia ratione diatribe, Opus de theol. dogm. VIII 407-673 (Paris. 1870). Buchberger, Die Wirkungen des Busssakramentes nach der Lehre des h. Thomas v. A. Mit Rücksichtnahme auf die Anschauungen anderer Scholastiker dargestellt. Freiburg 1901. Jos. Gartmeier, Die Beichtplicht, hist. dogm. dargestellt. Regensburg 1905. P. Schmoll, Die Busslehre der Fruhscholastik. München 1909, cf. de beoordeling van Karl Müller, Theol. Lit. Z. 1910 col. 77-80. Deze verdedigt zich daar tevens tegen Loofs, die in zijn Dogmengesch4. par. 29, 45, 59 enz. een andere voorstelling van de ontwikkeling van de boete geeft, en voorts een hele reeks van werken over dit onderwerp opsomt. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl