Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

472. Om de weldaad van de rechtvaardigmaking recht te beseffen, moet de mens zijn gedachten opheffen tot de vierschaar van God en zich plaatsen in zijn tegenwoordigheid1. Wanneer hij zich met anderen vergelijkt of zichzelf meet naar de maatstaf, die hij zichzelf of die mensen onder elkaar aanleggen, dan heeft hij misschien reden, om zich ergens op te laten voorstaan en daarop zijn vertrouwen te stellen. Maar als hij zich stelt voor het aanschijn van God en zich zelf beziet in de spiegel van zijn heilige wet, dan valt alle hoogheid weg, breekt alle zelfvertrouwen, en blijft er alleen plaats voor de bede: ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn, Ps. 143:2, cf.Ps. 130:3; Job 4:17-19; 9:2; 15:14-16; en zijn troost ligt alleen daarin, dat er bij God vergeving is, opdat Hij gevreesd worde, Ps. 130:4. Als er voor de nietige, schuldige en onreine mens van ware religie, dat is van waarachtige gemeenschap met God, van zaligheid en eeuwig leven, sprake zal kunnen zijn, dan moet God van zijn zijde de verbroken band weer aanknopen en de mens, niettegenstaande zijn schuld en verdorvenheid, weer in zijn gemeenschap opnemen en in zijn gunst doen delen. Hij moet dan uit zijn verhevenheid tot ons nederdalen, ons opzoeken en tot ons komen, de schuld van ons wegnemen, en weer de toegang tot zijn vaderhart ontsluiten. Indien Hij wachten wil, totdat wij door ons geloof, door onze deugden en goede werken, ons ten halve of ten hele, de congruo of de condigno, zijn gunst hebben waardig gemaakt, komt het nooit tot een herstel van de gemeenschap tussen God en mens en is de zaligheid eeuwig voor ons verloren.

Daarom hangt er zoveel aan de weldaad van de rechtvaardigmaking en is zij terecht het artikel genoemd, waarbij de kerk staat of valt. Want de principiële vraag, welke bij haar aan de orde komt, luidt aldus: welke is de weg, die tot de gemeenschap met God, tot de ware religie, tot de zaligheid en het eeuwige leven leidt: Gods genade of de verdienste van de mens, zijn vergeving of onze werken, Evangelie of wet, genade- of werkverbond? Indien het laatste, indien ons werkt onze deugd, onze heiliging vooropgaat, dan valt de troost van de gelovigen weg en blijven zij tot het einde van hun leven toe in twijfel en onzekerheid; dan wordt Christus in zijn enig, volkomen en algenoegzaam middelaarsambt aangetast en Hij zelf naast anderen, naast onszelf geplaatst; dan wordt God van zijn eer beroofd, want als de mens gerechtvaardigd wordt uit de werken, heeft hij roem en is geheel of gedeeltelijk de werkmeester van zijn eigen zaligheid. Door deze drie motieven bewogen, trad de Reformatie tegen Rome op en beleed zij met grote eenstemmigheid, dat de genade van God de enige causa impulsiva et efficiens van onze hele zaligheid was. En onder die genade verstond zij niet een of andere metafysische kwaliteit, welke de mens, die deed quod in se est, ingestort werd en hem tot een bovennatuurlijke stand verhief (gratia elevans), maar zij dacht daarbij aan de vergevende barmhartigheid en gunste van God, welke alle doen van de mens voorkomt en hem, vrijwillig en ongehouden, weer in zijn gemeenschap opneemt. Van God en van Hem alleen gaat dus de oprichting van het verbond van de genade uit; Hij is het en Hij alleen, die om zijns zelfs wil de overtredingen uitdelgt en onze zonden niet meer gedenkt, Jes. 43:25; wij worden gerechtvaardigd om niet, uit zijn genade, Rom. 3:24; Gal. 3:18; Ef. 2:8; Tit. 3:5-7. Meer bepaaldelijk is het dan nog weer de Vader, van wie deze weldaad uitgaat, want Hij is de wetgever en rechter, Jak. 4:12, maar ook de barmhartige God, genadig en groot van goedertierenheid, die de overtredingen uitdelgt om zijns naams wil, Num. 14:18; Ps. 32:2; 103:3; 130:4; Jes. 43:25; Rom. 3:24; 4:6; 8:33; 2 Cor. 5:19. Hij baande zelf in Christus de weg, om deze weldaad uit te delen, zodat deze ook de macht heeft, om de zonden te vergeven, Mt. 9:2-6; Joh. 5:22, 27, en deed zelf de Heilige Geest van zich uitgaan, om deze weldaad aan de harten van zijn kinderen toetepassen, Joh. 14:26; Rom. 8:15,1 Cor. 6:11. De Gereformeerde theologen drukten dit vroeger aldus uit: Pater justificat effective, Filius meritorie, Spiritus Sanctus applicative en, om dit er ineens bij te voegen, fides apprehensive, sacramenta obsignative, opera declarative2.

Maar als de zaligheid van de mens in een vrije, genadige daad van God haar oorsprong heeft, dan is het van het allergrootste belang te weten, waarin deze daad bestaat, wat m.a.w. de betekenis van de rechtvaardigmaking is. Op zichzelf is het nu al duidelijk, dat deze in niets anders dan in een oordeel, in een (menselijk uitgedrukt) veranderde gezindheid en stemming tegenover de mens kan bestaan. Want als iemand op een ander rechtmatig vertoornd is, kan hij geen oprechte en innige gemeenschap met hem aanknopen, tenzij hij vooraf zijn toorn afgelegd heeft en hem weer gunstig gezind is geworden. En zo is het ook bij de Heere onze God; Hij heeft in Christus de wereld liefgehad en haar met zichzelf verzoend, hun zonden hun niet toerekenende, Joh. 3:16; 2 Cor. 5:19; ofschoon zijn toorn van de hemel geopenbaard wordt over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, heeft Hij toch in het Evangelie zijn gerechtigheid zonder wet aan het licht gebracht, Rom. 1:17-18; 3:20 v.. Deze gerechtigheid van God staat dus niet tegenover zijn genade, maar sluit ze als het ware in en baant haar de weg; zij drukt uit, dat God, ofschoon Hij naar de wet ons veroordelen moest, toch in Christus andere gedachten over ons heeft gekoesterd, alle zonden mild vergeeft, zonder iets te verwijten, en in plaats van toorn en straf, goddelijke ontferming en vaderlijk mededogen ons toekomen doet. De rechtvaardiging is daarom ook geen ethische, maar een juridische (forensische) daad; zij kan ook geen andere zijn, omdat alle gunstbewijs de gunst, omdat alle weldaad van de genade de genade onderstelt. Rome beweert wel het tegendeel; maar het keert daarmee de orde om, maakt Gods gunst van het doen van de mens afhankelijk en bouwt met alle nomistische richtingen de religie op de moraal. Voorzover het tracht, de goede werken toch weer uit een voorafgaande genade (gratia praeveniens en gratia infusa) te verklaren, komt het met zichzelf in tegenspraak en ziet het zich genoodzaakt, die genadegave weer tot een vrije beschikking van God te herleiden, welke op generlei wijze door de verhouding van de mens gemotiveerd wordt, maar alleen in het goddelijk welbehagen haar grond vindt.

Bovendien wordt de ethische opvatting van de rechtvaardigmaking door de Heilige Schrift lijnrecht weersproken. Het Hebr. qyduh duidt die handeling van de rechter aan, waardoor hij een mens voor onschuldig verklaart, en staat tegenover eyvrh, verdoemen, Deut. 25:1; Job 32:2; 33:32; van God wordt het zo gebruikt, Ex. 23:7; 1 Kon. 8:32; 2 Kron. 6:23; Jes. 50:8. De vergeving van de zonden wordt in het Oude Testament door dit woord nog niet uitgedrukt; deze wordt te kennen gegeven door of is in elk geval vervat onder de woorden verlossen, Ps. 39:9 [Ps. 39:8]; 51:16 [Ps. 51:12], niet toerekenen, Ps. 32:2, vergeten, niet gedenken, Jes. 43:25; Jer. 31:34, achter de rug werpen, Jes. 38:17, uitdelgen of uitwissen, Ps. 51:3 [Ps. 51:1], 11; Jes. 43:25, vergeven, Ex. 34:9; Ps. 32:1. Het Griekse woord dikaioun betekent in het algemeen: recht en billijk achten, oordelen wat recht is, en kan dus zowel in malam partem, de goddeloze recht doen, d.i. straffen, als in bonam partem, de rechtvaardige recht doen, hem als zodanig erkennen, worden gebezigd. In het Nieuwe Testament heeft het onder de invloed van het Oude Testament steeds een juridische en een gunstige betekenis verkregen. Zo komt het in het algemeen voor, Mt. 11:19, waar de Wijsheid, natuurlijk niet in ethische maar in juridische zin, rechtvaardig verklaard wordt ten opzichte van, apo, haar kinderen; ook Luk. 7:29, waar de tollenaars God rechtvaardigen, en verder Mt. 12:37; Luk. 10:29;16:15; 18:14. Ook bij Paulus staat de forensische betekenis vast; in Rom. 3:4 kan het geen ethische betekenis hebben, omdat God het subject is, die in zijn woorden gerechtvaardigd wordt; voorts wisselt het af met logizesyai eiv dikaiosunhn, Rom. 4:3, 5, staat tegenover krinein, egkalein en katakrinein, Rom. 8:33-34, evenals dikaiwma tegenover katakrima, Rom. 5:16. Het betekent iemand na gerechtelijk onderzoek van de schuld vrijspreken, rechtvaardig verklaren, dikaion kayistanai, Rom. 5:193.

Weliswaar kan het woord qyduh, dikaioun, rechtvaardigmaken op zichzelf wel een ethische betekenis hebben, Zo wordt het meermalen door kerkvaders gebezigd4; bij Luther en Melanchton en in de oudere symbolen van de Luth. kerk, wordt justificari in tweeëerlei zin gebruikt, als justos pronuntiari seu reputari en ex injustis justos effici seu regenerari5. Ten onrechte is hieruit door sommigen afgeleid, dat de Lutherse Reformatie de rechtvaardigmaking oorspronkelijk niet in juridische, maar in ethische zin opvatte en het geloof als ipsa justitia beschouwde; maar toch is aan de andere kant de bewering van de Formula Concordiae6 niet juist, dat regeneratio in de Apol. Conf. hetzelfde is als justificatio. De tegenstelling tussen Rome en de Reformatie in de rechtvaardiging werd in de eerste tijd niet geformuleerd in de woorden ethisch or juridisch, maar in rechtvaardigmaking door werken (liefde) of door geloof, om onze eigen werken of om de in het geloof aangenomen gerechtigheid van Christus. Doch deze justificatio op grond van Christus’ gerechtigheid door het geloof alleen, welke van beginne af aan ook door Luther en Melanchton en in de oudste Lutherse symbolen als een rechtvaardigverklaring opgevat werd, werd niet formeel gescheiden van, maar samengevat met een regeneratio van de mens, daarin bestaande, dat hij door datzelfde geloof vertroost, opgebeurd, vernieuwd en Gode welgevallig werd; wat ook de Form. Conc. weer erkent, als zij zegt: cum enim homo justificatur, id ipsum revera est quaedam regeneratio, quia ex filio irae fit filius Dei et hoc modo emorte in vitiam transfertur7. Ook de Gereformeerden zeiden soms, dat het woord rechtvaardigmaking een ruimere zin kon hebben en in Jes. 53:11; Dan. 12:3,1 Cor. 6:11; Tit. 3:7; Op. 22:11 zo verstaan moest worden8, terwijl anderen ook in al die plaatsen de engere betekenis van rechtvaardigverklaring vasthielden9. Inderdaad laat het woord op zichzelf toe, om daaronder heel het werk van de verlossing te verstaan. De herschepping is, gelijk ze in haar geheel een wedergeboorte genoemd worden kan, ook van het begin tot het einde een rechtvaardigmaking, een herstelling van de staat en de stand van de gevallene wereld en mensheid tegenover God en ten opzichte van zichzelf.

Maar al is deze betekenis van het woord niet onmogelijk, al is er op zichzelf ook niets tegen, om te menen, dat de Schrift het woord soms in de zin van heiligmaking gebruikt of deze er althans onder opneemt, exegetisch is dit toch niet waarschijnlijk. Jes. 53:11 zegt, dat de knecht des Heeren door zijn kennis, di. per cognitionem sui of ook per cognitionem suam, velen rechtvaardigen zal; de juridische betekenis is hier niet alleen mogelijk, maar wordt waarschijnlijk door de bijvoeging: en hun overtredingen zal hij dragen. Ook wordt in Dan. 12:3 van de voorgangers en leraars van het volk van God gezegd, dat zij er velen rechtvaardigen, di. door hun gerechtigheid, hun trouw aan de wet, voor velen ten voorbeeld zijn, om hen na te volgen en zo ook onder de rechtvaardigen gerekend te worden. In 1 Cor. 6:11 is de juridische betekenis van dikaioun nu bijna algemeen erkend; Paulus herinnert daar de Corinthiërs, dat zij, vroeger adikoi, afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd zijn; blijkens het eerste woord denkt de apostel aan de doop, en de drie begrippen duiden niet aan, dat de Corinthiërs deze weldaden successief, temporeel na elkaar, hebben ontvangen, maar blijkens het herhaalde alla bevatten zij een climax; toen, in de doop, zijn zij niet alleen negatief van de zonden van hun vorige wandel gewassen en positief geheiligd, maar zij zijn ook in een geheel andere stand, in de stand van de dikaioi, geplaatst door een rechterlijk oordeel van God; en al die weldaden zijn hun deel geworden in de naam van de Heere Jezus kai en tw pneumati tou yeou hmwn; ook deze laatste woorden slaan op de rechtvaardiging, welke in Christus haar objectieve grondslag heeft en in de Geest zich aan de gelovigen realiseert10. Tit. 3:7 bevat geen enkele reden, om van de gewone, juridische betekenis van dikaioun af te wijken. In Op. 22:11 verdient de lezing dikaiwyhtw om de parallelle vormen de voorkeur en betekent, dat hij die rechtvaardig is, door rechtvaardig te handelen, nog meer als rechtvaardige wordt erkend. Zo ontbreekt dus alle stringente bewijs, dat het woord dikaioun in de Schrift ooit in ethische zin wordt gebezigd; doch ook al was dit een enkele maal het geval, als er sprake is van de rechtvaardigmaking van de zondaar voor God, heeft het altijd een juridische betekenis. Hiermede is de zin van het Lat. woord justificare en het Nederlandse woord rechtvaardigmaken niet in strijd, want de samenstelling met faceret,maken, geeft er evenmin een ethische betekenis aan als aan de woorden glorificare, magnificare, God grootmaken; rechtvaardigmaking en rechtvaardiging zijn woorden van dezelfde betekenis.

1 Calvijn, Inst. III c. 12.

2 De Moor, Comm. IV 562.

3 Verg. verder het boven reeds gezegde Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 51 Geloof en Bekering; 467. Hoe de Roomse theologie dit Schriftbewijs bespreekt en weerlegt, kan men zien bij Scheeben-Atzberger, Kath. Dogm. IV 1 bl. 28 v. Bartmann, St. Paulus und St. Jakobus über die Rechtfertigung. Freiburg 1897 bl. 67 v.

4 Suicerus, Thes. Eccl. osv.

5 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 52 Rechtvaardigmaking; 471.

6 Bij J. T. Müller,die Symb. Bücher bl. 528, 613.

7 ib. bl. 614. Verg. Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 274 v. Köstlin, Luthers Theol. II 447. Ritschl, Rechtf. u Vers. III 557. Nitzsch, Ev. Dogm. bl. 583. Walther, Rechtfertigung oder relig. Erlebnis. Leipzig 1904.

8 Thysius. Synopsis pur. theol. XXXIII 3. Curaeus beschouwde de heiligmaking als altera pars justificationis, Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 312.

9 Witsius, Oec. foed. III 8, 6 v. Mastricht, Theol. VI6, 19. De Moor, Comm. IV 550. Owen, De rechtv. uit het geloo, Amsterdam 1797 bl. 140.

10 Gloel, Der H. Geist bl. 149 v. Gennrich, Stud. u. krit. 1898 bl. 402 v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept