Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

471. In de leer van de rechtvaardigmaking is er zakelijk tussen de Lutherse en de Gereformeerde theologie geen verschil, maar in de laatste neemt zij toch een andere plaats in en krijgt zij een ander accent1. Dat komt ten eerste daarin uit, dat Luther de predestinatie steeds verder terugdrong, Calvijn daarentegen ze steeds meer in het middelpunt plaatste en van daaruit ook de rechtvaardigmaking bezag. Dominus, dum nos vocat, justificat, glorificat, nihil aliud quam aeternam suam electionem declarat2, het zijn de electi, die gerechtvaardigd worden3. Het is volkomen juist, dat Calvijn daarom toch nooit de objectieve voldoening van Christus noch ook de weldaad van de rechtvaardigmaking verzwakt4, maar er hangt toch wel mee samen, dat de gerechtigheid van Christus ons veel meer voorgesteld wordt als een gave, door God ons geschonken, dan als een goed, dat wij door het geloof aannemen; de objectieve schenking gaat aan de subjectieve aanneming vooraf5. Ten andere handhaaft Calvijn het sine meritis justificari niet alleen om de beide motieven, ontleend aan de genoegzame verdiensten van Christus en de troost van de gelovigen, maar niet minder sterk om het motief van de gloria Dei. Calvijn voelt zich als in de tegenwoordigheid van God en geplaatst voor zijn rechterstoel; en opziende tot de heiligheid en de majesteit van God, durft hij bij de nietige, zondige mens van geen eigen werken, van geen verdienste, van geen roemen in zichzelf meer spreken. Integendeel, aan zulk een mens voegt niets anders dan de humilitas en een vertrouwen op Gods barmhartigheid; de uitverkorenen worden door God met dat doel gerechtvaardigd, dat zij in Hem en niet in iets anders zouden roemen6. En ten derde maakt Calvijn, inzonderheid tegen Osiander, een scherp onderscheid tussen justificatio en sanctificatio, want de eerste is een zuiver forensische daad; maar hij scheidt ze geen ogenblik en houdt ze steeds met elkaar in allernauwst verband. Christus kan toch niet gedeeld worden, evenmin als het licht en de warmte in de zon, die echter beide toch een onderscheiden werking uitoefenen7; Christus rechtvaardigt niemand, die Hij niet tegelijk heiligt. Wij worden daarom niet per opera, maar ook niet sine operibus gerechtvaardigd8; ja wij beschouwen Christus niet van verre, opdat zijn gerechtigheid ons zou toegerekend worden, aed quia ipsum induimus et insiti sumus in ejus corpus, unum denique nos secum efficere dignatus est, ideo justitiae societatem nobis cum eo esse gloriamur9. Zo behield de rechtvaardiging bij Calvijn wel haar plaats en waarde, maar zij werd toch niet het een en al in de heilsorde; zij kwam in te staan tussen de verkiezing en de gave van Christus aan de ene, en de heiligmaking en verheerlijking aan de andere zijde; ze was medius quidam transitus ab aeterna praedestinatione ad futuram gloriam10.

Maar ofschoon Calvijn ook in de leer van de justificatie zijn zelfstandigheid bewees, hij loste toch de moeilijkheden niet op, welke bij dit artikel van het geloof zich voordoen. Met name geldt dit de verhouding, waarin de rechtvaardiging enerzijds tot verkiezing en voldoening en anderzijds tot heiligmaking en heerlijkmaking staat. Als de rechtvaardiging een plaats inneemt tussen beide, bestaat er altijd aanleiding, om ze of meer met de voorgaande, of meer met de volgende groep van weldaden in verband te brengen; en in diezelfde mate krijgt ze ook zelf een verschillende betekenis. Is het er om te doen, het objectief, forensisch karakter van de rechtvaardiging te handhaven, dan ligt het voor de hand, om ze nauw te verbinden aan verkiezing en voldoening; ze wordt dan een imputatio van de gerechtigheid van Christus, welke reeds lang te voren, in het Evangelie, in de opstanding van Christus, of zelfs van eeuwigheid heeft plaats gehad, en dan veel later door het subject in het geloof wordt aangenomen; dat geloof is dan niets anders dan een vat, een instrument, een res mere passiva11, zodat het moeilijk wordt, daaruit het nieuwe leven van de heiligmaking af te leiden. Wanneer men daarentegen meer met praktische dan met speculatieve belangen rekent, tracht men vanzelf een nauw verband te leggen tussen rechtvaardigmaking en geloof; de justificatie valt dan samen met de weldaad van de vergeving van de zonden, die in het geloof ontvangen en genoten wordt, en het geloof wordt een gemeenschap met Christus, het doet Christus door zijn Geest in ons wonen, verzekert ons van de divina erga nos benevolentia, en stort een nieuw leven en nieuwe krachten in onze harten uit12.

Bij Calvijn zijn beide voorstellingen nog met elkaar verenigd13, maar zij gingen in de Gereformeerde theologie spoedig uiteen en ontwikkelden zich beide in een eenzijdige richting. Onder invloed van Socinianisme en Remonstrantisme, Cartesianisme en Amyraldisme kwam die neonomiaanse voorstelling van de heilsorde op, welke de vergeving van de zonden en het eeuwige leven afhankelijk maakte van het geloof en de gehoorzaamheid, welke overeenkomstig de nieuwe wet van het Evangelie door de mens volbracht moesten worden. Aan deze beweging ging die van het Piëtisme en Methodisme parallel, welke bij alle verschil toch het zwaartepuntt evenzeer verlegde in het subject, en een langdurige bevinding of een plotselinge bekering tot voorwaarde stelde van de verwerving van de zaligheid. Uit reactie ontstond daartegenover het antineonomianisme, dat de rechtvaardiging aan het geloof vooraf deed gaan, en het antinomisme, dat de rechtvaardiging herleidde tot de eeuwige liefde Gods en zonde en voldoening oploste in inadequate voorstellingen, waarvan de mens door het betere inzicht van het geloof zich te bevrijden had14.

De Gereformeerde theologen trachtten gewoonlijk beide uitersten te vermijden, en bedienden zich daartoe al spoedig van de onderscheiding tussen een justificatio activa en passiva. Bij de Hervormers vindt men deze distinctie nog niet, zij spreken gewoonlijk van de rechtvaardigmaking in sensu concreto15, handelen niet over een rechtvaardigmaking van eeuwigheid, in de opstanding van Christus, in het Evangelie, vóór en na het geloof, maar vatten alles in het éne begrip samen. Vandaar dat zij in sommige van hun uitspraken steun bieden aan hen, die de rechtvaardigmaking vóór het geloof plaatsen16, maar met niet minder recht kunnen aangehaald worden als voorstanders van het gevoelen, dat de justificatie steeds geschiedt door en uit het geloof17. Maar toen het nomisme en antinomisme opkwam, zag men zich tot begripsontleding verplicht, en onderscheidde men een justificatio activa en passiva, om beide dwalingen te vermijden. Enerzijds werd het nomisme verworpen, dat de weldaad van de vergeving eerst tot stand liet komen door het geloof, de bevinding of de bekering van de mens; maar anderzijds was men tegen het antinomisme op zijn hoede en verwierp men bijna eenparig de leer van een eeuwige rechtvaardigmaking18. Zo nam men dan gemeenlijk aan, dat, indien er al met enig goed recht van een rechtvaardiging in het besluit van God, in de opstanding van Christus, in het Evangelie gesproken kon worden, de justificatio activa toch eerst plaats had in de vocatio interna, vóór en tot het geloof; dat echter de bekendmaking daarvan, de intimatio of insinuatio in het bewustzijn of m.a.w. de justificatio passiva alleen tot stand kwam door en uit het geloof19. Men beijverde zich daarbij, om beide delen zo innig mogelijk met elkaar in verband te houden, en er slechts een logisch en geen temporeel onderscheid tussen aan te nemen20; doch ook zó maakten anderen nog steeds tegen deze distinctie bezwaar21. Omdat toch het Evangelie geen namen noemt en tot niemand persoonlijk zegt: u zijn de zonden vergeven, daarom kan en mag geen enkel mens beginnen met het geloof, dat hem de zonden vergeven zijn.

Te minder scheen daarvoor op Gereformeerd standpunt recht en vrijmoedigheid te bestaan, omdat de voldoening van Christus niet universeel, maar particulier is. De prediker van het Evangelie kan aan niemand verzekeren, dat hem persoonlijk de zonden vergeven zijn, omdat hij de uitverkorenen niet kent; en de mens, die dat Evangelie hoort, kan en mag dit evenmin geloven, omdat hij vóór en zonder het geloof van zijn verkiezing geen bewustzijn hebben kan. Zo scheen dus praktisch de conclusie voor de hand te liggen, dat hij, eerst door diep schuldgevoel teneer geworpen, daarna door het geloof tot Christus de toevlucht nam, aan Hem zich overgaf, met Hem werkzaam werd, en dan langzamerhand, door zelfonderzoek van de echtheid van zijn toevluchtnemend geloof overtuigd, de vrijmoedigheid ontving, om van de vergeving van zijn zonden en van de toekomstige zaligheid zich verzekerd te houden. De mens moet dus eerst geloven, di. met Christus werkzaam worden, opdat hij daarna door God gerechtvaardigd kon worden. Maar zo werd opnieuw de grond der rechtvaardiging van God in de mens, van Christus’ gerechtigheid in de geloofswerkzaamheden, van het Evangelie in de wet verlegd. Evenals in de Lutherse, kwam het ook in de Gereformeerde theologie tot geen overeenstemming; reeds spoedig na de Hervorming kwamen er twee richtingen, die steeds bleven voortbestaan en ook heden ten dage nog in leer en leven zich gelden doen.

1 E. F. Karl Müller, Symbolik. Erlangen 1896 bl. 472 v.

2 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 419.

3 Calvijn, Inst. III 13, 2.

4 Lüttge, Die Rechtfertigungslehre Calvins 1909 bl. 92, 93.

5 Calvijn, Inst. III 11. 1, 7, 17, 18 enz.

6 Calvijn, Inst. III c. 12, verg. Lüttge t.a.p. bl. 76-82.

7 Calvijn, Inst. III 11, 6, 11, 24, 14, 9.

8 Calvijn, Inst. III 16, 1.

9 Calvijn, Inst. III 11, 10, Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 419.

10 Lüttge, t.a.p. bl. 102. De onjuiste, ethische en eschatologische opvatting van Calvijns rechtvaardigingsleer door Schneckenburger en M. Schultze wordt door Lüttge afdoende weerlegd, bl. 36, 56, 67, 70, 85, 89, en de invloed van Butzer op Calvijn tot de juiste proportiën herleid, bl. 83.

11 Calvijn, Inst. III 11, 7, 13, 5.

12 Calvijn, Inst. III 1, 1, 2, 9, 12, 28, 29, 3, 10 enz.

13 Lüttge, Die Rechtfertigungslehre Calvins bl. 41-70.

14 Verg. Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; F 55 en Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 420, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 421, Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 422, en voorts nog over Verschoor: Kromsigt, Het Antinomianisme van Jacobus Verschoor, Troffel en Zwaard 1906 bl. 205-236, 272-289, 1907 bl. 1-21. 188-202. Over Pontiaan van Hattem: Id., Het Antinomianisme van Pontiaan van Battem, ib. 1910 bl. 309-326,371-381. 1911, bl. 31-45. Ook de Zwijndrechtse Nieuwlichters leerden, dat God niet toornt maar eeuwiglijk liefheeft, en dat Christus ons dit heeft geopenbaard; Christus verlost ons dus van de waan en de vrees, dat God toornt en straft, en daardoor verzoent Hij ons met God (niet God met ons); het geloof aan Jezus’ prediking, dat God liefde is, rechtvaardigt ons dus en doet ons Hem navolgen, G. P. Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters. Dordrecht 1909 bl. 190.

15 Dit erkent ook Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking des zondaars. Nieuwe Uitgave. Utrecht A. Fisscher 1889 bl. 22.

16 Comrie beroept zich voor zijn gevoelen niet alleen op Luther, maar ook op vele kerkvaders, Roomse theologen, Protest. confessies, en Geref. schrijvers, t.a.p. bl. 1- 67. Verg. voorts ook Luther en Calvijn, boven aangehaald; over Melanchton, Ritschl, Rechtf. u. Vers. I2 185, 186, over Olevianus, Heppe, Dogm. des deutschen Protest. II 315. enz., en voorts zijn dergelijke uitspraken te vinden bij Ursinus, Hyperius, Pareus, Tossanus enz.

17 Zie: Wolk van Getuigen voor de leere van de Rechtvaardiginge door en uit het gelove, in 1759 tegen Brahe anoniem uitgegeven door Petrus Boddaert. J. J. Schultens, Uitvoerige Waarschuwing op den Catechismus van den Heer Comrie 1755 bl. 515 v. 741 v. J. van de Honert, Verhandeling van de rechtvaardiging des zondaars uit en door het geloof, en andere werken van Van der Sloot, Theoph. van Heber, Kennedy bij Moor, Comm. IV 668. M. Vitringa, Doctr. III 297, 298. Ypey, Gesch. der Chr. Kerk in de 18e eeuw VII 313-327.

18 Aldus de Westminster confessie XI 4, bij F. K. Müller, Die Bekenntnisschriften der ref. Kirche bl. 568, cf. Mitchell, The Westminster Assembly, its history and standards. London 1883 bl. 149-156. Alsted, Encyclopaedia 1630 bl. 1622. Maccovius, Loci C. bl. 676. Voetius, Disp. V 281. Heidegger, Corpus Theol. XXII 79. Mastricht, Theol. VI 6, 18. Turretinus, Theol. El. XVI 9 enz. Ook voor Comrie, Holtius, Brahe was het van ondergeschikt belang, of men de rechtvaardiging eeuwig wilde noemen. Zij namen wel aan, dat het richterlijk oordeelover de uitverkorenen als actus immanens in God eeuwig was en van zijn wezen onafscheidbaar; maar ten eerste achtten zij het vrij onverschillig, of men deze actus immanens reeds met de naam van rechtvaardigmaking wilde aanduiden, mits de zaak maar vaststond, Brahe, Godg. stellingen over de leer der rechtv. Nieuwe uitgave Amsterdam 1833 bl. 26, 28. Ten tweede namen zij wel een rechtvaardigmaking van eeuwigheid aan, omdat alle actus immanentes in God, dus ook bijv. de schepping eeuwig zijn, maar niet met uitsluiting van die in de tijd. Integendeel de rechtvaardigmaking, die als weldaad vastligt in Gods raad, realiseert zich in de tijd: in de opstanding van Christus, in het Evangelie, in de toepassing aan elk uitverkorene te zijner tijd, Comrie, Brief over de regtv. des zondaars. Nieuwe uitgave Utrecht 1889 bl. 91 v. En ten derde verklaarden zij uitdrukkelijk, dat de hoofdzaak voor hen hierin gelegen is, of de toerekening van Christus’ gerechtigheid onmiddellijk of middellijk is, of ze vóór het geloof gaat of daarop volgt, of ze enkel en alleen een vrije, souvereine daad van God is, dan wel of ze op enigerlei wijze door medewerking van de mens, bijv. door het vervullen van de voorwaarde van het geloof, tot stand komt, Brahe, t.a.p. 20 v. Comrie, t.a.p. 120 v. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. Voorrede voor de zevende Samenspraak bl. 4 v., en voor de tiende bl. 44 v. enz.

19 Aldus de bovengenoemde theologen en vele anderen, zoals Ursinus, Piscator, Bucanus, Owen, Trigland, Leydecker, Hoornbeek, Holtius, verg. Moor, Comm. IV 658 v. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. bl. 402 v. In de Geref. confessies wordt evenals bij Calvijn de rechtvaardigmaking zo omschreven, dat wij de gerechtigheid, de verdiensten van Christus, of ook de justificatie zelf door het geloof ontvangen, zie Müller, t.a.p. 57, regel 6, 128, 1-5. 192, 6, 225, 37-39, 281, 41-43, 568, 20-24, 620, 44.

20 Zo bijv. Heidegger, Corpus Theol. XXII 79. Maresius, Syst. Theol. XI 58. Turretinus, Theol. El. XVI 9, 8-12 enz.

21 Bijv. niet alleen J. van de Honert, J. J. Schultens, Van den Os, maar ook Witsius, Iren. c. 8. Mastricht, theol. VI 6,13, Jac. Groenewegen bij Theod. v.d. Groe, Beschrijving van het oprecht en zielzaligend geloof, nieuwe uitgave Rotterdam Huge z. j. bl. 36, 201. Lampe. De verborgentheit van het genaadeverbondt Amsterdam 1718 bl. 409 v. J. van Alphen, pred. te ‘s Bosch, die tegen een prediking van zijn ambtgenoot over Zondag 23 optrad, verg. Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk in de 18e Eeuw VII 315 en W. Meindertsma, Het Bossche geschil in de achttiende eeuw over de rechtvaardigmaking, St. v. W. en Vr. Nov. 1910 bl. 1081-1096.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept