Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
476. Over de delen van de rechtvaardigmaking bestond er in de kerken van de Reformatie van aanvang af enig verschil. Het gevoelen van Osiander, dat de wezensgerechtigheid van Christus’ goddelijke natuur, evenals ook dat van Stancarus, volgens hetwelk Christus alleen naar zijn menselijke natuur onze gerechtigheid was, vond weinig ingang1. Daarentegen waren er wel onderscheiden Lutherse en Gereformeerde theologen die de obedientia activa ontkenden, de justificatie tot de vergeving van de zonden beperkten, en dus vroeger of later tot de gevolgtrekking moesten komen, dat de gelovigen, na door Christus bevrijd te zijn van de schuld en straf van de zonde, zelf de wet hadden te volbrengen, ten einde het eeuwige leven te verwerven2. Daarom werd dit gevoelen ook vrij algemeen verworpen; al kon de vergeving van de zonden ook synecdochisch, als pars pro toto, voor heel de rechtvaardiging genomen worden, deze hield toch nog meer in dan de vergeving alleen. Immers heeft Christus ons niet slechts in de staat van Adam vóór de val hersteld, doch ook voor ons de wet onderhouden en het eeuwige leven verworven3. Maar al erkende men vrij algemeen, dat de rechtvaardiging meer omvatte dan de vergeving van de zonden, toch was er nog weer verschil over, waarin dat meerdere bestond. Oudere theologen noemden dikwijls als tweede deel van de rechtvaardigmaking de toerekening van Christus’ gerechtigheid4. Ofschoon dit niet bepaald onjuist is, wanneer hier onder de toegerekende gerechtigheid van Christus zijn actieve gehoorzaamheid wordt verstaan, zijn de delen toch niet zuiver gecoördineerd en maken zij ook een te sterke scheiding tussen Christus’ passieve en actieve gehoorzaamheid5. Beter is het daarom, de rechtvaardiging te omschrijven door de toerekening van Christus’ hele gehoorzaamheid, gelijk bij Paulus het woord dikaioun afwisselt met ligizesyai eiv dikaiosunhn6; en nog juister is het, om de twee delen van de rechtvaardigmaking te laten bestaan in de vergeving van de zonden en in de toekenning van het recht ten eeuwige leven, omdat deze weldaden op de toerekening van Christus’ hele gehoorzaamheid gebouwd zijn7. Als tweede deel werd soms ook genoemd de aanneming tot kinderen8, maar anderen, zoals Martyr9, beschouwden deze liever als een vrucht van de rechtvaardigmaking. Wat nu de vergeving van de zonden aangaat, deze bestaat niet in de wegneming van de smet van de zonde, gelijk Rome beweert, inzoverre het de rechtvaardigmaking laat bestaan in de infusio gratiae en de vergeving van de heiligmaking laat afhangen. Zij bestaat ook niet alleen in de wegneming van de reatus culpae, d.i. feitelijk in de bevrijding van de eeuwige straf, terwijl de straf voor de peccata venialia, na de infusio gratiae begaan, door de mens zelf hier of hiernamaals in het vagevuur geboet moet worden; want schuld en straf zijn correlate begrippen10. Doch de vergeving, welke een deel van de rechtvaardigmaking is, is niets minder dan de volkomen kwijtschelding van alle schuld en van alle straf van de zonde, en niet alleen van de verleden en tegenwoordige, maar ook van de toekomstige zonden. Sommigen hadden, uit vrees voor het antinomianisme, tegen deze rijke en brede opvatting van de vergeving bezwaar, en beperkten ze daarom tot de kwijtschelding van de schuld van de verleden en telkens beleden zonden11, met beroep ook op Mt. 6:12; 1 Joh. 1:9; 2:1 enz. Tegenover het antinomianisme verdedigden zij een belangrijke waarheid. Feit is, dat de gelovigen na ontvangene vergeving nog in vele struikelen, soms zelfs in grove zonden vallen, en allerlei wederwaardigheden in het leven als straf blijven ondervinden. Rome meent hieruit te mogen afleiden, dat de gelovigen nog zelf voor hun peccata venialia hebben te boeten, en doet zo aan de rijkdom en de genade van de vergeving te kort; het antinomianisme wil deze laatste eren en meent daarom, dat de zonden, die de gelovigen bedrijven, niet voor rekening komen van de nieuwe, maar alleen van de oude mens, en dat de gelovigen zelfs om geen vergeving van de zonden meer hebben te bidden. Daartegenover hielden alle Gereformeerden staande, dat de vergeving wel wegneemt de reatus actualis, maar niet de reatus potentialis van de zonde; d.w.z. de vergeving neemt wel weg de straf, maar niet de strafwaardigheid van de zonde. Deze laatste blijft, zolang de zonde blijft. Zonde brengt, ook en vooral bij de gelovigen, schuldbesef, smart, leedwezen, verwijdering van God, verootmoediging enz. mee; zij ontneemt de rust van het geweten, de vrijmoedigheid en verzekerdheid van het geloof. Dat kan niet anders; de natuur van de zonde is zo, dat ze schuldbesef en strafwaardigheid noodzakelijk insluit. Zelfs als de gelovigen, na reeds lang vergeving te hebben ontvangen, later dieper blik leren slaan in de verdorvenheid van eigen hart, hebben zij behoefte, om belijdenis te doen zelfs van de zonden van hun jeugd en hun schuld terug te leiden tot hun ontvangenis en geboorte toe, Ps. 25:6; 51:6-7 [Ps. 51:4-5]. Deze belijdenis is dan geen voorwaarde van de vergeving; maar wie zijn zonde waarlijk kent, belijdt ze vanzelf en voelt daartegenover te sterker behoefte aan de troost van de vergeving. Daarom blijft het gebed om vergeving de gelovige dagelijks nodig. Maar hij bidt dan niet in twijfel en wanhoop, hij bidt niet alsof hij nu geen kind van God meer was en de eeuwige verdoemenis weer te wachten had, maar hij bidt uit en in het geloof, als een kind, tot zijn Vader die in de hemelen is, en zegt amen op zijn gebed. En dit bidden is niet alleen een behoefte, maar het is ook nodig; want de rechtvaardigmaking bestaat niet in een transcendente vrijspraak van de zondaar bij God in foro coeli, maar zij is een actus transiens, die door de Heilige Geest ingedragen wordt in het bewustzijn van de gelovige, en in deze eenheid in de Schrift de naam van rechtvaardigmaking draagt. Belijdenis en gebed is daarom de weg, waarlangs God dit bewustzijn van de vergeving in de gelovige weer opwekt en versterkt. Onder de zonde gaat het schuil; het geloof als habitus blijft wel, maar het kan zich niet meer uiten in daden. Opdat dit geloof weer opleeft, opdat de Geest van God weer luid en krachtig met onze geest getuige, dat wij kinderen van God zijn; daartoe is na de zonde weer verootmoediging, belijdenis, bede om vergeving noodzakelijk. Als wij volkomen in het geloof stonden, zouden wij nooit twijfelen aan de vergeving van onze zonden, aan ons kindschap, aan de toekomstige erfenis, en zouden wij ook nooit enige ramp in dit leven opvatten of gevoelen als een straf, doch alleen als een kastijding van de Heere. Doch volkomen in het geloof te staan, zou alleen mogelijk zijn, indien wij ook boven de zonde verheven waren. Omdat dit niet zo is en de zonde altijd weer twijfel meebrengt, daarom blijft bekering en belijdenis het middel, waardoor God ons weer tot zijn gemeenschap brengt en van zijn gunst verzekert. Daaruit mag echter niet met Rivetus e.a. afgeleid, dat God telkens slechts de verleden en beleden zonden vergeeft. Immers zijn alle zonden van de gemeente op Christus overgedragen en heeft Hij ze alle in zijn bloed verzoend. In de toerekening van Christus aan de uitverkorenen in pactum salutis, vleeswording en opstanding, in uit- en inwendige roeping wordt Hij met al zijn weldaden hun geschonken. Zodra zij deze gave van God aannemen, worden zij ook van hun zijde in eens in een nieuwe relatie tot God gesteld, die onveranderlijk en onverbreekbaar is. De werkzaamheden van het geloof mogen een tijd lang ontbreken, onverliesbaar is toch de gave van het geloof, waardoor zij Christus ingelijfd zijn en al zijn weldaden aannemen, Joh. 3:36; Rom.8:30; Gal. 3:27; Hebr. 9:12; 10:12,14 enz. Christus wordt hun ook niet voor een ogenblik bij de aanvang geschonken, maar Hij is en blijft hun Middelaar en dekt met zijn gerechtigheid voortdurend al hun ongerechtigheid toe12. Hij rechtvaardigt hun persoon, maar ook hun werken, waarvan de beste nog met zonde bevlekt zijn13. Daarom hebben de gelovigen ook steeds het recht en de vrijmoedigheid, om na iedere struikeling en na elke val met vertrouwen tot de troon van de genade te gaan en te pleiten op de trouw van Hem, wiens genadegift en roeping onberouwelijk zijn, Rom. 11:29; Hebr. 4:12; 1 Joh.1:9; zoals Luther het uitdrukte: quia solus Christus Justus est et justitiam habet, nos autem adhuc semper justificamur et in justificatione sumus14. Deze weldaad van de vergeving van de zonden is zo groot en treedt in de Schrift zo sterk op de voorgrond, dat de rechtvaardigmaking soms daarin geheel schijnt op te gaan. Toch is met haar nog een andere weldaad verbonden, die even rijk en heerlijk is en die er wel niet van afgescheiden, maar toch onderscheiden mag worden. Het is de toekenning van het recht op het eeuwige leven, of de aanneming tot kinderen, door Paulus terstond naast de verlossing van de wet genoemd, Gal. 4:5, cf. Dan. 9:24; Hd. 26:18; Op. 1:5-6. Reeds in het Oude Testament heet God de Vader van zijn volk en Israël zijn zoon. Maar in het Nieuwe Testament krijgt dit vader- en zoonschap een veel diepere zin. God is nu, niet in theocratische, maar in ethische zin, de Vader van de gelovigen, en dezen zijn zijn kinderen, tekna, uit Hem geboren, en daarom door het geloof in Christus de exousia verkrijgend, om het te worden, genesyai, totdat zij het eens volmaakt zullen zijn, wanneer zij God zien zullen gelijk Hij is, 1 Joh. 3:2. Dit ethische kindschap, dat bij Johannes vooral voorkomt, behoort echter hier niet, maar bij wedergeboorte en heiligmaking ter sprake te komen. Daarentegen spreekt Paulus van de uioyesia in juridische zin. Evenals de gelovigen op grond van Christus’ gerechtigheid de vergeving van de zonden ontvangen, zo worden zij ook tot kinderen, uioi yeou (niet tekna) aangenomen. Deze uioyesia, welke dus op een verklaring van God berust, is door Christus verworven, Gal. 4:5, en wordt door het geloof ons deel, 3:26. Wie van de schuld en straf van de zonde is vrijgesproken, wordt daarmee tegelijk tot zoon aangenomen en tot een voorwerp van Gods vaderlijke liefde gesteld. De gelovigen worden daardoor in dezelfde stand geplaatst als Christus, die de eerstgeborene onder vele broederen is, Rom. 8:29. Hij was de Zoon van God van natuur, Rom. 8:32, en werd zo verklaard bij zijn opstanding, Rom. 1:4; de gelovigen worden uioi yeou door aanneming. En evenals Christus bij zijn opstanding tot Zoon van God verklaard is kata pneuma agiwsunhv, Rom. 1:4, en de gelovigen gerechtvaardigd zijn en tw pneumati tou yeou hmwn, 1 Cor. 6:11, zo worden zij ook door het pneuma uioyesiav tot zonen Gods, Rom. 8:14-16, en daarna ook door diezelfde Geest van dit hun zoonschap verzekerd, is. Gal. 4:6. Als zonen zijn zij dan tevens kat epaggelian klhronomoi, Gal. 3:29; 4:7; Rom. 8:17; en omdat deze erfenis nog in de toekomst ligt, is ook de uioyesia in haar volle verwezenlijking nog een voorwerp van de hoop, Rom. 8:23. De rechtvaardiging, die in de eeuwigheid haar aanvang heeft, in de opstanding van Christus en de roeping van de gelovigen zich realiseert, krijgt haar voltooiing eerst, als God in het laatste oordeel zijn sententie van vrijspraak ten aanhoren van de hele wereld herhaalt en alle tong zal moeten belijden, dat Christus de Heer is tot heerlijkheid van God de Vader. Maar al wacht de “Rechtsfolge der Adoption” nog, de gelovigen zijn toch hier op aarde reeds tot kinderen aangenomen; zij worden door de Heilige Geest als waarborg en onderpand verzegeld tot de dag van hun verlossing, 2 Cor. 1:22; 5:5; Ef.1:13-14; 4:30, en voor de hemelse erfenis bewaard, gelijk deze voor hen, 1 Petr. 1:4-5. Door die Geest worden zij voortdurend geleid (agontai, niet ferontai als 2 Petr. 1:21), Rom. 8:14, van de liefde, die God tot hen heeft, Rom. 5:5, cf. Rom. 5:8, en van hun kindschap, Rom. 8:15-16; Gal. 4:6 verzekerd, en zijn nu al vrede, Rom. 5:1; Phil. 4:7, 9; 1 Thess. 5:23, vreugde, Rom.14:17; 15:13; 1 Thess. 1:6 en eeuwig leven deelachtig, Joh. 3:1615. Al deze heerlijke vruchten16 kan de rechtvaardigmaking voortbrengen, omdat zij met de justificatio activa ook de passiva insluit en door het getuigenis van de Heilige Geest de gelovige bewustheid en zekerheid schenkt, dat ook hem persoonlijk de zonden vergeven zijn (fides specialis). Wie de rechtvaardigmaking uit het geloof bestrijden en van de werken laten afhangen, kunnen deze certitudo fidei niet aannemen. Zelfs Augustinus durfde deze leer niet aan en zei: Deus melius esse judicavit, miscere quosdam non perseveraturos certo numero sanctorum suorum, ut quibus non expedit in huius vitae tentatione securitas17. Rome stelde dan ook vast, dat niemand met zekerheid weten kan, dat hij Gods genade verkregen heeft, tenzij door bijzondere openbaring18, en de Roomse theologen spreken daarom alleen van een certitudo moralis, conjecturalis19. Möhler zei, dat het hem in de nabijheid van iemand, die altijd van zijn zaligheid zeker was, im höchsten Grade unheimlich zou zijn, en dat hij de gedachte niet van zich zou kunnen weren, dass etwas Diabolisches dabei unterlaufe20. Ook de Remonstranten21 en in latere tijd de Luthersen22 bestreden de certitudo fidei, althans voor de toekomst; maar de Gereformeerden beleden de electie en schreven aan het geloof de vaste verzekerdheid van de zaligheid toet welke wel niet uit nieuwsgierige onderzoekingen naar de verborgen raad van God, maar toch uit de natuur en de vruchten van het geloof door het getuigenis van de Heilige Geest verkregen kon worden. Het geloof toch is in zijn aard met allen twijfel in strijd; de zekerheid wordt er niet later van buitenaf aan toegevoegd, maar ligt er van de aanvang af in, en komt er op haar tijd uit voort; het is immers een gave van God, een werking van de Heilige Geest. Hij getuigt daarin met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, Rom. 8:15; Gal. 4:6, doet de gelovigen roemen, dat niets hen scheiden zal van de liefde van God in Christus, Rom. 8:38, en verzekert hen van hun toekomstige zaligheid, Rom. 8:23; 2 Cor. 1:22; Ef.1: 13-14; 4:30. En deze zekerheid van het geloof geeft kracht en steun aan het Christelijk leven. Want dit heeft Ritschl helder in het licht gesteld: bij de Roomsen is de rechtvaardigmaking een bekwaammaking tot de zedelijke bestemming, bij de Protestanten is zij de herstelling van de religieuze verhouding tot God. Deze laatste moet voorafgaan, eer er van een waarlijk Christelijk leven sprake kan zijn. Zolang wij nog staan tegenover God als Rechter, door de wet het leven zoeken en met vrees van de dood bevangen zijn, is de liefde niet in ons, die de vrucht van het geloof, de vervulling van de wet: de band van de volmaaktheid is en alle vrees buitensluit. Maar als in de rechtvaardigmaking de vrede met God, het kindschap, de vrijmoedige toegang tot de troon van de genade, de vrijheid van de wet23, de onafhankelijkheid van de wereld ons geschonken is, dan vloeien uit dat geloof de goede werken vanzelf voort. Zij dienen niet, om het eeuwige leven te verwerven, maar zijn van het eeuwige leven, dat elk gelovige reeds bezit, openbaring, zegel en bewijs. Het geloof, dat de zekerheid insluit, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, dat Hij doden levend maakt en de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, stelt altijd tot grote dingen in staat. Het zegt tot de berg: word opgeheven en in de zee geworpen; en het geschiedt zo, Mt. 21:2124. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 378, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 381 v. 2 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 378, en voorts nog Ritschl, Rechtf. u. Vers.2 I 271 III 61 v. Loofs, Dogmengesch.4, zie het register. 3 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 386 v. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 389, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 391, en voorts nog Gomarus op Luk. 1:77, Op. I 175 v. Turretinus, Th. El. XVI 4. De Moor, Comm. IV 681 M. Vitringa, Doctr. III 284 v. 4 Aldus Luther, Chemniz, Gerhard, Quenstedt, Polanus, Wollebius, Junius, Trelcatius, Rivetus, Ned. Gel. art. 23, verg. M. Vitringa, Doctr. III 311. Schneckenburger, Vergl. Darst. II 21. Ritschl, t.a.p. III 61 v. 5 Mastricht, Theol. VI 6, 17. 6 Verg. Heid. Catech. vr. 60. Thysius, Synopsis pur. theol. XXXIII 8. 7 Voetius, Disp. V 279 v. Turretinus, Th. El. XVI 4. 8 Turretinus, Theol. El. XVI 6. Ritschl, Rechtf. u Vers. III 90. Pfleiderer, Der Paulin. bl. 189. Holtzmann, Neut. Theol. II 124. 9 Martyr, Loci C. bl. 354. M. Vitringa, Doctr. III 324. Verg. ook James Orr, Sidelights on Christian doctrine, Londen Marshall z. j. bl. 157. Candlish in Hastings’ D. B. I 41. 10 Tot deze leer van Rome viel ook Hengstenberg terug en kwam zo tot zijn ethische rechtvaardigingsleer, Dorner, Chr. Gl. II 740, 770, 772. 11 Rivetus, Op. III 1099. Pictet, Christ. Gods. XIII, 3. Brakel, Red. Godsd. XXXIV 53-62. LVI 6, 62, e.a., verg. M. Vitringa, Doctr. III 313. 12 Perpetuo est mediator, non tantum in principio justificationis, Apol. conf. Ang. bij J. T. Müller bl. 141. 13 Zo werd soms nog de justificatie onderscheiden, Vermeer, Catech. I 638. Shedd, Syst. Theol. II 547. 14 Ficker, Luthers Vorlesung usw. I 45. Westm. conf. bij F. K. Müller bl. 568: perseverat Deus eorum peccata condonare quos semel justificavit. Verg. verder. Calvijn, Inst. III 11, 11. 14, 11, 12. 20, 19. Voetius, Disp. V 282. Alting, Theol. probl. nova XVII 10. Witsius, Misc. Sacra II 806-810, M. Vitringa, Doctr. III 813. Comrie, Eigensch. des geloofs bl. 496. F. Kramer, De vergeving der zonden. Kampen J. H. Kok 9910 bl. 69 v. 15 Over de adoptie handelen o.a. Mastricht, Theol. VI c. 7. Hoornbeek, Theol. pract. 17, 5. Witsius, Oec. foed. III 10. Gottschick, art. Kindschaft Gottes in PRE3 X 291-304. Candlish. art. Adoption in Hastings’ DB I 40-42. 16 Tot de fructus justificationis immediati worden gerekend reconciliatio, pax Dei, conscientia tranquilla, gaudium spirituale (welke in de eerste tijd, bij Luther en in de Conf. Aug. en Apol. ook wel regeneratio, nl. van het bewustzijn heetten, verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 52 Rechtvaardigmaking; 471), adoptio, libertas, fiducia, exspectatio haereditatis, certitudo salutis. M. Vitringa, Doctr. III 321-330. Hase, Hutterus Redivivus 1855 bl. 287. 17 Bij Schweizer, Centraldogmen I 42. Verg. ook Wiggers, Versuch einer Darlegung des Aug. u. Pelag. Berlin 1821 bl. 303 v. Gottschick, Augustins Anschauungen v.d. Erlöserwirkungen Christi, Zeits. f. Th. u K. 1901 bl. 151 v. 18 Conc. Trid. vr c. 9 en can. 13-15, verg. M. Vitringa, Doctr. 111 89, 329. 19 Thomas, S. Theol. I 2 qu. 112 art. 5. Bellarminus, de justif. II c. 2 v. Pesch, Prael. dogm. V 200-203. Lombardus, Sent. III 26 zei: sine meritis aliquid sperare, non spes sed praesumptio dici potest. 20 Mohler, Symbolik bl. 197. 21 Bij M. Vitringa, Doctr. III 91, 330. Episcopius, Op. II 194. Limborch, Theol. Christ. vr c. 7. 22 Köstlin, Luthers Theol. I 29 v. II 469 v. Quenstedt, Theol. III 567. Philippi, Kirchl. Gl. IV 1 bl. 84 v. Schneckenburger, Vergl. Darst. I 233, 258, 265, II 71. Stahl, Die Luth. Kirche und die Union bl. 200 v. 231 v. 23 Verg. over de vrijheid van de wet de later volgende paragraaf over het Woord als genademiddel Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 56 De Macht van de Kerk; 519. 24 Verg. over de certitudo fidei: Calvijn. Inst III 2, 14 v. enz. Acta Syn. Trid. c. antid. C. R. 35, 455. Zanchius, Op. VIII227. Chamier, Panstr. Cath. III 13 c. 8 v. Can. Dordr. I 12. V 9-12. Rivetus, Op. III 470-478. Trigland, Antapol. c. 41. Keckermann e.a. bij Heppe, Dogm. d. ev. ref. K. 129-131. Hoornbeek, Theol. pract. II 64 v. Love, Theol. Werken 126 v. Erskine, De verzekering van het geloof, Werken, Amst. 1856 VI. Marshall, Evang. Heiligmaking bl. 195 v. M. Vitringa. Doctr. III 89 v. 327 v. Nieuwere lit. in PRE3. XVI 482, 483. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl