Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
505. Op de basis van deze gaven en dit ambt van alle gelovigen heeft Christus ook bijzondere ambten in de gemeente ingesteld. De apostelen deden hierbij wel ministeriële dienst, maar Christus is het toch, die deze ambten geeft, en de personen er toe bekwaamt en verkiest. In de Roomse kerk beweerde echter Richer, dat Christus alle macht primarie, proprie et essentialiter aan de kerk en dan instrumentaliter, ministerialiter et quoad exsecutionem aan paus en bisschoppen had opgedragen1. Luther leidde in de eerste tijd uit het algemeen priesterschap van de gelovigen af, dat bediening van woord en sacrament eigenlijk aan allen geschonken was, maar vanwege de orde door een van hen werd uitgeoefend2. Gereformeerden drukken zich soms zo uit, alsof de macht van de dienaren eigenlijk aan de gemeente toebehoort en door hen in haar naam wordt uitgeoefend3. Meermalen wordt het beeld gebruikt, dat, gelijk de mens ziet door het oog en hoort door het oor, zo de gemeente de institutaire werkzaamheden door de ambten verricht. En in de nieuwere tijd is de voorstelling algemeen, dat het ambt een orgaan van de gemeente is. Dit alles is slechts ten dele juist. In Mt. 18:17, geeft Jezus de sleutelmacht wel aan heel de gemeente, maar Hij gebruikt dit woord daar nog in heel algemene zin, zonder melding te maken van de organisatie, die later ingevoerd zou worden. Zodra deze er is, zien wij, dat de sleutelmacht bij de apostelen en dan bij de opzieners berust. Ook kan de macht in het algemeen aan de kerk geschonken heten, omdat zij tot haar heil en welstand strekt, en dus, indien niet formaliter, dan toch finaliter aan haar is geschonken. Zij is toti quidem ecclesiae ad illius aedificationem destinata, maar proprie asolis ejus ministris tractanda4. De ambten in de kerk van Christus zijn geen heerschappijvoerende maar een dienende macht; zij zijn er ter wille van de gemeente, 1 Cor. 3:22; Ef. 4:12; Paulus noemt zich met zijn mededienaren zelfs doulouv umwn dia ihsoun, 2 Cor. 4:5. Het doel van de kerk als instituut ligt in de vergadering van de uitverkorenen, in de opbouw van het lichaam van Christus, in de volmaking van de heiligen en zo in de verheerlijking van God, Ef. 4:11. God had zeker ook wel zonder enig middel van kerk of ambt, woord of sacrament zijn volk tot de zaligheid te kunnen leiden. Maar zijn welbehagen is geweest, om zijn uitverkorenen te vergaderen door de dienst van mensen; de kerk heeft de salus electorum tot doel; de ambten zijn necessitate hypothetica noodzakelijk5. Maar toch, al zijn de ambten in die zin om de gemeente, zij zijn toch niet haar orgaan, en hebben niet van haar hun macht ontvangen. Immers, in het Oude Testament werden Mozes en Aäron, priesters en profeten door de Heere geroepen en aangesteld; in het Nieuwe Testament zijn de apostelen, Paulus inbegrepen, rechtstreeks door Christus zelf verkoren en bekwaamd. Valse profeten en apostelen hebben juist geen zending van Godswege en komen alleen in hun eigen naam, Jer. 32:21-32; Joh. 5:43, maar de ware dienaren beroepen zich op hun zending van Godswege en ontlenen daaraan hun macht en autoriteit, Jes. 6:8; Jer. 1:4; Hos. 1:1; Rom. 1:1; Gal. 1:1 enz. Daarom, al zijn zij ook ten dienste van de gemeente, zij heten toch diakonoi kristou, Col. 1:7; Hd. 20:24; 1 Tim. 1:12, douloi kristou, Rom. 1:1; Gal. 1:10; 2 Petr. 1:1, uphretai kristou, Hd. 26:16; 1 Cor. 4:1, douloi yeou, Hd. 16:17, sunergoi yeou, 1 Cor. 3:9, die, de mond Gods en gezanten ten behoeve van Christus zijnde, van Christus’ wege bidden, dat men zich met God laat verzoenen, 2 Cor. 5:20, en zonder mensen te behagen, het Evangelie verkondigen, dat hun toebetrouwd is, 1 Thess. 2:4, en de verborgenheden van Christus uitdelen, 1 Cor. 4:1. Daarom staan zij als opzieners en verzorgers ook boven de gemeente, zijn haar episkopoi, proistamenoi, hgoumenoi, zijn voor haar geestelijke welstand verantwoordelijk, en hebben op haar achting en gehoorzaamheid aanspraak. En dit geldt niet alleen van de buitengewone, maar ook van de gewone ambten. Ook deze worden door Christus gegeven, Mt. 9:38; 23:34; Hd. 20:28; 1 Cor. 12:5, 28; Ef. 4:11. Er is geen prediking zonder zending, Rom. 10:15. Niemand mag zich deze eer nemen, dan die van God geroepen is, Joh. 10:1-2; Hebr. 5:4. Al is het ook, dat alle gelovigen tot verkondiging van het Evangelie geroepen zijn, Hd. 8:4; 13:15; 1 Cor. 14:26; dit te doen met macht en gezag in naam van de Heeren, tot een reuke des levens ten leven of een reuke des doods ten dode, vereist een speciale zending en opdracht. De weg, waarlangs Christus zijn dienaren in het ambt zet, loopt over vocatie, examinatie en ordinatie. Sedert de roeping niet meer, gelijk tot profeten en apostelen, op buitengewone wijze tot iemand komt, is zij alleen kenbaar aan de samenstemming van de in- en van de uitwendige roeping. De inwendige roeping, welke dus van de bovennatuurlijke en buitengewone wel te onderscheiden is, bestaat 1. in de verlening van de gaven, die tot het ambt vereist worden, 2. in de zuivere, oprechte en standvastige begeerte, die iemand naar het ambt doet streven, en 3. in het banen van de wegen, welke tot het ambt leiden6. Deze inwendige, subjectieve roeping moet haar waarmerk en zegel ontvangen in de uitwendige roeping door de gemeente, omdat ook op dit terrein dwaling en verleiding niet uitgesloten is7. Daarom staat deze uitwendige roeping niet tegenover de inwendige, maar zij gaat evengoed als deze van Christus uit. Hij alleen kan roepen en roept in van de waarheid. Deze uitwendige roeping is echter middellijk en geschiedt door de gemeente in Jezus’ naam. De Schrift laat hier geen twijfel over, Hd.1:23; 6:2-6; 2 Cor. 8:19 8. In de eerste eeuwen oefende de gemeente dit recht ook feitelijk uit; zelfs de bisschop werd door de gemeente gekozen9. De verkiezing van de paus, de bisschop van Rome, door de kardinalen, d.i. oorspronkelijk het presbyterie van de plaatselijke gemeente aldaar, is nog een overblijfsel van het vroeger gebruik. Maar langzamerhand werd het recht van de gemeente beperkt en ten laatste in de Roomse hiërarchie aan de paus, en onder invloed van het humanistisch staatsrecht door Erastianen en Remonstranten aan de overheid toegekend. Zelfs in de Gereformeerde kerken was hierover groot verschil. Al hield men in theorie staande, dat het recht tot beroeping van dienaren van het woord bij de gemeente berustte, praktisch werd dit dikwijls zeer beperkt en aan de kerkeraad of aan patronen of aan de overheid of aan gemengde colleges afgestaan10. Aan de andere zijde is echter ook de dwaling van Grotius, Pufendorf e.a. te vermijden, alsof de keuze van de kerkendienaren een natuurrecht van de gelovigen was, evenals het recht, om een bestuur te verkiezen, bij de leden van een vereniging berust11. Want de kerk is geen vereniging, die door de wil van mensen tot stand komt, maar een stichting van Christus. Alle macht, welke van de gemeente toekomt, is haar daarom door Christus geschonken; zij is geen recht, maar een gave. De gemeente is geen democratie, waarin het volk zichzelf regeert. Christus regeert in haar, en de keuze van de gemeente heeft geen andere betekenis dan dat zij de gaven opmerkt en de personen aanwijst, welke Christus voor het ambt heeft bestemd. Vandaar dat de gemeente wel kiest, maar die keuze staat onder leiding van hen, die reeds in hun ambt zijn, van apostelen, evangelisten enz., Hd. 1:15; 6:2; 14:23; Tit. 1:5, en later van naburige bisschoppen. Voorts is de keuze niet volstrekt vrij, maar gebonden aan voorwaarden en vereisten, die door Christus voor het ambt zijn aangegeven, Hd. 1:21; 6:3; 1 Tim 3. En eindelijk staat iemand nog niet in het ambt, als hij door de gemeente gekozen is, maar moeten hem daarna de handen worden opgelegd, Hd. 6:6 enz.. Keuze door de gemeente en leiding door de kerkenraad behoren dus samen te gaan bij de roeping tot een ambt in de gemeente van Christus, hetzij de kerkeraad zich bij de beroeping bindt aan een nominatie van de gemeente of aan een keuze van de gemeente uit een nominatie van de kerkenraad. Maar met de keuze van de gemeente en de beroeping door de kerkenraad (vocatio stricte sic dicta), is de uitwendige roeping nog niet afgelopen. Zij zet zich voort in de beproeving, het onderzoek of examen. Natuurlijk is deze niet volstrekt noodzakelijk; als de gemeente beslist weet, dat hij, die zij roept, de vereiste gaven bezit, is verder onderzoek overbodig. Maar de gemeente is niet onfeilbaar en kan zich vergissen; zij deelt zelf de gaven niet uit, maar kan alleen opmerken, aan wie Christus gaven tot zijn dienst heeft geschonken. Om daarin nu zo veilig mogelijk te gaan, stelt zij na de roeping nog een beproeving in, met het doel om aan de gemeente de zekerheid te verschaffen, dat de beroepene de vereiste gaven bezit. Reeds Paulus eiste daarom 1 Tim. 3:10, dat de diakenen—en het kai outoi de bewijst, dat dit ook reeds bij de presbyters gebruikelijk was —op een of andere ons onbekende wijze zouden beproefd worden en daarna, als zij onberispelijk bleken in leer en leven, zouden dienen. Daarop berustte het recht, waarvan de kerk later gebruik ging maken, om vóór de aanvaarding van het ambt een proeftijd te stellen of ook een examen af te nemen12. Hier te lande stonden de Gereformeerde kerken, nadat de universiteit te Leiden was opgericht, het recht tot afneming van het (peremptoir) examen aan de professoren af en vergenoegden zich met hun testimonium academicum13. Maar langzamerhand wisten zij overal, behalve in Groningen, het recht, om het peremptoir en het praparatoir examen af te nemen, met grote moeite en niet zonder veel tegenstand, zelfs van Voetius en Maccovius, aan de professoren te ontnemen en voor zichzelf te behouden. Daargelaten de vraag, of de kerken niet goed zouden doen, als zij bij het afnemen van de examina in de classes zich van de hulp van de professoren bedienden, het recht tot het instellen van zulk een onderzoek komt naar de Heilige Schrift, de Gereformeerde belijdenis en ook naar de aard van de zaak aan de kerken toe. De school neemt haar examens af, maar de kerken houden het recht, om te beroepen, om te beproeven, om te zenden, om macht te geven tot bediening van woord en sacrament. Het eigenlijke, kerkelijke examen is daarom het peremptoir examen; het preparatoir is, ofschoon reeds vermeld in art. 18 van de synode te ‘s Gravenhage, van ondergeschikte betekenis, werd eerst langzamerhand ingevoerd vooral ten gevolge van de Remonstrantsche twisten, en was volgens Voetius’ getuigenis14 eerst in 1669 algemeen in gebruik. Het diende alleen, om de voorlopig geëxamineerden een tijd lang in het houden van proposities onder leiding van een predikant en kerkenraad zich te laten oefenen. Bij de vocatie en examinatie komt tenslotte nog de ordinatie, die vooral door de handoplegging geschiedt. Deze was onder Israël in gebruik bij zegening, Gen. 48:14; Lev. 9:22, offerande, Ex. 29:10; Lev.1:4, beschuldiging, Lev. 24:14, bij Levietenwijding, Num. 8:10, bij aanstelling tot een ambt, Num. 27:18-23, later ook bij installatie van rechters en promotie van leraars15. Jezus legde de handen op, om te genezen, Mt. 8:15; 9:18; Mk. 5:23, cf. 2 Kon. 4:34; 5:11, en te zegenen, Mt.19:15, (Luk. 24:50 ), en het volk hechtte daaraan grote waarde, Mt. 9:18; Mk. 5:23; 7:32, maar nergens lezen wij, dat Hij zo ook deed bij de aanstelling tot een ambt. Zijn apostelen stelde Hij alleen aan met het woord, zonder enige ceremonie, Mt. 10:1v., Mt. 28:19. Bij de aanstelling van Matthias, Paulus, Barnabas, Silas, Lukas enz. wordt nergens van een handoplegging melding gemaakt; een algemeen gebruik bij de inleiding tot een kerkelijk ambt was zij zeker niet. Maar de handoplegging had plaats bij genezing, Hd. 9:12, 17, bij meedeling van de gave van de Geest, Hd. 8:17-19, bij de aanstelling van diakenen, 1 Tim. 4:14; 2 Tim. 1:6; volgens 1 Tim. 5:22, was zij bij de ordinatie tot een kerkelijk ambt algemeen in gebruik en volgens Hebr. 6:2, behoort zij tot de eerste beginselen van de leer van Christus. Maar een reëele mededeling van de geestelijke ambtsgaven was zij niet. Want Hd. 6:3, leert, dat de diakenen, die verkozen werden, van te voren reeds moesten zijn vol van de Heilige Geest en van de wijsheid. In Hd.13:3, geschiedt de handoplegging niet bij de ordening, maar bij de uitzending van Barnabas en Paulus, die te voren reeds in het ambt stonden. Volgens 1 Tim. 1:18, 4:14, werd de aanstelling van Timotheüs tot evangelist door profetische getuigenissen en door handoplegging van het presbyterium bekrachtigd. En wel wordt 2 Tim. 1:6, de ambtsgave gedacht als geschied di epiyesewv, maar 1 Tim. 4:14, zegt, dat zij geschonken werd dia profeteiav en meta epiyesewv; een bewijs daarvoor, dat profetie en handoplegging niet de oorsprong van de gaven waren, maar het middel, waardoor zij in de dienst van de gemeente overgeleid en daarvoor bestemd werden. Van de apostelen ging dit gebruik van de handoplegging over in de Christelijke kerk, die haar toepaste bij de doop, bij genezing, bij de wederopname van gevallenen en ketters, bij het huwelijk, bij de boete en bij de ordening. In het laatste geval werd het recht, om haar toe te passen, in later tijd alleen aan de bisschop toegekend en als verlening van een bijzondere ambtsgave opgevat. Tegenover Gnosticisme en Montanisme toch werd de waarheid van de kerk daarmee betoogd, dat de bisschoppen in de gemeenten, die door de apostelen werden gesticht, de bewaarders van de zuivere traditie waren. Zij hadden deze zelf van de apostelen ontvangen en ongeschonden aan hun opvolgers overgegeven. De successio ab initio decurrens, met 2 Tim. 2:2, betoogd, leverde daarvoor de waarborg, want het ambt sloot de meedeling van een bijzonderen ambtsgeest in, die de ambtsdrager behoudt ook al is hij persoonlijk nog zo goddeloos. De handoplegging was in de oude kerk zeker gebruikelijk bij de ordening tot presbyter, diaken en de lagere ambten, ging altijd met gebed gepaard en werd nog lange tijd opgevat als symbolisch teken van de meedeling van de ambtsgave. Manus impositio, quid est aliud nisi oratio super hominem?16 Maar allengs werd zij beschouwd als een sacrament, dat ex opere operato een character indelebilis aanbracht17. De Luthersen verwierpen ze eerst, maar namen ze later weer op en kenden er soms grote waarde aan toe18. De gereformeerden oordeelden eenparig, dat de handoplegging geen bevel van Christus en dus niet volstrekt noodzakelijk was. Maar terwijl sommigen haar nuttig, eerbiedwaardig en navolgenswaardig achtten19, hielden anderen haar voor een adiaphoron en ontrieden haar gebruik uit vrees voor superstitie20. Een wezenlijk element van de ordening is zij niet, want noch bij Jezus zelf, noch bij de apostelen, noch ook bij de ouderlingen, Hd. 14:23; 20:28, wordt er enige melding van gemaakt. Ook kan en mag zij niet opgevat worden als mechanische mededeling van een bijzonderen ambtsgeest. Want zij schenkt niet doch onderstelt naar de Schrift de voor het ambt vereiste charismata. Zij is ook niet met de verkiezing of roeping tot het ambt identiek, maar volgt daarop en kan daarom niet anders zijn dan een openbare aanwijzing van degene, die tot een ambt geroepen is, en een plechtige inleiding en bestemming tot dat ambt. Evenals het trouwen voor de overheid het wezen van het huwelijk niet is en de kroning de koning niet maakt, zo is ook de ordinatio, met of zonder handoplegging, geen mededeling van het ambt of van een ambtsgeest. Zij is alleen de plechtige, openlijke verklaring voor God en zijn gemeente, dat de geroepene langs wettige weg en daarom van Godswege gezonden wordt, dat hij de vereiste gaven bezit en als zodanig door de gemeente ontvangen, erkend en geëerd moet worden21. 1 Richer, de ecclesiastica et politica potestate. Paris. 1611, verg. Petavius, de eccl. hier. III c. 14-16. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 404. 2 Köstlin, Luthers Theol. i327. 3 Amesius, Med. I 35, 6. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 24, 7, 8, 19, 26. 4 Maresius, Syst. Theol. XVI 70. 5 Gall. 25. Belg. 30. Helv. II 18. Voetius, Pol. 1 17. III 213. Vitringa IX 131 v. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 22. 6 Gerhard, Loc. XXIII cap. 3. Voetius, Pol. Eccl. III 529. Alting. Theol. probl. nova I 15. Brakel, Red. Godsd. XVII 12. Vitringa, Doctr. IX 298. De Moor, Comm. VI 282. 7 Nederl. Geloofsbel. art. 31. 8 Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 55 De Regering van de Kerk; 499. 9 Sohm, Kirchenrecht 59, 229, 271, 275, 282, 285, Achelis, Lehrb. d. prakt. Theol. 12 bl. 147 en oudere lit. bij Vitringa IX 308-310. 10 Calvijn. Inst. IV 3, 11-15. Voetius, Pol. Eccl. III 557 v. 580 v. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 24. M. Vitringa, IX 311-821. De Moor, VI 288-298. 11 M. Vitringa, Doctr, IX 310. 12 Bingham, Origines eccles. or the antiquities of Chr. Church. London 1848 II 225. 13 Syn. Middelb. vr. 3 ‘8 Grav. art. 18. 14 Voetius, Pol. Eccl. III 217. Verg. De Moor, Comm. VI 303-805. 15 Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes II3 199. 16 Augustinus, de bapt. 3, 16. 17 Conc. Trid. 23 c. 7. de ref. c. 3. 10. Cat. Rom. II 7, 29. Bellarminus, de clericis I 14. 18 Apol. Conf. art. 13. 19 Calvijn, Inst. IV 3, 16. 14, 20. 19, 31 en zo ook Aretius, Spanheim, Koelman ea. 20 Syn. Emden art. 16. Dordr. 1574 art. 24. Midd. 1581 art. 5. Voetius, Pol. Eccl. III 452. 579. De Moor, V 352-347, VI 327-331. M. Vitringa, IX 209. 353-357. 21 Verg. Sohm, Kirchenrecht 56 v. Zahn, Einl. in das N. T. I 465. Achelis, Lehrb. der prakt. Theol. Leipzig 1898 I 139-173. Cremer, art. Handauflegung in PRE3 VII 387-389 en Caspari, over de ordinatie van Geistlichen, ib. VI 471. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl