Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

506. Over het aantal ambten, dat Christus in zijn gemeente ingesteld heeft, bestaat er in de Christelijke kerk groot verschil. In de apostolische tijd was uit de aard van de zaak de grens tussen buitengewone en gewone ambten en zo ook tussen ambten en gaven nog niet scherp getrokken. Maar de hierarchische ontwikkeling, die met het opkomen van het episcopaat een aanvang nam, beroofde de gemeente van alle vrijheid en zelfstandigheid en zonderde de ambten door een brede kloof van haar af. De leden van de gemeente werden de laici, die, van alle regering uitgesloten en voor hun zaligheid van priester en sacrament volstrekt afhankelijk, niets hebben te doen dan te luisteren en te gehoorzamen. En door een speciaal karakter en een bijzondere ambtsgeest van hen gescheiden, staan hoog boven hen de clerici, die een afzonderlijke stand vormen, door successie zich voortplanten, en ook zonder een bepaalde dienst in de gemeente tot de klasse van de geestelijken kunnen behoren. Deze clerici zijn in twee rangen verdeeld, ordines minores (non sacri) en ordines majores (sacri). De ordines minores, waartoe de acoluthi, exorcistae, lectores en ostiarii behoren, waren eerst vrijwillige diensten van gemeenteleden, maar werden in de eerste helft van de derde eeuw in Rome georganiseerd tot lagere ambten, omdat zij tot het heilige in betrekking stonden en daaraan in mindere of meerdere mate deel hadden; hoewel dikwijls alleen in naam, zijn zij ook thans nog voorbereiding voor de hogere ambten1. Reeds bij de ordines minores komt het streven voor de dag, om ze van de gemeente los te maken en ze in te lijven in de kerkelijke hiërarchie. Maar veel sterker is dit bij de ordines majores het geval. Deze omvatten de drie ambten van bisschop, presbyter en diaken, van welke drie eigenlijk het bisschoppelijk ambt alleen is overgebleven. In dit episcopaat zijn wel allerlei onderscheidingen aangebracht van jurisdictie en digniteit, zodat men spreekt van aartsbisschoppen, patriarchen, metropolieten enz., maar deze onderscheidingen maken op de eenheid en het wezen van het bisschoppelijk ambt geen inbreuk. Zelfs het pauselijk ambt is essentiëel een bisschopsambt, slechts tot de hele kerk uitgebreid en daartoe met bijzondere gaven toegerust, niet hieratisch maar alleen hierarchisch van het gewone bisschopsambt verschillend.

Dit bisschoppelijk ambt is in de Roomse kerk eigenlijk het éne, ware ambt. Nadat het in de tweede eeuw uit het presbyteraat zich ontwikkeld had, trok het de leer, de traditie, de jurisdictie aan zich, scheidde zich door successie, tonsuur, celibaat van de gemeente af en maakte presbyters en diakenen allengs tot zijn organen. Nog binnen de kring van het Nieuwe Testament treffen wij aan het hoofd van de gemeente een raad van presbyters, een presbyterium, aan, 1 Tim. 4:14, en zulk een raad bleef, ook nadat een van hun tot bisschop zich verheven had, nog lang om hem heen bestaan. Maar deze raad verloor meer en meer elke band met de gemeente, werd een kapittel van de bisschop en diende, om onder hem krachtens een door hem verleende volmacht als bedienaars van het heilige, vooral van het sacrament, op te treden. Ook veranderde spoedig het diakonaat geheel van karakter. Toen de priester- en offeridee ingang vond, werd het diakonein trapezaiv, Hd. 6:2, niet meer van de verzorging van de behoeftigen, maar van hulpdienst bij de eucharistie verstaan. De bisschop werd hogepriester, de presbyters werden priesters en de diakenen werden Levieten, die, de armenzorg aan particulieren en kloosterorden overlatende, de bisschop ter zijde stonden bij de bediening van de mis. Terwijl op deze wijze presbyters en diakenen geheel en al van de gemeente afgezonderd en tot organen van de bisschop werden gemaakt, is deze zelf bepaaldelijk door één macht van alle andere onderscheiden. Het bisschoppelijk ambt is een priesterlijk ambt, maar verbonden met de macht om het voort te planten, met de vis generativa sacerdotii; het waarborgt het voortbestaan van het sacerdotium en dus de voortplanting van de kerk. De bisschop is het punctum saliens in de kerk; leken, diakenen, presbyters kunnen tijdelijk ontbreken, maar de bisschop niet; waar hij is, is de kerk, want hij is de drager van de leer, de voortplanter van de priesterschap. De presbyters zijn ook priesters, bevoegd om de sacramenten te bedienen, maar zij mogen niet ordenen, zij missen de vis generativa sacerdotii, hun priesterschap is onvruchtbaar, zij zijn dienaren en helpers van de bisschop, omdat deze niet overal kan zijn en niet alles kan doen. Presbyteraat en diakonaat zijn bij Rome verlengstukken van het episcopaat; het zijn drie graden in het éne sacerdotium, nietgeco-, maar gesubordineerd. De presbyter is ook diaken, de bisschop is ook presbyter; telkens stijgt de ambtsgave een trap hoger, totdat zij culmineert in de bisschop, of, zoals de volgende paragraaf zal aanwijzen, in de paus2.

Tegenover deze hiërarchie stelde Luther zich tevreden met de herstelling van het oorspronkelijk predikambt. Wel achtte hij tot oefening van de tucht een raad van oudsten en tot verzorging van de armen een raad van diakenen nodig. Maar deze ambten werden toch vanwege de ongelegenheid van de tijden niet hersteld; zij waren ook niet zo nodig als het episcopale, geestelijke predikambt, het Pfarramt, dat het voornaamste ambt is en waardoor Christus in het bijzonder zijn kerk regeert. Het ouderlingen- en diakenambt werden daarom in de Lutherse kerk vervangen door consistorie en kerkvoogdij; de Roomse ordines maakten plaats voor de ordo ecclesiasticus, politicus en oeconomicus3. Daarentegen is de presbyterale kerkregering te danken aan Calvijn. Wel werden er reeds vóór hem, o.a. door Oecolampadius te Bazel in 1530 pogingen beproefd, om ten behoeve van de kerkelijke tucht het ambt van oudsten in te stellen, maar Calvijn heeft dit toch het eerst uitgevoerd en het ouderlingenambt tot een kenmerk van de Gereformeerde kerkregering gemaakt4. Hij ging daarbij uit van het woord van God. Want al is het ook, dat karakter en omstandigheden Calvijns oog openden voor de betekenis van de ambten in de Heilige Schrift, toch is de presbyterale kerkregering door hem niet uit enig abstract beginsel, maar uit het woord van God afgeleid en op zijn gezag in de kerk ingevoerd. In de nieuwere tijd is men wel van een Gemeindeprinzip gaan spreken en heeft men daaruit een soort van presbyterale en diakonale ambten opgebouwd; een gemeente had recht, om zichzelf te regeren, evenals op staatkundig gebied het volk hoe langer hoe meer invloed op de regering verkrijgt5, en ook had een gemeente organen, d.i. diakenen en diakonessen nodig tot uitoefening van het werk van de inneren Mission6. Maar dit is een heel andere voorstelling, dan die men bij Calvijn en de Gereformeerden aantreft. Al is het ook, dat zij de regering van de kerk daarmee aandringen, dat zij anders evenmin als een volk of een maatschappij kan bestaan7, toch leiden zij de ambten niet uit de gemeente, maar uit de instelling van Christus af. De kerk als gemeenschap van de heiligen is niet autonoom; zij is niet vrij, om zich al dan niet, zo of anders in te richten, maar zij is ook op dit punt aan het woord van God gebonden en vindt daarin de beginselen aangewezen en de lijnen getrokken, welke zij bij de regering van de kerk te volgen heeft. Het was de algemene overtuiging, dat de regering van de kerk in substantie op een jus divinum berusten moest8. Maar daarbij verloor men toch niet uit het oog, dat de Schrift geen wetboek was, noch in allerlei bijzonderheden afdaalde en zeer veel aan de vrijheid van de kerken overliet9. Zelfs over de ambten, welke Christus in zijn kerk ingesteld had, was er niet gering verschil. Vooreerst waren er, die tegen een episcopaat in de zin van een superintendentuur geen bezwaar hadden10. Dan was er verschil over, of het doctorenambt, opgevat als professoraat in de theologie, een afzonderlijk, kerkelijk ambt vormde dan wel of het, omdat van geen apostolische instelling, slechts in ruimer zin zo genoemd kon worden11. Vervolgens spraken, afgezien van het doctoraat, sommigen liever van drie ambten pastor, presbyter en diaken12, anderen noemden twee ambten, presbyter en diaken en verdeelden dan het eerste in leer- en regeerouderlingschap13, zelfs waren er, die de presbyterale kerkregering wel nuttig, maar niet krachtens een jus divinum noodzakelijk vonden en de onderscheiding van leer- en regeerouderlingen verwierpen14. Voorts werd de onderscheiding van diakenen in die voor armen en voor kranken door Calvijn wel ingevoerd15, maar slechts zelden overgenomen16, en door anderen het ambt van diakonessen hersteld17, en ook was volgens sommigen in Hd. 6 niet de instelling van het diakonaat bericht en dit ambt daarom niet van Goddelijke oorsprong18. En eindelijk was er nog verschil over de wijze van verkiezing, over het bekleden van een ambt zonder een bepaalde dienst in de gemeente19, over het nut van de handoplegging, zowel in het algemeen als vooral bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen20, over de herhaling van de bevestiging bij herbenoeming van ouderlingen en diakenen21, over de duur van het ouderlingschap22, enz. De behandeling van al deze onderwerpen hoort in het kerkrecht thuis. Maar zoveel mag veilig gezegd, dat de Gereformeerden, door de herstelling van het ouderlingen- en het diakenambt naast dat van de dienaar van het woord, het zuiverst de gedachte van de Schrift hebben gegrepen en het krachtigst de rechten van de gemeente hebben erkend. Over de kerk is Christus alleen koning; haar regering is in het onzichtbare strikt monarchaal. En koning was Hij niet alleen in het verleden, maar Hij is het nog. Van uit de hemel regeert Hij zijn gemeente op aarde door zijn Woord en zijn Geest, door zijn profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid. Deze drie ambten zet Hij op aarde voort, niet uitsluitend maar toch ook door middel van de ambten, die Hij ingesteld heeft. In het zichtbare is zijn regering niet democratisch noch monarchaal noch oligarchisch, maar aristocratisch-presbyteraal. Het zijn de aristoi, de besten, niet in geld en goed maar in geestelijke gaven, die Hij zelf bekwaamt en door de gemeente voor zijn dienst aanwijzen laat. Door hen zorgt Hij voor de geestelijke en voor de stoffelijke belangen van zijn gemeente. Door het leraarsambt onderwijst Hij, door het ouderlingenambt leidt Hij, door het diakenambt verzorgt Hij zijn kudde; en door alle drie bewijst Hij zich te zijn onze hoogste profeet, onze eeuwige koning en onze barmhartige hogepriester.

1 Sohm, Kirchenrecht 128. Moeller- von Schubert, Kirchengesch. I 370. Wieland, Die genet. Entw. der sogen. ordines minores in den 3 ersten Jahrb., Freiburg Herder 1897 en daarbij Schürer’s Theol. Lit. Z. 1898 Nieuwe 1.

2 Thomas, S. Theol. suppl. qu. 34-40. Lombardus, e.a. op Sent. IV dist. 24. Bonaventura, Bevil. VI 12. Conc. Trid. sess. 23. Cat. Rom. II c. 7. Bellarminus, de clericis I c. 11 v. Dens, Theol. VII 50 v. Oswald, Die dogm. Lehre v.d. h. Sakr. II2 315-335. Seydl, Der Diakonat. Regensburg 1884. Vering, Lehrb. des kath. orient. und prot. Kirchenrechts 3. Freiburg 1893 bl. 558 v., enz,

3 Köstlin, Luthers, Theol. II 538 v. Conf. Aug. en Apol. art. 5.14. 28. Gerhard, Loc. XXIII vooral par. 232. 233. Sohm, Kirchenrecht 460-542. Achelis, Lehrb. d. prakt. Theol. I2 60 v.

4 Lechler. Gesch. der presb. u. syn. Verf. Leiden 1854. Achelis, art. Presbyter in der alten Kirche, en E. F. K. Müller, art. Presbyter seit der Reformation in PRE3 XVI 5 v.

5 Zo Stahl en vele jongere Kerkenordeningen, bij Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverf. bl. 130 v.

6 Paul Wurster. Die Lehre v.d. inneren Mission. Berlin 1895 bl. 128 v.

7 Calvijn, Inst. IV 11, 1. a Lasco. Op. II 45.

8 Calvijn, Inst. IV 3, 1. Conf. Gall. 25. 29. Belg. 30. Helv. II 18, vooral de Westminster Synode, verg. Neal. Historie der Puriteinen II 1 bl.182 v. Warfield, art. Westm. Syn. in PRE3 XXI 180 v.

9 Syn. Wezel I 9. 10. Emden 19-21. Westm. 16.

10 A. Lasco, Op. II 51, 57. Knox in zijn First book of discipline en zo vele anderen bij M. Vitringa, Doctr. IX 210 v. Verg. ook Deel IV; Hoofdstuk 9; Par. 55 De Regering van de Kerk; 503.

11 Zie mijn rede over het Doctorenambt. Kampen 1899.

12 Calvijn, in zijn Ordonn. ecclés. Syn. Wezel c. 2.4. 5. Emden 13. 14. Dordr.12. Midd. 2. ‘s Grav. 2. Dordr. 2.

13 A. Lasco, Op. II 51 en vele Schotse en Amerikaanse kerkenordeningen bij Rieker, t.a.p. bl. 104.

14 Cappellus. Theses Salm. III 330. Burmannus, Synopsis VIII 7, 41 v. en anderen bij M. Vitringa. Doctr. IX 235 v.

15 Calvijn, Inst. IV 3, 9.

16 Zanchius, Op. IV 767. Syn. Wezel c. 5.

17 Junius, Op. I 1567. Walaeus, Op. I 466. Voetius, Pol. Eccl. II 508 v. 529.

18 Cappellus en anderen bij M. Vitringa, Doctr. IX 277 v.

19 Heidegger, Corpus Theol. II 571.

20 Voetius, Pol. Eccl. III 466.

21 De Moor, Comm. VI 329. M. Vitringa, Doctr. IX 361

22 Rutgers, Heraut n. 944-948.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept