Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
560. De toestand van de gestorven gelovigen, die hier op aarde nog niet de volmaakte heiligheid hebben bereikt, wordt door Rome gedacht als een reiniging van de zielen door de straf van het vuur. Het denkbeeld van zulk een louteringstoestand is van heidense oorsprong en kwam vooral in twee vormen voor. De leer van de zielsverhuizing, die bij de Indiërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Joden enz. wordt aangetroffen, houdt in, dat de ziel, voordat zij in het menselijk lichaam kwam, reeds in andere lichamen heeft gewoond en ook, nadat zij het menselijk lichaam verlaten heeft, in nieuwe organismen ingaat, om zich te louteren en eindelijk de volmaaktheid te bereiken. Deze leer is echter te zeer met de Schrift in strijd, dan dat zij ooit binnen de grenzen van het Christendom anders dan bij enkele sekten en individuele personen instemming verwerven kon. Immers gaat zij uit van de gedachte, dat de zielen preëxistent zijn, oorspronkelijk geen lichaam bezaten en indifferent tegenover alle lichamen staan. Voorts strijdt zij met de leer van de verlossing, die door Christus volbracht is en beschouwt de reiniging en volmaking als het eigen werk van de mens. En eindelijk maakt zij in het geheel niet duidelijk, hoe de zielen, door telkens in andere lichamen over te gaan, van de zonden bevrijd en tot de heiligheid opgeleid zouden kunnen worden1. Meer invloed op de Christelijke theologie had de andere voorstelling, dat de zielen na de dood nog een tijd lang door allerlei straffen gereinigd moeten worden, om eerst daarna deel aan de hoogste zaligheid te verkrijgen. In het Parzisme vinden wij het geloof, dat er na de algemene opstanding een driedaagse loutering volgt in vloeiend metaal, welke voor de goeden zacht, maar voor de bozen zeer pijnlijk is2. De Joden leerden, dat alleen de volmaakt rechtvaardigen terstond naar de hemel gingen; de anderen werden naar Gehinnom verwezen, dat volgens sommigen voor alle mensen, maar in elk geval voor de Joden een purgatorium was3. Sedert Origenes drong deze voorstelling ook onder de Christenen door en leidde daar tot de leer van het Roomse vagevuur of van een door vele Protestanten aangenomen louteringsperiode. Bij het eerste horen heeft deze gedachte veel aantrekkelijks. De gelovigen toch zijn in het moment van hun sterven allen nog met zonde behept; zelfs de allerheiligsten bezitten nog maar een klein beginsel van de volmaakte gehoorzaamheid. Deze zonde, welke de gelovigen aankleeft, zetelt voorts niet in het lichaam, maar in de ziel, welke daarom in de hemel niet kan ingaan, tenzij zij vooraf van de schuld van de zonde bevrijd en ook van haar smet volkomen gereinigd zij. Het laat zich moeilijk denken, hoe deze reiniging door of bij de dood plotseling tot stand kon komen. Want niet alleen gaat de heiligmaking in dit leven langzaam voort, maar op elk gebied zien wij geen plotselinge overgangen, maar geleidelijke wasdom en ontwikkeling. Alles pleit er dus voor, dat de zielen van de gelovigen na de dood een loutering moeten ondergaan, om daarna eerst in de hemel opgenomen en tot de aanschouwing van God toegelaten te worden. Maar welke menselijke redenering zulk een vagevuur ook aanbeveelt, het eerste en op zichzelf reeds afdoende bezwaar is dat de Schrift er nergens van spreekt. Wel halen de Roomsen enige teksten aan, maar geen van alle bewijst de dienst, die ervan verlangd wordt. Mt. 5:22, spreekt met geen woord van een purgatorium, maar wel van de gehenna. Bij de fulakh in Mt. 5:25, aan het vagevuur te denken, is willekeur; veeleer is zij een beeld van de gehenna want wie erin komt, is vooraf door de rechter veroordeeld en heeft nooit gelegenheid meer, om de schuld af te doen en de gevangenis te verlaten; het ewv in Mt. 5:26, geeft een onbereikbare termijn aan, cf. Mt. 18:30, 34. In Mt. 12:32 zegt Jezus, dat de lastering tegen de Heilige Geest noch in deze noch in de toekomende eeuw vergeven zal worden. De woorden: noch in de toekomende eeuw, dienen alleen, om de onvergefelijkheid van de lastering tegen de Heilige Geest te versterken en behoeven daarom geenszins te onderstellen, dat sommige zonden ook na dit leven nog vergeven kunnen worden. Maar ook al was dit zo, dan zou deze tekst toch nog niets voor de leer van het vagevuur bewijzen, want hier is van vergeving van de zonde sprake, terwijl het vagevuur juist geen plek is voor vergeving, maar alleen een oord voor afbetaling van tijdelijke straffen; en de tekst spreekt van vergeving in de toekomende eeuw, dat is de tijd na de parousie, terwijl het vagevuur valt vóór die parousie en met het laatste gericht ophoudt te bestaan. Volgens 1 Cor. 3:12-15, zal het werk van de dienaren van de gemeente in de dag van Christus’ parousie de proef moeten doorstaan; wie op het fundament Christus goud, zilver, kostelijke stenen zal gebouwd hebben, d.i. wie in zijn ambt en dienst goed, deugdelijk werk verricht heeft, die zal wel in zijn werk beproefd worden, maar omdat dat werk bestand blijkt tegen het vuur van het gericht, zal hij loon ontvangen; wie daartegen op het fundament hout, stro, stoppelen gebouwd heeft, welke tegen het vuur niet bestand zijn, die zal gestraft worden, zijn loon ver liezen, al is het ook, dat hijzelf door het vuur van het gericht heen behouden wordt. Inderdaad wordt hier dus gesproken van een ignis revelatorius, 1Cor.3:13, een ignis probatorius, 1Cor. 3:13, een ignis exarsorius, 1Cor. 3:15, maar Paulus stelt zo het vuur van het gericht voor in de toekomst van Christus en heeft daarom juist voor een vagevuur geen plaats, dat thans de gelovigen reinigen en vóór het laatste gericht eindigen zou. Andere teksten zijn er niet, waarop Rome zich voor de leer van het purgatorium, al was het alleen met enige schijn van recht, beroepen kan. Slechts één plaats in de apocriefe boeken van het Oude Testament nl. 2 Makk. 12:42-46 leert, dat de Joden van die tijd offeranden en gebeden voor de in zonden gestorvenen nodig en goed achtten, hetgeen trouwens ook van elders bekend is. Maar des te meer verdient het de opmerkzaamheid, dat dit onder de Joden bestaande volksgeloof noch in het Oude, noch in het Nieuwe Testament vermeld en veel minder goedgekeurd wordt. 2. De leer van het vagevuur hangt ten nauwste samen met die over de rechtvaardigmaking. Rome verstaat daaronder de instorting van de bovennatuurlijke, heiligmakende genade, welke dan de mens in staat stelt, om goede werken te doen en daardoor het eeuwige leven te verdienen. Deze genade is echter voor vermeerdering en vermindering vatbaar; wie door doodzonde ze verliest en dan sterft, is verloren, wie het door het houden van praecepta en consilia in het stervensuur tot de volmaaktheid bracht, gaat terstond de hemel binnen; maar wie de schuld en de tijdelijke straf voor een vergefelijke zonde nog heeft te voldoen of wie, na de door een doodzonde verloren gratia infusa in de boete te hebben terugontvangen, toch bij zijn dood nog achterstallig was in het afbetalen van de tijdelijke straffen, wordt naar het vagevuur verwezen en blijft daar, totdat hij de laatste penning heeft betaald. De rechtvaardigmaking, de heiligmaking, de heerlijkmaking is bij Rome het werk van de mens zelf, zij het ook op grond van de hem ingestorte bovennatuurlijke genade; als hij deze ontvangen heeft, moet hij zichzelf het eeuwige leven en de zalige aanschouwing van God in de hemel naar een meritum ex condigno waardig maken; en indien hij het dus hier op aarde zover niet brengt, moet hij, evenals de Heidenen zich dit voorstelden, het aangevangen werk hiernamaals voortzetten zolang, totdat hij de volmaaktheid heeft bereikt. Maar de Reformatie leerde uit de Schrift weer kennen de rechtvaardigmaking van de zondaar door het geloof en moest daarom komen tot de verwerping van het louteringsvuur. Christus heeft alles volbracht, niet alleen de straf gedragen, maar ook door zijn wetsonderhouding voor ons het eeuwige leven verworven. En al die weldaden, welke Christus door zijn lijden en sterven verworven heeft en die in Hem heel volmaakt gereed liggen, worden terstond het deel van iemand, als hij in waarheid gelooft. Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. In de rechtvaardigmaking wordt de mens niet alleen toegerekend de verdienste van Christus’ lijdelijke, maar ook van zijn dadelijke gehoorzaamheid. Hij ontvangt in die weldaad niet alleen de vergeving, de straffeloosheid, en komt er niet door in de stand van Adam vóór de val, die met de hem geschonken kracht de wet onderhouden en het eeuwige leven verdienen moest. Maar hij heeft ook op grond van Christus’ volmaakte gehoorzaamheid terstond recht op het eeuwige leven; de heilige werken, die Christus heeft volbracht, worden hem toegekend; hij heeft door wetsvolbrenging niet het eeuwige leven te verdienen, maar doet goede werken uit het beginsel van het eeuwige leven, dat hem reeds in het geloof is geschonken. De heiligmaking is hier dus geen zelfvoorbereiding voor de hemel, geen zelfvolmaking, maar niets anders dan de ontplooiing in de gelovige van wat hij in Christus reeds heeft, een wandelen in de goede werken, welke God in Christus voorbereid heeft, Ef. 2:10. God behoeft dus niet te wachten op enige meerdere goede werken, eer hij de gelovige in de hemel opnemen kan, want in Christus is die hemel terstond geopend voor een iegelijk, die gelooft. Wie gelooft, die heeft vergeving en eeuwig leven, die is “rijp” voor de hemel, en behoeft noch hier noch hiernamaals door een purgatorium heen. Zelfs het lijden, dat hij hier op aarde menigmaal nog en zelfs ten gevolge van de zonde te dragen heeft, is geen straf, geen boete, geen afbetaling van een eis der wet, maar een vaderlijke kastijding, die tot zijn opvoeding dient. 3. De enige vraag op reformatorisch standpunt is dus deze: wanneer komt de gelovige in het volle bezit van de hem geschonken weldaden van Christus? Wie gelooft, ontvangt deze terstond in juridische zin; hij heeft in Christus recht op alle goederen van het verbond, op de hele zaligheid. Maar deze wordt op aarde toch nog niet in zijn volle bezit gesteld; wanneer heeft dit dan plaats, wanneer houdt de gelovige op een pelgrim te zijn en komt hij in het vaderland aan? Daarop heeft de Schrift maar één antwoord: bij de dood. Nergens stelt zij ons de vromen voor, als nog na de dood door straf of lijden van de zonde gekweld. Altijd spreken de vromen hun zekere verwachting uit, dat met de dood het einde van hun pelgrimsbaan en de ingang in het eeuwige, zalige leven van de hemel bereikt is, Ps. 73:23-24; Luk. 23:43; Hd. 7:59; 2 Cor 5:1; Phil. 1:23; 2 Tim. 4:7. Na de dood is er geen heiligmaking meer, maar treedt er een toestand van heiligheid in, waarin de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, Hebr. 12:23, bekleed zijn met lange, witte klederen en staan voor de troon en voor het Lam, Op. 7:2, 14. Van de bescheiden de Saci van Port-Royal wordt verhaald, dat hij altijd stond in de vreze Gods en daarom niet op een onmiddellijke zaligheid na de dood durfde hopen maar stervende uitriep: obienheureux purgatoire! Maar zulk een gemoedstoestand is aan de vromen van het Oude en Nieuwe Verbond geheel vreemd en is alleen daaruit te verklaren, dat iemand, ziende op zichzelf, geen oog heeft op het volbrachte werk van Christus. 4. Op welke wijze de toestand van heiligheid terstond bij de dood van de gelovige intreedt, is natuurlijk niet te begrijpen noch duidelijk te beschrijven. Ook de wedergeboorte en heiligmaking, welke hier op aarde door de Heilige Geest gewerkt wordt, is een geheimenis. Maar zonder twijfel doet de dood als een middel dienst. Niet in de zin van het platonisch dualisme, als ware de bevrijding van het lichaam zonder meer reeds de heiligmaking van de ziel, want de zonde heeft haar zetel juist in de ziel. Noch ook in de zin van het sentimentele rationalisme, dat de mens door de dood, als een bode van de vrede, tot een engel laat worden, want de dood is op zichzelf een openbaring van Gods toorn en een bezoldiging van de zonde. Maar wel naar de mening van de Heilige Schrift, die in de dood voor de gelovige een afsterven van de zonde ziet. Immers, alle kastijding dient de gelovigen tot hun nut, opdat zij de Goddelijke heiligheid deelachtig worden, Hebr. 12:10. Wie evenals Christus omwille van de zonde aan het vlees lijdt, die stopt met de zonde, 1 Petr. 4:1. Maar dit geldt vooral van de dood. De ethische dood, d.i. het sterven in gemeenschap met Christus aan de zonde, heeft tot gevolg, dat iemand van de zonde gerechtvaardigd en van de zonde dood is en voortaan Gode leeft in Christus, Rom. 6:6-11; 8:10; 1 Petr. 2:24. En deze ethische dood voleindt zich in de fysieke dood, Rom. 7:24; 2 Cor. 5:1; Phil. 1:21, 23. De dood is een geweldige verandering, een verbreking van alle banden met dit aardse leven, en een intreden in een nieuwe wereld met heel andere verhoudingen en toestanden. Er is niets vreemds in, dat God, gelijk van alle lijden, zo van de dood zich bedient, om de ziel van de gelovige te heiligen en van alle smet van de zonde te reinigen4. Hiertegen geldt niet als bezwaar, dat zulk een heiliging mechanisch is en met een sprong geschiedt, want de dood is de grootste sprong, die iemand maken kan, een plotselinge verplaatsing van de gelovige in de tegenwoordigheid van Christus, en daardoor een algehele verderving van de uitwendige en een totale vernieuwing van de inwendige mens. Daarbij komt 5. dat de leer van het vagevuur deze heiliging van de gelovige hoegenaamd niet begrijpelijker maakt. Want vooreerst moet ook de Roomse theologie aan de dood nog een soortgelijke kritische betekenis toekennen als de Protestantse. Het vagevuur toch is geen plaats, waar nog zonden vergeven worden, maar alleen een oord, waar overgebleven tijdelijke straffen kunnen afbetaald worden. Wie dus peccata venialia begaan heeft en daarvoor in dit leven geen vergeving ontving, moet deze in de dood deelachtig worden; en zo leren de Roomse theologen dan ook, dat de in vergefelijke zonden stervende ziel terstond in de dood vergeving van de schuld ontvangt, om dan in het vagevuur de daarvoor bepaalde tijdelijke straffen te voldoen. Vervolgens is niet in te zien, op welke wijze het purgatorium de heiliging van de zielen bewerkt. Afgezien daarvan, dat het vagevuur door de Roomsen meest beschreven wordt als een materieel vuur, dat daarom niet dan idealiter op de ziel inwerken kan, rijst vanzelf de vraag, hoe pijn zonder meer heiligen kan. Dat was wel mogelijk, als door middel van die pijniging berouw, verootmoediging, bekering, geloof, liefde enz. in de ziel mocht gewerkt worden. Maar dat mag op Rooms standpunt niet aangenomen worden. Want het purgatorium is geen Missionsanstalt, geen bekeringsinstituut, geen school ter heiligmaking, maar een strafplaats, waar alleen tijdelijke straffen afbetaald worden. De arme zielen kunnen dus enerzijds niet meer zondigen en nieuwe schuld op zich laden, en anderzijds kunnen zij zich ook niet verbeteren, want alle verbetering sluit bij Rome verdienste in en in het vagevuur kan niet meer verdiend worden. Van de toestand van de arme zielen in het vagevuur is dus geen goede voorstelling te vormen. Indien zij nog te denken zijn als meer of minder door de zonde besmet, dan is het op Rooms standpunt niet te begrijpen, dat zij niet nog zondigen en zelfs de ontvangen genade weer geheel verliezen kunnen. Is dit uitgesloten, dan zijn de zielen in zichzelf rein en heilig en hebben zij alleen nog enkele tijdelijke straffen te dragen, welke zij op aarde niet konden voldoen, waarbij het dan weer onbegrijpelijk is, dat volmaakte rechtvaardigen nog tijdelijk buiten de hemel gesloten en aan de pijniging van het vagevuur kunnen worden overgegeven. En in beide gevallen blijft het een raadsel, hoe het vagevuur een ignis purgatorius kan zijn; het is niets anders dan een ignis vindicativus. Oswald zegt terecht, dat dit louterend karakter van het vagevuur tot de quaestiones difficiliores behoort!5 Eindelijk zijn er nog verschillende vragen, waarop de leer van het vagevuur het antwoord schuldig blijft. De vromen van het Oude Testament gingen volgens het Roomse geloof naar de limbus patrum; is deze limbus als een purgatorium te denken, of was voor hen geen vagevuur nodig? En hoe worden zij gelouterd, die korte tijd vóór de parousie sterven en daarom niet meer in het vagevuur kunnen komen, omdat dit met het einde van deze wereld ophoudt te bestaan? De zielen van de in vroeger eeuwen gestorvenen hebben het veel zwaarder te verantwoorden, dan die later in het vagevuur komen, want de mogelijke duur van de pijniging in het purgatorium wordt hoe langer hoe korter. Hoe is dit op Rooms standpunt overeen te brengen met de gerechtigheid van God en met de louteringsbehoefte van de zielen? Indien men zegt, dat naarmate het einde van de wereld nadert, de heiliging te meer in het lijden van de tegenwoordige tijd en in de dood verlegd wordt, dan ondermijnt men de leer van het vagevuur op bedenkelijke wijze en nadert men het standpunt, dat de Reformatie tegenover dit Roomse leerstuk innam. Indien de leer van het vagevuur onhoudbaar is, dan vervalt daarmee 6. ook vanzelf alle offerande en gebed voor de gestorvenen. Verering van de doden door offers en gebeden was bij de Heidenen gewoon. Voorbede voor de gestorvenen kwam later onder de Joden in gebruik, 2 Makk. 12:40-45, en bleef dit tot de huidige dag6. In de Christelijke kerk kwam spoedig de gewoonte op, om de gestorvenen pax, lux, refrigerium toe te wensen en hen in de gebeden en bij de avondmaalsviering te gedenken. In de eerste tijd had dit plaats ten aanzien van alle in de Heere gestorvenen zonder onderscheid en werden deze oblationes en sacrificia alleen gevierd ob commemorationes eorum. Maar langzamerhand werd er onderscheid gemaakt tussen die zielen, welke terstond in de hemel werden opgenomen, en andere, die nog een tijd lang in het purgatorium vertoeven moesten. De gemeenschap met de eerste werd daarop allengs geoefend door aanroeping en verering, die met de tweede door voorbeden, goede werken, aflaten en zielmissen7, enz. In de oud-katholieke zin, als bede tot God, dat Hij de zaligheid van de in Christus ontslapenen vermeerderen en hun gebeden voor de levenden aannemen mocht, en tevens als gedachtenisviering van en gemeenschapsoefening met de gestorvenen, werd de voorbede voor de doden ook goedgekeurd door de Grieken, de Luthersen, Grotius, door vele Anglikanen en nieuwere theologen8. Maar de Gereformeerden verwierpen die voorbede voor de afgestorvenen, omdat hun lot bij de dood onveranderlijk beslist was9. In Oude of Nieuwe Testament is er dan ook met geen woord van zulk een voorbede sprake. De enige plaats, waarop men zich beroepen kan, is 1 Cor. 15:29, waar Paulus melding maakt van zulken, die zich lieten dopen uper nekrwn. Er is hier echter niet uit af te leiden, dat zulk een doop door de levenden ondergaan werd, opdat hij de gestorvenen ten goede zou komen. Want er is geen enkel bewijs, dat zodanig gebruik in de tijd van Paulus of later voorkwam. Wel melden Tertullianus e.a., dat deze gewoonte bij de volgelingen van Cerinthus en Marcion gevonden werd, maar ten eerste is de juistheid van dit bericht volstrekt niet boven allen twijfel verheven, en ten andere zou er uit volgen, dat het een ketters gebruik was, wat in de Christelijke kerk nooit bestaan heeft of ingang vond. Wie de tekst wilde laten gelden als bewijs voor het recht, om voor doden te bidden, zou allereerst beginnen moeten, om levenden ten behoeve van gestorvenen te dopen. Paulus zegt echter ook niet, dat de levenden zich voor de doden lieten dopen, opdat die doop de gestorvenen ten goede zou komen. De doden worden door Paulus voorgesteld als het motief, waarom de levenden zich lieten dopen. Omdat zij, die in Christus ontslapen waren, zouden opstaan, daarom lieten hunnentwege, hunshalve de levende gelovigen zich dopen. De apostel spreekt geen andere gedachte uit dan deze, dat de doop het geloof aan de opstanding van Christus en de gelovigen veronderstelt; neem de opstanding weg en de doop wordt een ijdele ceremonie. De voorbede voor de afgestorvenen vindt daarom niet de minste grond in de Schrift, zoals trouwens Tertullianus reeds erkende. Want nadat hij de cor. mil. c. 3 gesproken had van verschillende kerkelijke gebruiken en daarbij ook van offeranden voor gestorvenen, voegde hij er in c. 4 aan toe: harum et aliarum ejusmodi disciplinarum, si legem expostules scripturarum, nullam invenies; traditio tibi praetenditur auctrix, consuetudo confirmatrix, et fides observatrix10. Omdat er geen praeceptum Patris is, moet men zich vergenoegen met de institutio matris, d.i. de kerk, die zo weer naast en boven Gods woord komt te staan. Omdat zo de voorbede van de gestorvenen voor de Schrift niet kan bestaan, komt de vraag naar haar nuttigheid en troost niet meer te pas. Toch zijn ook deze moeilijk aanwijsbaar. Want al schijnt het schoon, dat levenden door hun voorbeden de afgestorvenen helpen kunnen en kunnen goedmaken, wat zij misschien tegenover hen tijdens hun leven hebben misdreven; feitelijk leidt deze kerkelijke praktijk de Christelijke vroomheid in een heel verkeerd spoor. Zij doet het voorkamen, alsof in strijd met Mt. 8:22, zorg voor de doden van hogere waarde is dan liefde tot de levenden; zij schrijft aan eigen werken en gebeden een verdienstelijke, satisfactorische kracht toe, welke haar werking zelfs oefent aan de overzijde van het graf en daar de gestorvenen ten goede kan komen; zij is gebouwd op en bevorderlijk aan de leer van het vagevuur, welke enerzijds, vooral bij de rijken, de zorgeloosheid voedt en aan de andere kant de onzekerheid van de gelovigen bestendigt; zij verzwakt in het Christelijk bewustzijn het geloof aan de genoegzaamheid van de offerande en voorbede van Christus11. 1 Verg. De Moor, Comm. II 1081. M. Vitringa IV 87-97. Bretschneider, Syst. Entw. 846. Spiess, Entwicklungsgesch. der Vorst. v. Zustande nach dem Tode 31, 558. J. F. von Meyer, Blätter für höhere Wahrheit 1830 I 244-299. Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt 1907. bl. 275-355. R. Falke, Gibt es eine Seelenwanderung? Halle 1904. Traub, Seelenwanderung, Der Geisteskampf der Gegenwart 1909 bl. 285-303. 2 Ch. d. l. Saussaye, Religionsgesch. II 51. 3 Weber, System bl. 327. 4 Catech. Westm. qu. 85. 5 Oswald, t.a.p. bl. 116, 6 Schwally, Das Leben nach dem Tode bl. 188-190. 7 Conc. Trid. XXII c. 2, 3. XXV. Bellarminus, de purgat. II 15-18. Perrone, Prael. VI 289 VIII 29. Simar, Dogm. 900 enz. 8 Verg. M. Vitringa, Doctr. IV 79, 80. VIII 509, 515. Franz, Das Gebet für die Todten in seinem Zusammenhange mit Kultus und Lehre nach den Schriften des h. Aug. Nordhausen 1857. K. M. Leibbrand, Das Gebet für die Todten in der evang. Kirche. Stuttgart 1864. 9 Suicerus s. v. tafh De Moor, Comm. V 30-32. 10 Verg. ook Bellarminus, de missa II c. 7. Oswald, t.a.p. bl. 95. 11 Verg. tegen het purgatorium: Calvijn, Inst. III 5. Polanus, Synt. Theol VII 25. Chamier, Panstr. Cath. T. III lib. 26. Amesius, Bellarminus enervatus, T. II lib. 5. Voetius, Disp. II 1240. Forbesius a Corse, Instruct. hist. theol. lib. XIII. Gerhard, Loc. XXVI 181 v. Quenstedt, Theol. IV 555. Kliefoth, Eschatologie. 82 v. Charles H. H. Wright, The intermediate state and prayers for the dead examined in the light of Scripture and ancient Jewish and Christian literature, London Nisbet 1900. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl