Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
561. Al is er voor een verering van de heiligen en een voorbede voor de afgestorvenen geen plaats, er is en blijft toch een onverbrekelijke gemeenschap tussen de strijdende kerk op aarde en de triomferende in de hemel. De gelovigen op aarde zijn, toen zij Christen werden, toegetreden tot het hemelse Jeruzalem, dat boven en aller moeder is; tot de vele duizenden van engelen, die aldaar God dienen en loven; tot de gemeente van de eerstgeborenen, d.i. van de vromen van het Oude Verbond, die in de hemelen opgeschreven zijn en daar het burgerrecht hebben ontvangen; tot de geesten van de rechtvaardigen, d.i. van de Christenen, die reeds ontslapen zijn en de volmaaktheid, de voleindiging, hebben bereikt; tot Christus, de middelaar van het Nieuwe Testament en tot God, de rechter van alle schepselen, Hebr.12:22-24. Deze gemeenschap sluit niet in, dat er een rechtstreeks verkeer moet bestaan tussen de leden van de strijdende en van de triomferende kerk; want ofschoon dit ook ontbreekt tussen de verschillende mensen en volken in de onderscheiden tijden en plaatsen, is toch de menschbeid een organisme, uit één bloede gesproten. De persoonlijke omgang, die elk gelovige hier op aarde heeft, is tot weinige personen beperkt, maar desniettemin is hij lid van de éne, heilige, algemene, Christelijke kerk. De eenheid, die alle gelovigen, zowel de gestorvenen als de levenden, samen verbindt, ligt in Christus, en door Hem in de gemeenschap met dezelfde Vader, in het bezit van dezelfde Geest, in het deelgenootschap aan dezelfde goederen van het verbond. De liefde, die blijft, ook als geloof en hoop verdwijnen, houdt alle gelovigen met Christus en onderling verbonden. En die liefde uit zich onzerzijds daarin, dat wij de heiligen, die ons voorgegaan zijn, met eerbied gedenken, dat wij waardig van hen spreken, dat wij hen navolgen in geloof en goede werken, en door hun voorbeeld aangespoord met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, dat wij één met hen ons gevoelen en leven in de verwachting, van tot hen te gaan, dat wij met hen en alle schepselen de naam van de Heere grootmaken. Onder de vormen, waarin de gemeenschap van de strijdende met de triomfeerde kerk zich openbaart, neemt de hoop van het wederzien een brede plaats in. Er is door het rationalisme daarvan verschrikkelijk misbruik gemaakt; het scheen, alsof de zaligheid van de hemel niet in de gemeenschap met Christus maar in de sentimentele genieting van elkaars bijzijn gelegen was. Maar desniettemin ligt er een goede, ware gedachte in. De hoop op het wederzien aan de overzijde van het graf is volkomen natuurlijk, echt menselijk en ook in overeenstemming met de Heilige Schrift. Want deze leert geen naakte onsterfelijkheid van schimachtige zielen, maar eeuwig leven van individuele mensen. Wedergeboorte wist de individualiteit, de persoonlijkheid, het karakter niet uit, maar heiligt ze en stelt ze in dienst van Gods naam. De gemeente is de nieuwe mensheid, welke allerlei schakering en onderscheid in zich draagt en in de eenheid de rijkste verscheidenheid openbaart. De vreugde van de hemel ligt daarom wel allereerst in de gemeenschap met Christus, maar vervolgens toch ook in de gemeenschap van de zaligen onderling. En evenmin als deze op aarde, hoewel zij hier altijd gebrekkig is, inbreuk maakt op de gemeenschap van de gelovigen met Christus, maar deze veeleer bevestigt en verrijkt, zo is het ook in de hemel. Het hoogste, wat Paulus wenste, was ontbonden te zijn en met Christus te wezen, Phil.1:23; 1 Thess. 4:17. Maar Jezus stelt zelf de vreugde van de hemel voor onder het beeld van een maaltijd, waar allen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob, Mt. 8:11, cf. Luk.13:28. De hoop op het wederzien is daarom op zichzelf niet verkeerd, als zij maar ondergeschikt blijft aan het verlangen naar de gemeenschap van Christus. En anderzijds is het ook geen ongerijmde gedachte, dat de zaligen in de hemel verlangen naar de gelovigen, die op aarde zijn. Immers behouden zij de herinnering aan de personen en toestanden, die zij op aarde gekend hebben, Luk. 16:27-31. De zielen onder het altaar roepen om wraak over het vergoten bloed, Op. 3:10. De bruid, d.i. de hele gemeente zowel in de hemel als op aarde, bidt om de komst van de Heere Jezus, Op. 22:17. Al geeft de Schrift ons geen recht te geloven, dat de zaligen in de hemel alles weten, wat hier op aarde gebeurt, toch is het waarschijnlijk, dat zij van de strijdende kerk op aarde minstens even veel weten als deze van hen. En dat weinige, gevoegd bij de kennis, die zij uit de herinnering bezitten en die misschien telkens door mededelingen van engelen en pas ontslapenen uitgebreid wordt, is genoegzaam, om hen steeds met belangstelling te doen denken aan deze aarde en aan de machtige worsteling, die hier gestreden wordt. Daarbij komt nog, dat de toestand van de zaligen in de hemel, hoe heerlijk ook, toch om verschillende redenen nog een voorlopig karakter draagt. Immers zijn zij thans alleen in de hemel en tot die hemel beperkt, en nog niet in het bezit van de aarde, waarvan de erfenis hun met die van de hemel toegezegd is. Voorts zijn zij verstoken van het lichaam, en dit lichaamloos bestaan is niet, gelijk het dualisme menen moet, een winst maar een verlies, geen vermeerdering maar vermindering van zijn, omdat het lichaam tot het wezen van de mens behoort. En eindelijk kan het deel niet volmaakt zijn zonder het geheel; eerst in de gemeenschap van al de heiligen wordt de volheid van Christus’ liefde gekend, Ef. 3:18; de ene groep van gelovigen kan zonder de andere de voleindiging niet bereiken, Hebr. 11: 40. Daarom is er bij de zaligen in de hemel ook nog plaats voor geloof en hoop, voor verlangen en gebed, Op. 6:10; 22:17. Evenals de gelovigen op aarde, strekken zij zich uit naar de wederkomst van Christus, de opstanding van de doden en de wederoprichting van alle dingen. Dan eerst is het einde bereikt, 1 Cor. 15:24. Deze gedachte staat in de Schrift zozeer op de voorgrond, dat de tussentoestand tot een korte spanne tijds inkrimpt, die bij het eindgericht in het geheel niet in aanmerking komt. Nergens wordt gezegd, dat ook hetgeen door de gestorvenen in die tussentoestand wordt verricht, in de laatste dag voor de rechterstoel van Christus geoordeeld zal worden. Het oordeel gaat uitsluitend over wat in het lichaam geschied is, hetzij goed hetzij kwaad, 2 Cor. 5:10; het judicium universale is in zoverre met het judicium particulare identiek. Daaruit is echter nog niet met Kliefoth af te leiden, dat de zielen na de dood buiten tijd en ruimte leven en van alle ontwikkeling of vooruitgang verstoken zijn1. Want al is er zeker geen ontwikkeling, gelijk die op aarde, en al is er nog veel minder aan een mogelijke verandering ten goede of ten kwade te denken, toch is een waarachtig bestaan en leven van de zielen zonder activiteit niet mogelijk, tenzij men ze in bewusteloze slaap verzonken acht. Want de gestorvenen blijven eindige en beperkte wezens en kunnen niet anders bestaan dan in ruimte en tijd. De afmetingen van de ruimte en de berekeningen van de tijd zijn zonder twijfel aan gene zijde van het graf geheel andere dan hier op aarde, waar mijlen en uren onze maatstaf zijn. Maar ook de zielen, die daar wonen, worden niet eeuwig en alomtegenwoordig als God; zij moeten, evenals de engelen, een ubi definitivum hebben, kunnen niet op twee plaatsen tegelijk zijn en zijn altijd ergens op een bepaalde plaats, in het paradijs, in de hemel enz. En ook zijn zij niet boven alle tijdvorm, dat is boven alle successie van ogenblikken verheven, want zij hebben een verleden, dat zij zich herinneren, een heden waarin zij leven, en een toekomst, die zij tegemoet gaan. De rijke man weet, dat zijn broeders nog leven, Luk.16:28; de zielen onder het altaar zien uit naar de dag der wrake, Op. 6:10; de bruid verlangt naar de komst van Christus, Op. 22:17; zij, die uit de verdrukking gekomen zijn, dienen God dag en nacht, Op. 7:15; en die het beest hebben aangebeden, hebben geen rust dag en nacht, Op.14:11. Indien nu de zielen in enige vorm van ruimte en tijd bestaan, kunnen zij ook niet zonder alle werkzaamheid gedacht worden. Wel zegt Jezus, dat in de nacht van de dood niemand werken kan, Joh. 9:4, en wordt de hemelse zaligheid dikwijls in de Schrift als een rusten voorgesteld, Hebr. 4:9; Op. 14:13. Maar evenmin als het met elkaar strijdt, dat God rust van zijn scheppingswerk, Gen. 2:2, en toch altijd werkt, Joh. 5:17, of dat Christus zijn werk op aarde had volbracht, Joh. 17:4, en toch in de hemel plaats voor de zijnen bereidt, Joh. 14:3; evenmin sluit het een het ander uit, dat de gelovigen rusten van hun werken en toch God dienen in zijn tempel. Hun werk op aarde is af, maar daarom hebben zij in de hemel nog wel andere werken te doen. De Schrift leert dit duidelijk. Die in de Heere ontslapen zijn, zijn bij Jezus, Phil. 1:23, staan voor de troon van God en van het Lam, Op. 7: 9,16 roepen en bidden, loven en dienen, Op. 6:10; 7:10, 15; 22: 17. Trouwens, als zij bewustheid hebben en God, Christus, de engelen, elkaar kennen, dan oefenen zij daarmee vanzelf werkzaamheden uit van verstand en van wil, nemen toe in kennis en worden bevestigd in liefde. Als Paulus zeggen kan, dat de gelovigen op aarde, door de heerlijkheid des Heeren in de spiegel van zijn woord te aanschouwen, naar zijn beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. 3:18; hoeveel te meer zal dat dan het geval zijn, als zij toegelaten worden tot zijn onmiddellijke tegenwoordigheid en Hem zien van aangezicht tot aangezicht? Verandering van staat is er niet; er is ook geen ontwikkeling in aardse zin; zelfs geen heiligmaking, zoals in de strijdende kerk, want de heiligheid zelf is het deel van allen. Maar zoals Adam vóór de val en Christus als mens, hoewel volkomen heilig, toch toenemen kon in genade en wijsheid, zo is er in de hemel een voortgaande bevestiging van staat, een altijd meer gelijkvormig worden aan het beeld van de Zoon, een nimmer eindigend opwassen in de kennis en liefde van God. En daarbij heeft ieder zijn eigen taak en plaats. De Roomsen nemen aan, dat de vromen van het Oude Testament na hun dood in de limbus patrum vertoefden en daaruit eerst door Christus bij zijn nederdaling ter helle werden bevrijd; en tevens menen zij, dat de ongedoopt stervende kinderen noch in de hel noch in de hemel, maar in een afzonderlijk receptaculum, de limbus infantum, worden opgenomen. Maar voor geen van beide receptacula is er grond in de Schrift. Wel spreekt het van zelf, dat wie de eenheid van het genadeverbond uit het oog verliest en de weldaden, door Christus verworven, opvat als een nieuwe substantie, die vroeger niet bestond, de vromen van het Oude Testament in de limbus patrum moet laten wachten op deze verwerving en mededeling van Christus’ weldaden. Maar wie de eenheid van het verbond erkent, en de weldaden van Christus opvat als de goede gunst van God, die met oog op Christus reeds vóór zijn lijden en sterven kon worden uitgedeeld, die heeft aan geen limbus patrum behoefte. De weg naar de hemelse zaligheid was onder het Oude dezelfde als onder het Nieuwe Testament, al is er ook verschil in het licht, waarbij de gelovigen toen en nu wandelen. En ook is er aan de overzijde van het graf geen plaats voor een limbus infantum; want de kinderen van het verbond, gedoopt of ongedoopt, gaan stervende ten hemel in; en over het lot van de andere is ons zo weinig geopenbaard, dat wij het best doen van een stellig oordeel ons te onthouden2. Maar toch ligt er in de limbus patrum en infantum deze ware gedachte, dat er verschillende graden zijn zowel in de straf van de goddelozen als in de zaligheid van de vromen. Er is onderscheid van rang en werkzaamheid in de wereld van de engelen. Er is verscheidenheid onder alle schepselen en het rijkst onder de mensen. Er is verschil van plaats en taak in de gemeente van Christus; aan ieder der gelovige wordt hier op aarde een eigen gave geschonken, een eigen taak opgedragen. En bij de dood volgen ieders werken degene na, die in de Heere ontslaapt. Zonder twijfel wordt deze verscheidenheid in de hemel niet uitgewist, maar integendeel van al het zondige gereinigd en op het rijkst vermenigvuldigd, Luc. 19:17-19. Toch ontneemt dit verschil in graad niets aan de zaligheid, welke elk naar zijn mate geniet. Want allen wonen in bij dezelfde Heere, 2 Cor. 5:8, zijn opgenomen in dezelfde hemel, Op. 7:9, genieten dezelfde rust, Hebr. 4:9, en vinden hun vreugde in dezelfde dienst van God, Op. 7:15. 1 Kliefoth, Eschatologie bl. 61-66. 2 B. B. Warfield, The development of the doctrine of infant salvation, in zijn Two Studies in the history of doctrine, New-York 1897. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl