Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
575. De plaats, waarheen de goddelozen na het gericht verwezen worden, draagt in het Nieuwe Testament de naam van gehenna. Het Hebr. Mwnx yg was oorspronkelijk de naam van het dal van Hinnom, dat ten zuidoosten van Jeruzalem lag en volgens Jos. 15:8; 18:16, de grensscheiding tussen twee stammen vormde. Onder Achaz en Manasse werd dit dal een plaats voor de cultus van Moloch, tot wiens eer kinderen werden geslacht en verbrand, 2 Kon. 16:3; 21:6; 2 Chr. 28:3; 33:6; Jer. 32:34-35. Daarom werd deze plaats onder Josia verwoest en door de priesters onrein verklaard, 2 Kon. 23:10. Jeremia profeteerde, dat hier een vreselijk bloedbad voor de Israëlieten aangericht en de naam van het dal Tofeth in die van moorddal veranderd zou worden, Jer. 7:32; 19:6. En het apocriefe boek Henoch uitte de verwachting, dat in dit dal de goddelozen verzameld zouden worden tot het gericht. Om deze reden werd later de naam Gehinnom overgedragen op de strafplaats der goddelozen na de dood. Volgens anderen echter had deze overdracht een andere oorzaak. Nadat het dal van Hinnom door Josia verwoest was, werd het volgens de latere Joden gebruikt voor het weggooien en verbranden van allerlei onreinigheid. Evenals Gan Eden de plaats aanduidde, waar na de dood de rechtvaardigen vertoefden, werd Gehinnom de naam van het oord, waarheen de onreinen en goddelozen werden verwezen, om er straf te lijden in het eeuwige vuur. Vuur was trouwens al van ouds een openbaring en symbool van de toom en de grimmigheid van de Heere. Israëls God is een verterend vuur, een eeuwige gloed, Deut. 4:24; 9:3; Jes. 33:14; Hij sprak tot de kinderen Israëls uit het midden van het vuur. Deut. 4:12, 33; 5:4, 22-26; 9:10; 10:4, cf. Ex. 3:2; zijn toorn is een brandend vuur, uitgaande uit zijn neus, Ps.18:9 [Ps. 18:8]; 79:5; 89:47 [Ps. 89:46]; Jer. 4:4; vuur, uitgaande van het aangezicht des Heere, verteert de offerande, Lev. 9:24; door vuur verdelgt Hij Nadab en Abihu, Lev. 10:2, de murmureerders van het volk, Num. 11:1; Ps. 106:18, de Korachieten, Num. 16:35, de benden, die tegen Elia worden afgezonden, 2 Kon.1:10v.; en in vuur komt Hij eenmaal, om recht te doen op aarde en de goddelozen te straffen, Deut. 32:22; Ps. 11:6; 83:15 [Ps. 83:14]; 97:3; 140:11; Jes. 30:33; 31:9; 66:15, 16, 24; Jer. 4:4; 15:14; 17:4; Am. 1:4v., Joël 2:30; en dat vuur brandt tot in de benedenste Scheol, Deut. 32:22, het wordt nimmer uitgeblust, Jes. 66:24, en brandt eeuwig, Jer. 17:4. Deze voorstelling ging over in het Nieuwe Testament. Gehenna is de strafplaats van de goddelozen na de oordeelsdag, onderscheiden van adhv, fulakh, abussov, maar identiek aan de kaminov tou purov Mt. 13:42, 50 en de limnh tou purov, Op.19:20; 20:10, 14,15; 21:8. Het is de plaats, bestemd voor het beest uit de afgrond en voor de valse profeet, Op. 19:20, voor Satan en zijn engelen, Op. 20:10 voor dood en hades, Op. 20:14, en voor alle goddelozen, Op. 20:15; 21:8. En dezen worden er allen ingeworpen na de opstanding, Mt. 5:29, 30; 10:28, en na het eindgericht, Op. 19:20; 20:10,14,15; 21:8, terwijl vóór die tijd de hades, de gevangenis, fulakh, 1 Petr. 3:19; Op. 20:7, of de abyssus hun verblijfplaats zijn, en de straf van het eeuwige vuur of de donkerbeid van de duisternis nog voor hen bewaard wordt, Mt. 8:29; 25:41, 46; 2 Petr. 2:17; Jud. 13. In die gehenna toch brandt het eeuwige, onuitblusselijke vuur, Mt. 18:8; Mk. 9:43, 44, 48, knaagt de worm, die niet sterft, Mk. 9:44, 48, en is er een eeuwige pijniging, Mt. 25:46; 2 Thess. 1:9; Op. 14:11; het is een geenna of kaminov tou purov, Mt. 5:22; 13:42, 50; 18:9, en tevens een plaats van de uiterste en buitenste duisternis, Mt. 8:12; 22:13; 25:30; 2 Petr. 2:17; Jud. 13, cf. Deut. 5:22; Ps. 97:2-3, buiten gelegen, Op. 22:15, in de diepte, zodat men erin geworpen wordt, Mt. 5:29-30; Op. 19:20; 20:10, 14,15, ver van de bruiloftstafel van het Lam, Mt. 8:11-12; 22:13, ver van de gemeenschap met God en met Christus, Mt. 7:23; 25:41; Luk. 13:27-28; 2 Thess. 1:9, in het gezelschap van Satan en zijn engelen, Mt. 25:41; Op. 20:10,15. De toorn van God openbaart zich daar in al zijn verschrikkelijkheid, Rom. 2:5-8; 9:22; 1 Thess. 1:10; Hebr. 10:31; Op. 6:16-17, zodat de gehenna niet alleen een oord is van gemis, maar ook van smart en pijn, beide naar ziel en naar lichaam, een plaats van kolasiv, Mt. 25:46; Op. 14:10,11, van klauymov en brugmov twn odontwn, Mt. 8:12; 13:42 enz., van yliqiv en stenocwria, Rom. 2:9; 2 Thess.1:6, van apwleia, Mt. 7:13; Rom. 9:22; Phil. 1:28; 3:19; 2 Petr. 3:7; Op. 17:8, 11, van fyora, Gal. 6:8, oleyrov, 1 Thess. 5:3; 2 Thess. 1:9; 1 Tim. 6:9; de gehenna is het gebied van de tweede dood, Op. 2:11; 20:6, 14, 15; 21:8. Op deze vaste grond van de Schrift werd in de Christelijke kerk de leer van de eeuwigheid van de helse straf gebouwd; en theologie en prediking, poezie en schilderkunst wedijverden menigmaal met elkaar in plastische beschrijving en realistische tekening van de pijnen, welke daar naar lichaam en ziel in het eeuwige vuur werden geleden. Maar van tijd tot tijd werden er toch bezwaren tegen deze leer ingebracht. En sedert de Aufklärung in de achttiende eeuw een zachtere beoordeling van zonde en misdaad deed opkomen, de pijnbanken afschafte, de straffen matigde en allerwege een gevoel van humaniteit ontwaken deed, kwam er ook een heel andere beschouwing over de straffen van de hel en werden deze door velen of gewijzigd voorgesteld of geheel verworpen. De grond, waarop de eeuwigheid van de helse straf bestreden wordt, komen dan altijd hierop neer: a. eeuwige straf strijdt met de goedbeid, de liefde, de barmhartigheid Gods en maakt Hem tot een tiran, die behagen schept in plagen en pijnigen en zich lof bereidt uit het eeuwig gekerm van miljoenen ongelukkige schepselen. b. Eeuwige straf strijdt met de rechtvaardigheid van God, omdat zij geen verband houdt met en niet evenredig is aan de zonde, die, hoe verschrikkelijk ook, toch een beperkt, eindig karakter draagt. Het is niet te denken, dat God, die de volmaakte liefde en de hoogste gerechtigheid is, een mensenkind, ook al had het duizend jaren gezondigd, straffen zal met een eeuwigdurende pijniging. c. Zulk een eeuwige straf is ook onvoorstelbaar en ondenkbaar. De Schrift spreekt van vuur en worm en duisternis, maar dit zijn alle beelden; letterlijk opgevat, zouden zij elkaar uitsluiten. Maar afgezien daarvan, wat is de waarde van een eeuwige straf, die geen ander doel heeft dan om de zondaar eeuwig te pijnigen? Wat nuttigheid heeft zij voor hem, die haar ondergaat, omdat zij waar berouw uiteraard uitsluiten moet en hem steeds doet voortgaan met zondigen? Wat eer brengt zij toe aan Gods naam, als zij de zonde niet overwint en vernietigt, maar bestendigt en eeuwig doet voortduren? En hoe is het mogelijk, dat de verlorenen onder zulk een eeuwige straf zich voortdurend verharden, zonder ooit tot inkeer te komen en zich voor God te verootmoedigen? d. De Schrift leert dan ook geen eeuwige, eindeloze straf in de hel. Wel spreekt zij van eeuwige pijn enz., maar eeuwig heeft daar evenals elders niet de betekenis van eindeloos, maar duidt een tijdduur aan, waarvan de grens zich aan de waarneming of berekening onttrekt; aiwniov is, wat boven een langere of kortere aiwn uitgaat. Dit wordt nog daardoor versterkt, dat aiwniov, in bonam partem van de goederen van het heil, bijv. van het leven gebruikt, vooral een innerlijke kwaliteit aanduidt, waardoor al deze heilsgoederen worden voorgesteld als boven de vergankelijkheid verheven. Daartegenover wordt de toestand van de verlorenen als apwleia, fyora, oleyrov, yanatov, aangeduid, hetgeen er op wijst, dat zij zo niet eeuwig kunnen blijven bestaan maar of ten enenmale vernietigd of eens geheel en al hersteld worden. e. Voor het laatste biedt de Schrift hoop, als zij leert, dat Christus een verzoening is voor de zonden van de hele wereld, 1 Joh. 2:2; Col.1:19-20, en dat God in die weg van alle zaligheid wil, 1 Tim. 2:4; 4:10. Zoals alle mensen in Adam sterven, zo worden zij ook allen in Christus levend gemaakt, 1 Cor. 15:22; Rom. 5:18. Thans vergadert God alle dingen onder Christus als hoofd bijeen, Ef.1:10, opdat eens alle knie voor Christus zich buige, Phil. 2:10, en God alles in allen mag wezen, 1 Cor.15:28. God heeft allen onder de zonde besloten, opdat Hij allen barmhartig zou zijn, Rom. 11:32. Op deze overwegingen worden dan aangaande het uiteinde der goddelozen, indien wij afzien van het pantheïsme en materialisme, dat alle onsterfelijkheid en eeuwigheid loochent, de volgende drie hypothesen gebouwd. Ten eerste zijn er, die leren, dat er een mogelijkheid van bekering open blijft, niet alleen in de tussentoestand tot op het eindgericht toe1, maar ook daarna nog en tot in alle eeuwigheid. Of er dus een hel en een eeuwige straf is, hangt geheel van de mens en van zijn vrije wil af. Indien hij zich voortdurend tegen de roepstem tot bekering verzet, wikkelt hij zich steeds vaster en dieper in de zonde in en verlengt zijn straf. Omdat echter de prediking van geloof en bekering nooit ophoudt en de wil van de mens steeds vrij blijft, wordt een eeuwige straf in de hel zeer onwaarschijnlijk en vleit men zich liever met de hoop, dat tenslotte allen tot bekering komen en in het eeuwige leven ingaan. Eeuwige pijn in de Schrift betekent dus alleen, dat zij, die zo laat zich bekeren, altijd de herinnering aan hun hardnekkig verzet blijven behouden en bij hen, die in dit leven het Evangelie geloofden, eeuwig zullen achterstaan. Dit hypothetisch universalisme komt dus op een voortdurende loutering neer en is een hernieuwing van de leer van de zielsverhuizing. Het verschil is in hoofdzaak alleen, dat de metempsychose deze loutering laat plaats vinden in het Diesseits, terwijl het hypothetisch universalisme haar in het jenseits stelt. Deze leer vond vooral in de achttiende eeuw bij de Rationalisten ingang, maar wordt ook thans door vele theologen verdedigd2. Vanzelf leidt dit gevoelen van een voortgaande bekering en loutering tot de leer van de zogenaamde Universalisten, die menen, dat aan het einde alle schepselen de zaligheid en de heerlijkheid deelachtig zullen worden. Wat daar gewenst en gehoopt wordt, wordt hier zeker verwacht en als dogma verkondigd. De leer van de terugkeer van alle dingen in God komt reeds voor in de Indische en Griekse filosofie, ging vandaar over in Gnosticisme en Neoplatonisme en werd dan het eerst in de Christelijke theologie voorgedragen door Origenes. Deze spreekt wel herhaaldelijk van een eeuwige straf in de hel, maar ziet daarin toch slechts een praktische leer, die voor de onontwikkelden nodig is maar door de gnostici geheel anders opgevat wordt. Volgens Origenes toch zijn alle geesten oorspronkelijk door God gelijk geschapen, maar de daden van de vrije wil brengen ongelijkheid en veroorzaken, dat de zielen van de mensen ter loutering in een stoffelijke wereld verplaatst en aan lichamen verbonden worden. Maar deze loutering zet ook na de dood en na het eindgericht zich voort, totdat uit en door de grootst mogelijke verscheidenheid de gelijkheid weer te voorschijn treedt en alle geesten weer tot God terugkeren in diezelfde toestand, waarin zij oorspronkelijk bij Hem verkeerden. Omdat echter de vrije wil altijd dezelfde blijft, kan hij evengoed als van het kwade tot het goede, zo weer van het goede tot het kwade terugkeren, en is er dus een voortdurende wisseling van afval en wederbrenging aller dingen, een eindlooze schepping en vernietiging van de stoffelijke wereld3. Deze gedachte van de wederherstelling van alle dingen vond in de oudheid weerklank bij Gregorius Naz., Gregorius Nyss., Didymus, Diodorus van Tarsus, Theodorus van Mopsuestia e.a.4, in de Middeleeuwen bij Scotus Erigena, Amalrik van Bena en de broeders en zusters van de vrije geest, na de Hervorming bij Denck en vele Wederdopers, bij Jane Leade, J. W. Petersen, Ludwig Gerhard, F. C. Oetinger, Michaël Hahn, Jung-Stilling, Swedenborg enz., en in de nieuwere tijd bij Schleiermacher en vele anderen5. Veel groter instemming vond echter nog een derde gevoelen, dat onder de naam van conditionele onsterfelijkheid bekend staat. Hoewel de vroegere theologie zeer dikwijls van de onsterfelijkheid sprak in geestelijke zin, als een gave, door Christus verworven, toch dacht daarom bijna niemand eraan, om de natuurlijke onsterfelijkheid van de ziel te loochenen. Het eerst leerden de Socinianen onder de invloed van hun abstract supranaturalisme, dat de zielen niet van nature onsterfelijk waren, maar dit eerst werden in geval van gehoorzaamheid door een gave van God. Daaruit volgde, dat de goddelozen en de duivelen krachtens een natuurlijke vergankelijkheid eenmaal moesten ophouden te bestaan. Socinus sprak dit nog niet zo duidelijk uit, maar zijn volgelingen leerden zonder omwegen, dat de tweede dood in vernietiging bestond; en deze had dan volgens Crell, Schmalz e.a. niet bij of spoedig na de dood, maar eerst na de algemene opstanding en het wereldgericht plaats6. Van de Socinianen werd deze leer overgenomen door Locke, Warburton, Whiston, Dodwell, Walter e.a., en in de vorige eeuw door Rothe en Weisse7. Vooral echter begon zij opgang te maken en aanhangers te vinden, sedert zij in 1875 verdedigd werd door Edward White in zijn Life in Christ, a study of the Scripture doctrine on the nature of man, the object of the divine incarnation and the conditions of human immoratality8. Dit boek bracht vele pennen in beweging en lokte niet alleen ernstige bestrijding, maar ook velerlei betuiging van instemming uit. Tegenwoordig vindt het conditionalisme in alle landen talrijke verdedigers9. 1 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 11; Par. 61 Over de Laatste Dingen; 560 v. 2 Wegscheider, Instit. par. 200. Bretschneider., Dogm. II 468 v. 581 v. Reinhard, Dogm. 706 v. Lange, Posit. Dogm. par. 131. Dorner Gl. II 972. Nitzsch, Ev. Dogm. 624. W. Schmidt, Christl. Dogm. II 517. Saussaye, mijn Theol. van Ch. d.l. S. 71-75. H. Ernst, Geloof en Vrijheid 1886 blz. 407-444. J. A. Cramer, Het Evangelie en de eeuwige straf, Theol. Stud. 1902 bl. 241-266. Voorts in Engeland de voorstanders van de zogenaamde future (second) probation of van de wider hoop, zoals Robertson, Maurice, Theol. Essays 1853 bl. 442: the word eternal and the punishment of the wicked. Thomas de Quincey, On the supposed scriptural expression for eternity 1852. Tennyson, In Memoriam. Farrar, Eternal Hope 1878 en Mercy and Judgment 1881 met de door deze beide werken te voorschijn geroepen literatuur, zie The wider hope, essays and strictures on the doctrine and literature of future punishment by numerous writers, lay and clerical, London Unwin 1890. In Amerika de verdedigers van de Andover position, ingenomen door de vijf professoren van Andover College, Churchhill, Harris, Hincks, Tucker en Egb. C. Smith, die van verschillende artikelen van de belijdenis afweken, ook van dat aangaande de eeuwige straf, cf. An over Review April 1890 bl. 434 enz. Hierbij kan ook nog gevoegd worden het oordeel van hen, die de gegevens van de Heilige Schrift te onzeker vinden, om er een vaste conclusie op te bouwen en die daarom van een besliste uitspraak in een of andere richting zich onthouden, Orr, The Christian view of God and the world bl. 397. Girgensohn, Zwölf Reden über die Christl. Religion. München 1906 bl. 376. 3 Atzberger, Gesch. d. Christl. Eschat. 1896 bl. 366-456. 4 Petavius, de angelis III 7, 8. 5 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 117-120. Anhang par. 163. Schweizer, Gl. II 577 v. 591, 604. Schoeberlein, Prinzip u. System d. Dogm. bl. 679. Riemann, Die Lehre v.d. Apokatastasis2. Magdeburg 1897. O. Schrader, Die Lehre v.n. Apokatastasis. Berlin Fröhlich 1901. Hastie, The Theol. of the Reformed Church 1904 bl. 277 v. Scholten, Initia bl. 268 v. W. Francken, Geloof en Vrijheid 1886. J. c. Eykman, Algem. of cond. onsterfelijkheid, Theol. Stud. 1908 bl. 359-380. Verg. Köstlin, art. Apokatastasis in PRE3 1 616-622. 6 Fock, De Socin. bl. 714 v. 7 Rothe, Theol. Ethik par. 470-472. Weisse, Ueber die philos. Bedeutung der Christl. Eschat., Theol. Stud. u. Krit. 1836. Philos. Dogm. par. 970. 8 Third, edition, revised and enlarged. London Elliot Stock 1878. 9 Bijv. Row, Future Retribution 1887. Stokes, Conditional Immortality. S. D. Mc. Connell, The evolution of immortality. Macmillan 1901. Schultz, Voraussetzungen der Christl. Lehre v.d. Unsterblichkeit 1861. H. Plitt, Evang. Glaubenslehre 1863 II 413. Lemme, Endlosigkeit van de Verdamnis und allgemeine Wiederbringung. Berlin Runge (voordracht, geh. 12 Aug. 1898). P. Paulsen, Das Leben noch dem Tode. Stuttgart 1901. Wobbermin, Theol. u. Metaph. Berlin 1901 bl. 159, 201, 205. Charles Byse, L’immortalité conditionelle ou la vie en Christ. Paris 1880 (vertaling van het Eng. werk van White). Pétavel-Olliff, Le problème de l’ immortalité. Paris 1891. Decoppet, Les grands problèmes de l’au-delà. Paris 1906. P. Vallotton, La vie après la mort. Paris 1906. Paul Stapier, Questions esthétiques et religieuses. Paris 1906 bl. 178, 205. Jonker, De leer der cond. onsterf., Theol. Stud.I. M. v. E. De cond. onsterf. St. v. Waarheid en Vrede Juli 1907. G. Posthumus Meyjes, Lezing voor Excelsior 9 Maart 1911. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl