Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
576. Indien bij de leer van de eeuwige straf het menselijk gevoel te beslissen had, zou zij zeker moeilijk te handhaven zijn en thans ook maar weinig verdedigers vinden. Dankbaar dient het te worden erkend, dat sedert de achttiende eeuw de idee van de humaniteit en het gevoel van sympathie krachtig ontwaakt zijn en aan de wreedheid, die vroeger voor alook op het gebied van het strafrecht heerste, een einde hebben gemaakt. Niemand kan er echter blind voor zijn, dat ook deze humanitaire beschouwing haar eenzijdigheden en gevaren meebrengt. De machtige omkeer, die plaats gegrepen heeft, laat zich in deze éne zin beschrijven, dat, terwijl vroeger de krankzinnigen als misdadigers werden behandeld, thans de misdadigers als krankzinnigen beschouwd worden. Voorheen werd in elke abnormaliteit schuld gezien; thans worden alle begrippen van schuld, misdaad, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid enz. van hun realiteit beroofd1. Het besef van recht en gerechtigheid, van wetsovertreding en schuld wordt op bedenkelijke wijze verzwakt, naarmate de maatstaf van al deze dingen niet in God, maar in de mens en in de maatschappij wordt verlegd. Daarmee gaat allengs alle zekerheid en veiligheid teloor. Want als het belang van de maatschappij de doorslag geeft, dan wordt niet alleen elke grens tussen goed en kwaad uitgewist, maar loopt ook het recht gevaar, aan de macht te worden opgeofferd. Het is u nut, dat één mens voor het volk sterve en niet heel het volk verloren ga, Joh. 11:50, wordt dan de taal van de hoogste rechtspleging. En hetzelfde menselijk gevoel, dat eerst voor de humanitaire behandeling van de misdadiger pleitte, ontziet zich niet, om straks de marteldood van de onschuldige te eisen; het hosanna maakt voor het kruis hem plaats; de vox populi, die dikwijls ten onrechte als een vox Dei wordt geëerd, schrikt voor geen gruwelen terug; en terwijl de rechtvaardige er nog mee rekent, hoe het zijn vee te moede is, is zelfs het ingewand, het hart, het gemoed van de goddeloze nog wreed, Spr. 12:10. Op het menselijk gevoel valt daarom weinig te bouwen; dat mag en kan bij de bepaling van recht en wet de beslissing niet geven; zelfs als de schijn er tegen is, is het toch oneindig veel beter, in de hand van de Heere, dan in die van mensen te vallen, 1 Chron. 21:13. En dit geldt ook bij de leer van de eeuwige straffen in de hel. Want 1. verdient het opmerking, dat deze leer, hoezeer zij in kerk en theologie dikwijls veel te realistisch is uitgewerkt, toch in de Schrift is gegrond. En niemand spreekt er in de Schrift vaker en breedvoeriger over dan onze Heere Jezus Christus, wie niemand diepte van menselijk gevoel en medelijden ontzeggen kan, en die de zachtmoedigste en nederigste was onder alle kinderen van de mensen. Het is de hoogste liefde, die met de zwaarste straffen dreigt. Tegenover de zaligheid van het eeuwige leven, welke Hij voor de zijnen verwierf, staat de rampzaligheid van het eeuwig verderf, dat Hij de goddelozen aankondigt. Beide waren in het Oude Testament in schaduwen gehuld en werden onder beelden voorgesteld. Maar in het Nieuwe Testament is het Christus, die het vergezicht opent zowel in de diepten van de buitenste duisternis als in de woningen van het eeuwige licht. 2. Dat de straf in deze plaats van de buitenste duisternis een eeuwige is, valt met de Schrift in de hand niet te betwijfelen. Weliswaar, geeft aiwniov (van aiwn, Hebr. Mlwe, d.i. tijdduur, levensduur, levensloop, mensenleeftijd, onbepaald lange tijd in verleden of toekomst; de tegenwoordige wereldtijd, aiwn outov; de toekomende eeuw, aiwn mellwn) zeer dikwijls een tijdduur te kennen, die wel menselijke berekening te boven gaat, maar volstrekt niet eindeloos of eeuwig is. Dikwijls wordt het ook in het Nieuwe Testment nog gebruikt van de hele, tot op de verschijning van Christus toe voorbijgegane wereldtijd, waarin de raad van God door de profeten verkondigd werd, maar toch niet ten volle geopenbaard was, Luk. 1:70; Hd. 3:21; Rom. 16:25; Col. 1:26; 2 Tim. 1:9; Tit.1:2. Maar het woord aiwniov dient in het Nieuwe Testament vooral, om de onvergankelijke, boven alle bederf en verderf verheven natuur van de door Christus verworven heilsweldaden aan te duiden, en wordt dan inzonderheid zeer dikwijls met zwh verbonden; het eeuwige leven, dat Christus schenkt aan een iegelijk, die gelooft, heeft zijn begin reeds hier op aarde, maar wordt toch eerst in de toekomst volkomen openbaar; het behoort wezenlijk tot de aiwn mellwn, Luk. 18:30, en is onverderfelijk, Joh. 11:25-26, heet eeuwig, evenals de oikodomh ek yeou, 2 Cor. 5:1, de swthria, Hebr. 5:9, de lutrwsiv, Heb. 9:12, de klhronomia, Heb. 9:15, de doxa, 2 Tim. 2:10, de basileia, 2 Petr.1:11; evenals God, Christus, de Heilige Geest ook eeuwig worden genoemd, Rom.16:26; Hebr. 9:14,13:8 enz. Daartegenover wordt gezegd, dat de straf van de goddelozen bestaan zal in to pur to aiwnion Mt. 18:8; 25:41; Jud. 7, kolasiv aiwniov, Mt. 25:46, oleyrov aiwniov, 2 Thess.1:9, krisiv aiwniov, Mk. 3:29. Evenals het eeuwige leven, wordt door deze omschrijving de eeuwige straf voorgesteld als te behoren tot de aiwn mellwn, waarin geen verandering van staat meer mogelijk is. Nergens duidt de Schrift met enig woord aan of laat zij zelfs de mogelijkheid open, dat er aan de toestand, die daar intreedt, nog een einde komen kan. En positief spreekt zij uit, dat het vuur daar onuitblusselijk is, Mt. 3:12, dat de worm niet sterft, Mk. 9:44, dat de rook van de pijniging opgaat in alle eeuwigheid, Op. 14:11, en voortduurt dag en nacht in alle eeuwigheid, Op. 20:10, en dat zij als eeuwige pijn staat tegenover het eeuwige leven van de rechtvaardigen, Mt. 25:46. Onbevangen exegese kan hier niet anders vinden dan een eeuwige, nimmer eindigende straf. 3. De toestand van de verlorenen wordt bescheven als apwleia, Mt. 7:13, fyora, Gal. 6:8, oleyrov, 2 Thess.1:9, yanatov, Op. 2:11 enz., in overeenstemming daarmee, dat in Oude en Nieuwe Testament menigmaal gezegd wordt, dat de goddelozen verdelgd, uitgeroeid, verwoest, verdorven, verdaan, buitengeworpen, afgesneden, als kaf verbrand zullen worden enz. De voorstanders van de conditionele onsterfelijkheid verstaan al deze uitdrukkingen in de zin van een volkomen vernietiging2. Maar deze opvatting mist alle grond. Leven betekent in de Schrift nooit puur bestaan, en dood is nooit hetzelfde als vernietiging. Van de tijdelijke, lichamelijke dood kunnen ook de conditionalisten dit niet ontkennen; zij nemen meest als de Socinianen aan, dat de goddelozen ook na de dood nog blijven voortbestaan, hetzij om eerst na opstanding en eindgericht door God vernietigd te worden, hetzij om langzamerhand weg te sterven en tenslotte ook fysiek te gronde te gaan: Het laatste is zowel wijsgerig als Schriftuurlijk een onmogelijke gedachte. Zonde toch is geen substantie, geen materia, maar forma, die een zijn veronderstelt en dat zijnde niet vernietigt maar in een verkeerde, van God afgewende richting stuurt. En de lichamelijke dood is niet bloot een natuurlijk gevolg maar een positieve, door God bedreigde en voltrokken straf op de zonde. In die dood vernietigt God de mens niet, maar scheidt Hij ziel en lichaam tijdelijk van een, om beide in stand te houden en bij de opstanding weer te verenigen. De Schrift leert duidelijk en onweersprekeIijk de onsterfelijkheid van de mens. Het conditionalisme verwart het ethische met het fysieke zijn, als het in de apwleia, die de straf der zonde is, een vernietiging van de substantie van de mens ziet. En evenals God in de eerste dood de mens niet vernietigt, zo doet Hij dit ook niet in de tweede dood. Immers wordt deze in de Schrift ook omschreven als pijniging, Mt. 25:46, wening en knersing van de tanden, Mt. 8:12, verdrukking en benauwdheid, Rom. 2:9, onuitblusselijk vuur, Mt.18:8, nooit stervende worm, Mk. 9:44 enz., welke uitdrukkingen alle het bestaan van de verlorenen veronderstellen. Maar hun toestand kan toch apwleia, fyora, oleyrov, yanatov heten, omdat zij in zedelijke, geestelijke zin geheel te gronde zijn gegaan en in volstrekte zin die levensvolheid missen, welke de gelovigen door Christus geschonken wordt. Zo heet de verloren zoon nekrov en apolwlov, Luk. 15:24, 32, de Efeziers in hun vroegere toestand nekroi in hun zonden en misdaden, Ef. 2:1; 4:18 die van Sardes nekroi, Op. 3:1 enz., zonder dat iemand hierbij aan hun niet-bestaan denkt. Aan een zelfde miskenning van het ethisch karakter van de zonde maken 4. de voorstanders van de apokatastasis zich schuldig. Het woord is aan Hd. 3:21 ontleend maar houdt daar, zoals thans iedereen erkent, volstrekt niet in, wat er thans mee bedoeld wordt. De Schrift leert nergens, dat eenmaal alle mensen en zelfs alle duivelen zalig zullen worden. Wel spreekt zij dikwijls zeer universalistisch, omdat het werk van Christus intensief van oneindige waarde is en aan de gehele wereld en mensheid in haar organisch bestaan ten goede komt. Maar zij sluit beslist uit, dat alle individuen onder de mensen of ook zelfs de duivelen eenmaal burgers zouden worden in het koninkrijk van God. Te allen tijde is de leer van de wederbrenging van alle dingen dan ook slechts door enkele personen geleerd en zelfs heden ten dage vindt onder de theologen nog eerder het conditionalisme dan de apokatastasis voorspraak. Feitelijk is deze leer ook niet van Christelijke maar van heidense oorsprong, en draagt zij geen Schriftuurlijk maar een wijsgerig karakter. Het is het pantheïsme, dat er aan ten grondslag ligt en alle dingen, zoals zij uit God voortkomen, zo ook successief tot Hem terugkeren doet. God is hier geen Wetgever en Rechter, die eenmaal de wereld in rechtmatigheid oordelen zal, maar een onbewuste, immanente kracht, die alles voortstuwt tot het einde en eens alles tot zich terugneemt. De zonde is hier geen anomia, maar een noodzakelijk moment in de wereldontwikkeling. En de verlossing in Christus is geen juridisch herstel en geen ethische vernieuwing, maar een fysiek proces, dat alles beheerst. 5. Om de eeuwige straf te billijken is daarom vóór alle dingen nodig, dat men met de Schrift de onkreukbare rechtvaardigheid van God en het diep zondig karakter van de zonde erkent. Zonde is geen zwakheid, geen gebrek, geen tijdelijke en allengs verdwijnende onvolkomenheid, maar zij is naar haar oorsprong en wezen anomia, overtreding van de wet, opstand en vijandschap tegen God, negatie van zijn recht, van zijn gezag, zelfs van zijn bestaan. Wel is de zonde eindig in die zin, dat zij door een eindig schepsel in een eindige tijd wordt volbracht, maar Augustinus heeft reeds terecht opgemerkt, dat niet de tijdduur, waarin de zonde gepleegd wordt, maar haar innerlijke aard de maatstaf is van haar straf. Een uur van onbedachtzaamheid kan maken, dat men jaren schreit. Op zonden van een enkel ogenblik volgt heel een leven van schande en straf. Wie een misdaad begaat, wordt soms gestraft met de dood en door de aardse overheid in een onherstelbare toestand overgebracht. Zo doet God ook; want wat op aarde de doodstraf is, is de straf van de hel in het eindgericht. Hij beoordeelt en straft de zonde naar haar innerlijke kwaliteit. En dan is de zonde oneindig in die zin, dat zij begaan wordt tegen de hoogste Majesteit, die een absoluut recht op onze liefde en onze verering heeft. God is onze gehoorzaamheid en toewijding waardig op absolute, oneindige wijze; de wet, waarin Hij eist, is daarom absoluut verbindend, haar verbindbaarheid oneindig groot; en de overtreding van die wet is dus, intensief beschouwd, een absolnut, een oneindig kwaad. Bovendien komt hier niet zozeer de diuturnitas peccandi in aanmerking, als wel de voluntas peccantis, quae hujusmodi est ut semper vellet peccare si posset3. Wie de zonde doet, is een dienstknecht van de zonde, en wil en kan niet anders dan zondigen. Het ligt waarlijk niet aan hem, als hij buiten de gelegenheid wordt gesteld, om op de zondige weg voort te gaan; naar zijn innerlijke begeerte zouhij niet anders willen, dan eeuwig blijven leven, om eeuwig te kunnen zondigen. Wie zou dan, lettende op deze zondige natuur van de zonde durven zeggen, dat God onrechtvaardig is, als Hij haar niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen bezoekt? 6. Gewoonlijk wordt dit argument, aan de rechtvaardigheid van God ontleend, dan ook slechts schuchter en aarzelend aangevoerd. Des te meer wordt de eeuwige straf in strijd geacht met de goedheid en de liefde van God. Indien zij echter niet met de rechtvaardigheid van God in strijd is, dan is zij dit ook niet en kan het zelfs niet zijn met zijn goedheid. Er is hier geen keus. Indien de eeuwige straf onrechtvaardig is, dan is zij daarmee geoordeeld en behoeft de goedheid van God er niet meer bij te pas gebracht te worden. Indien zij echter beantwoordt aan Gods rechtvaardigheid, dan blijft de goedheid van God daarbij ongedeerd; wat rechtvaardig is, is ook goed. Het argument, aan Gods goedheid tegen de eeuwige straf ontleend, brengt dus op het voetspoor van Marcion heimelijk een conflict tussen Gods gerechtigheid en zijn goedheid en offert de eerste aan de laatste op. Een goedheid echter, die de rechtvaardigheid te niet doet, is geen ware, wezenlijke goedheid meer. Zij is niets anders dan menselijke zwakheid en weekheid, en, op God overgebracht, een verzinsel van het menselijk brein, op generlei wijze beantwoordend aan de levendige waarachtige God, die zich in de Schrift en ook in de natuur heeft geopenbaard. Want indien de eeuwige straf met Gods goedheid onbestaanbaar is, dan is het ook de tijdelijke straf. Maar deze is een feit, dat door niemand kan worden ontkend. De mensheid vergaat onder Gods toorn en door zijn verbolgenheid wordt zij verschrikt. Wie kan het lijden van de wereld rijmen met Gods goedheid en liefde? Toch moet het er mee overeen te brengen zijn, want het bestaat. Indien nu het bestaan van het ontzettende lijden in deze wereld ons niet mag doen twijfelen aan Gods goedheid, dan mag ook de eeuwige straf ons niet leiden tot haar loochening. Als deze wereld bestaanbaar is met Gods liefde, zoals zij is en moet zijn, dan is het ook de hel. Want buiten de Heilige Schrift is er geen sterker bewijs voor het bestaan van de hel, dan het bestaan van deze wereld, aan de ellende waarvan de trekken van het beeld van de hel zijn ontleend4. 7. Bovendien bestaat er voor de mens, die de eeuwige straf bestrijdt, groot gevaar, om tegenover God de schijnheilige te spelen. Hij doet zich voor als de liefderijke, die in goedheid en medelijden de Vader van onze Heere Jezus Christus zeer verre overtreft. Dat neemt niet weg, dat diezelfde mens, zodra zijn eer wordt aangerand, in woede ontsteekt en zijn belediger alle kwaads toewenst in dit en het toekomende leven. Nijd, haat, toorn, wraakgierigheid komen op in het hart van ieder mens tegen elk, die hem in de weg staat. Wij zoeken onze eigen eer, maar om de eer van God bekommeren wij ons niet; wij komen op voor ons eigen recht, maar het recht van God laten wij met voeten treden. Dat is toch waarlijk een afdoend bewijs, dat de mens niet de geschikte beoordelaar is van de woorden en de handelingen van God. En toch, ook in dat opkomen voor eigen recht en eer ligt iets goeds. Hoe verkeerd de mens het ook toepast, er ligt toch in, dat recht en eer boven goed en leven gaan. Er sluimert ook in de zondaar nog een diep rechts- en eeregevoel. En als dat aangerand wordt, ontwaakt het en onderdrukt het alle medelijden. Als het in een strijd tussen twee mensen of tussen twee volken gaat om het recht, dan bidt elk van ganser harte, dat God het recht doet triomferen en de schenders ervan met zijn oordeel treft. Alle mensen beseffen nog iets van het fiat justitia, pereat mundus, en billijken het, dat het recht triomfeert ten koste van duizenden mensenlevens. Om het recht gaat het ook in de oordeelsdag, en niet om een of ander privaat recht, maar om het recht bij uitnemendheid, om het recht in zijn hele betekenis en in zijn volle omvang, om de gerechtigheid van God, om God zelf als God te prijzen in van de eeuwigheid. 8. Er is dan ook geen twijfel aan, of God zal zich in de oordeelsdag, ook als Hij de eeuwige straf over de zondaren uitspreekt, voor het oog van alle schepselen ten volle rechtvaardigen. Thans kennen wij ten dele en kennen ook de verschrikkelijkheid van de zonde slechts ten dele. Maar als wij hier bij het horen van sommige gruwelen de zwaarste straf reeds niet zwaar genoeg achten, wat zal het dan zijn, als wij aan het einde van de dagen een inzicht ontvangen in de diepten van de ongerechtigheid? En daarbij zijn wij hier op aarde altijd eenzijdig; rechtsbesef en medelijden komen telkens in conflict; wij zijn of te zacht of veel te streng in ons oordeel. Maar zo is het niet en kan het niet zijn bij de Heere onze God. In Christus heeft Hij zijn volle liefde geopenbaard, en die liefde is daarom zo groot, omdat zij een verlossing heeft geschonken van de toekomende toorn en van het eeuwig verderft De bestrijders van de eeuwige straf doen niet alleen aan de doemwaardigheid van de zonde, aan de strengheid van het Goddelijk recht tekort; zij maken ook inbreuk op de grootte van Gods liefde en van de verlossing, die in Christus is. Indien het niet gegaan had om de redding van een eeuwig verderf, was de prijs van het bloed van Gods eigen Zoon veel te duur geweest. De hemel, die Hij door zijn zoendood ons verwierf, veronderstelt een hel, waarvan Hij ons bevrijdde. Het eeuwige leven, dat Hij ons schonk, veronderstelt een eeuwige dood, waarvan Hij ons verlost heeft. De gunst en het welbehagen van God waarin Hij ons eeuwig doet delen, veronderstellen een toorn, onder welke wij anders eeuwig hadden moeten verzinken, En daarom zal deze Christus ook eenmaal het gericht houden en het oordeel uitspreken. Een mens, een waarachtig, volkomen mens, die weet wat in de mens is, die de zachtmoedigste van alle mensen is, zal de rechter van de mensen zijn, zo rechtvaardig, dat allen het zullen erkennen en alle knie voor Hem zich buigen en alle tong belijden zal, dat Christus de Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader. God zal aan het eind, zo niet gewillig, dan onwillig door alle schepselen als God worden erkend. 9. Dit moet ons genoeg zijn. Onderzoekingen over de ligging en grootte van de hel, over de hoedanigheid van vuur en worm, over de psychische en de fysieke toestand van de verlorenen leiden tot geen resultaat, omdat de Schrift er het zwijgen over bewaart. Alleen dit weten wij nog, dat de straf van de hel eerst een aanvang neemt na de oordeelsdag, dat zij steeds gedreigd wordt aan degenen, die de waarheid van God hardnekkig tegenstaan, aan de vreesachtigen en ongelovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars en leugenaars, Op. 21:8, en dat zij ook dan nog verschilt naar de mate van ieders ongerechtigheid. Nergens leert de Schrift, dat er dan nog plaats voor bekering en vergeving is. De toevoeging in Mt. 12:32, noch in deze eeuw noch in de toekomende, strekt niet, om de vergefelijkheid van de zonde tegen de Zoon des mensen ook nog in de toekomende eeuw, maar om de volstrekte onvergefelijkheid van de zonde tegen de Heilige Geest in het licht te stenen. Straf is in haar wezen handhaving van de gerechtigheid en dient bepaaldelijk na het oordeel, niet om te louteren, maar om een iegelijk te vergelden naar zijn werk. Toch leert de Schrift zeer duidelijk, dat er in die straf graden zijn; de poena damni is gelijk, maar de poena sensus verschilt; een ieder ontvangt naar zijn werken, Mt. 10:16; 11:24; 23:14; 24:51; Luk. 10:12, 14; 12:46-47; 2 Cor. 5:10 enz. En daarin spreekt zich nog iets van Gods barmhartigheid uit5. Alle zonde staat absoluut tegenover de gerechtigheid, maar toch rekent God bij de straf met het relatief verschil, dat tussen de zonden bestaat; er is eindeloze verscheidenheid ook aan de overzijde van het graf6. Gods gerechtigheid betoont zich in de eeuwige straf toch altijd zó, dat zijn goedheid en liefde ongeschonden blijven en nooit rechtmatig kunnen worden aangeklaagd. Ook in de hel geldt het woord, dat Hij de mensen niet van harte plaagt, Klaagl. 3:33; de smart, die Hij toezendt, is geen voorwerp van zijn verlustiging of van die van de zaligen, maar een middel tot verheerlijking van zijn deugden en dus door dit einddoel in haar zwaarte en haar mate bepaald7. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 44 De Straf der Zonde; 336 v. 2 White t.a.p. 358-390. 3 Augustinus, de civ. Dei XXI 11. 4 Aug. Strindberg, Totentanz3 bl. 45: Glaubst du nicht daran (an die Hölle), wo du mitten in ihr bist? 5 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 244, Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 245. 6 Augustinus, Enchir. 110 zei: poenas damnatorum certis temporum intervallis aliquatenus mitigari. Verg. ook Lombardus, Thomas, Bonaventura op Sent. IV 46. Opmerkelijk is ook, dat Ambrosius en Hieronymus onderscheid maken tussen impii (infideles, niet-Christenen) en peccatores (Christenen, die als zondaren leven en sterven), en de eeuwige straf in de hel tot eerstgenoemden beperken. Zo wordt althans beweerd door Niederhuber, Die Eschatol. d. h. Ambrosius bl. 120. 248 v. 7 Zie verder Augustinus, Enschir. 110-113, de civ. XXI. Lombardus, Sent. IV dist. 46-50. Thomas, S. Theol. suppl. qu. 97-99. Dante, De Hel. Petavius, Theol. IV de angelis III c. 4-8. Sachs, Die ewige Dauer der Höllenstrafen. Paderborn 1882. Joseph Bautz, Die Hölle. lm Anschluss an die Scholastik dargestellt2. Mainz 1905. Stufler, Die Heiligkeit Gottes und der ewige Tod, kwam tegen Schell op, die de mogelijkheid van een apokatastasis aannam. Kieft nam zijn verdediging op zich: Hermann Schell und die Ewigkeit der Höllenstrafe. Passau 1904, en ontving toen repliek van Stufter, Die Verteidigung Schells durch Prot. Kiefl. Innsbruck Rauch 1905. A. M. Weisz, Die relig. Gefahr. bl. 277, 353. Het Protestantisme koesterde over de eeuwige straf dezelfde gedachte, zie kortheidshalve De Moor, Comm. III 354-358. M. Vitringa, Doctr. IV 175 II 305, 320. In de nieuwere tijd vindt het denkbeeld, dat het hiernamaals toch niet voor ieder mens een toestand van gelukzaligheid meebrengt, soms meerdere waardering, op grond van het absoluut karakter van de zedewet of op grond van de wet der vergelding (het karma), die de gevolgen van de zonde onvermijdelijk maakt, verg. mijn Wijsbeg. der Openb. bl. 271. Over de gedachten van de Heidenen ten aanzien van loon en straf aan gene zijde van het graf, zie Hettinger, Apol. d. Christ, IV 320 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl