Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 13. De Theopneustie van de Schrift. Köning, Der Offenbarungsbegriff des A.T. 1882, en andere literatuur, genoemd in par. 11v K. Waiz, Die Lehre der Kirche von der Heilige Schrift nach der Schrift selbst geprüft. Leiden 1884. Joh. Delitzsch, De inspiratione Script. S. quid statuerint patres apostolici et apologetae sec. saeculi. Lips. 1872. P. Dausch, Die Schriftinspiration, eine bibl. gesch. Studie. Freiburg 1891. K. Holzhey, Die Inspiration der Heilige Schrift in der Auschauung des Mittelalters. München 1895. C. Pesch, De Inspiratione Sacrae Scripturae. Frib. 1906. Rist. deel bl. 11-375. Kropatscheck. Das Schriftprinzip der luth. Kirche, Gesch. und dogm. Untersachungen. I Die Vorgeschichte. Das Erbe des Mittelalters. Leipzig 1003. Bellarminus, Disp. de controv. I de Verbo Dei in 4 boekenv Franzelin, Tractatus de divina Traditione et Scriptura, ed. 3. Romae 1882. C. Pesch, De Inspir. S. Scr. Dogm. deel bl. 379-637. Gerhard, Loci Theol. Loc. I De Sacra Scriptura. Quenstedt, Theol. did. pol. I C. 3. 4. Calvijn, Instit. I c. 6 v. Moor, Comment. I 114-446. Mart. Vitringa, Doctr. Christ. rel. I 36-123. Schlciermacher, Christl. Gl. Par. 128 v. Rothe, Zur Dogm. 1862 bl. 121 v. Philippi, Kirchl. Gl. I3 125 v. Kuyper, Encycl. II 347 v. 106. Het Oude Testament levert voor de leer van de inspiratie de volgende belangrijke momenten;. a) de profeten weten zich in een bepaald ogenblik van hun leven door de Heere geroepen, Exod. 3, 1 Sam. 3, Jes. 6, Jer. 1, Ezech. 1; 2; 3; Am.3:7-8; 7:15. De roeping ging menigmaal in tegen hun eigen wens en begeerte, Ex. 3, Jer. 20:7, Am. 3:8, maar de Heere is hun te sterk geweest. De overtuiging onder Israël was algemeen, dat de profeten gezanten Gods waren, Jer. 26:5; 7:15, door Hem verwekt en gezonden, Jer. 29:15, Deut. 18:15, Num. 11:29, 2 Chron. 36:15, zijn knechten, 2 Kon. 17:23; 21:10; 24:2; Ezra 9:11, Ps. 105:15 enz., staande voor zijn aangezicht, 1 Kon. 17:1, 2 Kon. 3:14, 5:16. b) Zij zijn zich bewust, dat de Heere tot hen gesproken heeft, en dat zij van Hem de openbaring hebben ontvangen. Hij leert hen, wat zij spreken zullen, Ex. 2:12, Deut. 18:18, legt de woorden in hun mond, Num. 22:38; 23:5, Deut. 18:18, spreekt tot hen, Hos. 1:2, Hab. 2:1, Zach. 1:9,13; 2:2,7; 4:1,4,11; 5:5,10; 6:4, Num. 12.2,8, 2 Sam. 23:2, 1 Kon. 22:28. Vooral wordt de formule gebruikt: zo zegt de Heere, of het woord des Heeren geschiedde tot mij, of: woord, godsspraak, Man part. pass, het gesprokene van de Heere. Heel de Oudtestamentische Schrift is vol van deze uitdrukking. Keer op keer wordt de profetische rede daardoor ingeleid. Zelfs wordt de Heere telkens sprekende in de eerste persoon ingevoerd, Jos. 24:2, Jes. 1:1-2; 8:1, 11; Jer. 1:2,4,11; 2:1; 7:1, Ezech. 1:3; 2:1; Hos. 1:1, Joël 1:1, Am. 2:1 enz. Eigenlijk is het de Heere, die door hen spreekt, 2 Sam. 23:1-2, die door hun mond spreekt, Ex. 4:12,15, Num. 23:5, door hun dienst, Hagg. 1:1, 2 Kon. 17:13. Heel hun woord is gedekt door het gezag van de Heere. c) Deze bewustheid is bij de profeten zo klaar en vast, dat zij zelfs de plaats en de tijd aangeven, waar de Heere tot hen sprak, en onderscheid maken tussen tijden, waarin Hij wel en waarin Hij niet tot hen sprak, Jes. 16:13,14, Jer. 3:6; 13:3; 26:1; 27:1; 28:1; 33:1; 34:1; 35:1; 36:1; 49:34; Ezech. 3:16; 8:1; 12:8; Hagg. 1:1, Zach. 1:1 enz. En daarbij is die bewustheid zo objectief, dat zij zichzelf duidelijk onderscheiden van de Heere; Hij spreekt tot hen, Jes. 8:1; 51:16; 59:21; Jer. 1:9; 3:6; 5:14; Ez. 3:26 enz., en zij luisteren met hun oren en zien met hun ogen, Jes. 5:9; 6:8; 21:3,10; 22:14; 28:22; Jer. 23:18; 49:14; Ezech. 2:8; 3:10,17; 33:7; 40:4; 44:5; Hab. 3:2,16, 2 Sam. 7:27, Job 33:16, 36:10, en nemen de woorden van de Heere in zich op, Jer. 15:16, Ezech. 3:1-3. d) Vandaar dat zij een scherpe tegenstelling maken tussen wat God hun geopenbaard heeft en hetgeen er opkomt uit hun eigen hart, Num. 16:2,8; 24:13; 1 Kon. 12:33, Neh. 6:8 Ps. 41:6-7 [Ps. 41:5-6]. Zij leggen de valse profeten juist ten laste, dat deze spreken uit eigen hart, Ezech. 13:2,3,17, Jer. 14:14; 23:16,26; Jes. 59:13, zonder gezonden te zijn, Jer. 14:14; 29:9; Ezech.13:6, zodat zij leugenprofeten, Jer. 23:32, Jes. 9:14, Jer. 14:14; 20:6; 23:21,22,26,31,36; 27:14; Ezech. 13:6 v., Mich. 2:11, Zeph. 3:4, Zach. 10:2 en waarzeggers zijn, Jes. 3:2, Mich. 3:5 v, Zach. 10:2, Jer. 27:9; 29:8; Ezech. 13:9,12; 21:26,28; Jes. 44:25. e) De profeten zijn zich eindelijk bewust, sprekende of schrijvende, niet hun eigen woord maar het woord des Heeren te verkondigen. Trouwens, het woord werd hun niet geopenbaard voor henzelf, maar voor anderen. Zij hadden geen vrijheid om het te verbergen. Zij moeten spreken, Jer. 20:7,9, Exod. 3, 4, Ezech. 3, Amos 3:8, Jon. 1:2 en spreken dus niet naar menselijke gunst of berekening, Jes. 56:10, Mich. 3:5,11. Daarom zijn zij juist profeten, sprekers in de naam des Heeren naam en van zijn woord. En daarbij weten zij dan, te moeten geven alwat zij ontvangen hebben, Deut. 4:2; 12:32; Jer. 1:7,17; 26:2; 42:4; Ezech. 3:10. Uit eenzelfde drang mag en moet ook het schrijven van de profeten worden afgeleid. De letterlijke teksten, waar een bevel tot schrijven wordt gegeven, zijn weinige, Ex. 17:14; 24:3-4; 34:27; Num. 33:2, Deut. 4:2; 12:32; 31:19; Jes. 8:1; 30:8, Jer. 25:13; 30:1; 36:2,24, 27; Ezech. 24:1, Dan. 12:4, Hab. 2:2, en slaan maar op een zeer klein gedeelte van de Oude Schrift. Maar de schriftelijke optekening is wel een later, maar toch noodzakelijk stadium in de geschiedenis van het profetisme. Vele profetieën zijn zeker nooit uitgesproken, maar waren wel bestemd om gelezen en overdacht te worden. De meeste zijn met zorg, zelfs met kunst bewerkt en tonen reeds door haar vorm voor het schrift bestemd te zijn. De optekening van de Godspraken werd geleid door de gedachte, dat Israël niet meer door daden te redden was, dat nu en in verre geslachten de dienst van de Heere door woord en redelijke overtuiging ingang moest vinden1. Zij gingen schrijven, omdat zij zich richten wilden tot anderen, dan alleen degenen, die hen hoorden konden. f) tussen het ontvangen en het gesproken of geschreven woord bestaat verschil. Er zou niets vernederends voor de profeten in liggen, als zij het ontvangen woord zo letterlijk mogelijk hadden opgetekend. Maar de openbaring ging voort ook in ‘t moment van de theopneustie en wijzigde en voltooide de vroegere openbaring, en deze werd dus vrij gereproduceerd. Maar daarom juist eisen de profeten voor hun geschreven woord dezelfde autoriteit als voor ‘t gesproken woord. Zelfs maken de tussenredenen van de profeten tussen de eigenlijke woorden van de Heere in, bv. Jes. 6; 10:24-12:6; 31:1-3; 32, of de uitwerking van een woord van de Heere door de profeet, Jes. 52:7-12; 63:15-64:12 daarop geen uitzondering. De overgang van het woord van de Heere in het woord van de profeet en omgekeerd is menigmaal zo plotseling, en beide zijn zo ineengestrengeld, bijv. Jer. 13:18 v., dat scheiding niet mogelijk is. Zij hebben dezelfde autoriteit, Jer. 36:10-11; 25:3. Jesaja noemt Jes. 34:16 zijn eigen opgetekende profetieën het Boek van de Heere. g) De profeten leiden hun openbaring niet af uit de wet. Ofschoon uit hun geschriften de omvang van de thora niet kan bepaald worden, toch veronderstelt de profetie een thora. Alle profeten staan op de grondslag van een wet, zij plaatsen zich met hun tegenstanders op een gemeenschappelijke basis. Zij veronderstellen allen een door God met Israël gesloten verbond, een genadige verkiezing van Israël, Hos. 1:1-3; 6:7; 8:3; Jerem. 11:6 v., Jer. 14:21; 22:9; 31:31 v., Ezech. 16:8 v., Jes. 54:10; 56:4,6; 59:21. De profeten zijn niet de scheppers van een nieuwe godsdienst, van een ethisch monotheïsme geweest. De verhouding van de Heere tot Israël was nimmer gelijk aan die van Karnos tot Moab. De profeten gewagen nooit van zulk een tegenstelling tussen hun religie en die van het volk. Zij erkennen, dat het volk bijna alle eeuwen door aan afgoderij zich schuldig heeft gemaakt; maar zij besehouwen dat altijd en eenparig als ontrouw en afval, zij gaan er van uit, dat het volk beter wist. Zij knopen met het volk aan dezelfde openbaring, aan dezelfde historie zich vast. Zij spreken uit de overtuiging, dat zij met het volk dezelfde dienst Gods gemeen hebben, dat de Heere hen verkoren en geroepen heeft tot zijn dienst. Daarin vinden zij hun kracht, en daarom toetsen zij het volk aan de van rechtswege tussen hen en de Heere bestaande verhouding, Hos. 12:14, Mich. 6:4,8. Jes. 63:11. Jer. 7:252 enz. De thora duidt niet alleen onderwijzing Gods in het algemeen aan, maar is meermalen ook de naam voor de reeds bestaande, objectieve openbaring van de Heere, Jes. 2:3, Mich. 4:2, Am. 2:4, Hos. 8:1; 4:6; Jer. 18:18, Ezech. 7:26, Zeph. 3:4. Het verbond van God met Israël, op welke grondslag de profeten met heel het volk staan, sluit vanzelf ook allerlei inzettingen en rechten in, en de profeten spreken daarom telkens van geboden, Jes. 48:18, Jer. 8:13, inzettingen, Jes. 24:5, Jer. 44:10,23, Ezech. 5:6-7; 11:12,20; 18:9,17; 20:11 v., Ezech. 36:27; 37:24; Am. 2:4, Zach. 1:6, Mal. 3:7; 4:4, rechten, Ezech. 5:7, 11:12 enz. Deze thora moet hebben bevat de leer van de eenheid van de Heere, van zijn schepping en regering van alle dingen, het verbod van de afgoderij, en andere godsdienstige en zedelijke geboden, en verder ook allerlei ceremoniëele (sabbat, offer, reinheid enz.) en historische (schepping, uittocht uit Egypte, bondssluiting enz.) bestanddelen. Over de omvang van de thora vóór het profetisme mag verschil kunnen bestaan, de verhouding van wet en profeten kan niet worden omgekeerd, zonder met heel de geschiedenis van Israël en het wezen van het profetisme in botsing te geraken. De profeet onder Israël was als het ware die lebendige Stimme des Gesetzes und der Vermittler seiner Erfüllung (Staudenmaier). De meest negatieve kritiek ziet zich gedwongen, om de persoonlijkheid van Mozes en zijn monotheïsme, het verblijf in Egypte, de uittocht, de verovering van Kanaan enz. nog als historisch aan te nemen, ofschoon hun bij hun kritiek van de Pentateuch alle grond daartoe ontbreekt. h) Het is a priori waarschijnlijk, dat bij een volk, zo lang reeds met de schrijfkunst bekend, de wet ook reeds lang in geschreven vorm zal hebben bestaan. In Hos. 8:12 schijnt dit ook uitgesproken te zijn3. Deze thora had van de aanvang af gezag onder Israël. Van twijfel of bestrijding is niets bekend. Mozes nam onder alle profeten een geheel enige plaats in, Ex. 33:11, Num. 12:6-8, Deut. 18:18; Ps. 103:7; 106:23; Jes. 63:11, Jer. 15:1 enz. Hij stond tot de Heere in een bijzondere relatie; de Heere sprak met hem als een vriend met zijn vriend. Hij was de Middelaar van het Oude Testament. Overal schrijft de wet zich zelf een goddelijke oorsprong toe. Het is de Heere, die door Mozes aan Israël de thora gegeven heeft. Niet alleen de tien woorden, Ex. 20 en het Bonds boek, Ex. 21; 22; 23; maar ook alle andere wetten worden uit een spreken van God tot Mozes afgeleid. Elk ogenblik komt in de wetten van de Pentateuch de formule voor: de Heere zei of sprak tot Mozes. Ieder hoofdstuk haast begint er mee, Ex. 25:1; 30:11,17,22; 31:1; 32:9 enz., Lev. 1:1, 4:1, 6:1 enz. Num. 1:1, 2:1, 3:44, 4:1 enz. En Deuteronomium wil niets geven, dan wat Mozes tot de kinderen Israels gesproken heeft, Deut. 1:6; 2:1,2,17; 3:2; 5:2; 6:1 enz. i) De historische boeken van het Oude Testament zijn alle door profeten en in profetische geest geschreven, 1 Kron. 29:29, 2 Kron. 9:29, 20:34 enz. De profeten verwijzen in hun toespraken en geschriften niet alleen herhaaldelijk naar Israëls geschiedenis, maar zij zijn het ook, die deze bewaard, bewerkt en ons overgeleverd hebben. Maar zij bedoelen daarmee geenszins, om ons een getrouw en aaneengeschakeld verhaal te verschaffen van de lotgevallen van het Israëelietische volk, zoals andere geschiedschrijvers dat beogen. De profeten stellen zich ook in de historische boeken van het Oude Testament op de grondslag van de thora en beschouwen en beschrijven van uit haar standpunt de geschiedenis van Israël, Richt. 2:6-3:6, 2 Kon. 17:7-23,34-41. De historische boeken zijn het commentaar in feiten van het verbond van God met Israël. Zij zijn geen geschiedenis in onze zin maar profetie, en willen naar een anderen maatstaf beoordeeld zijn dan de geschiedboeken van de andere volken. Het is hun niet daarom te doen, dat wij nauwkeurige kennis zouden verkrijgen van Israëls geschiedenis, maar dat wij in de historie van Israël de openbaring van God, zijn gedachte en zijn raad zouden verstaan. De profeten zijn altijd verkondigers van het woord van de Heere, zowel waar zij achterwaarts zien in de historie als wanneer zij vooruit blikken in de toekomst. j) Wat eindelijk de in engeren zin poëtische boeken betreft, die in de canon zijn opgenomen, deze dragen alle evenals de andere Oudtestamentische geschriften een religieus-ethisch karakter. Zij veronderstellen de openbaring van God als haar objectieve grondslag en laten de uitwerking en toepassing zien van die openbaring in de verschillende toestanden en verhoudingen van het menselijk leven. De Prediker schetst de ijdelheid van de wereld zonder en tegenover de vreze des Heeren. Job houdt zich bezig met het probleem van de gerechtigheid van God en het lijden van de vromen. De Spreuken schilderen ons de ware wijsheid in haar toepassing op het rijke mensenleven. Het Hooglied bezingt de innigheid en de kracht van de liefde. En de Psalmen doen in de spiegel van de ervaringen van de vromen Gods menigvuldige genade ons zien. De lyrische en didactische poëzie treedt onder Israël in de dienst van de openbaring van God. Volgens 2 Sam. 23:1-3 sprak David, de liefelijke in zangen van Israël, door de Geest van de Heere en was diens woord op zijn tong. k) Naarmate de verschillende geschriften van het Oude Testament ontstonden en bekend werden, werden zij ook als gezaghebbend erkend. De wetten van de Heere werden in het heiligdom gelegd, Ex. 25:22; 38:21; 40:20; Deut. 31:9,26, Jos. 24:25 v., 1 Sam. 10:25. De dichterlijke voortbrengselen werden bewaard, Deut. 31:19, Jos. 10:13, 2 Sam. 1:18, de Psalmen werden reeds vroeg ten behoeve van de cultus verzameld, Ps. 72:20, van de Spreuken legden de mannen van Hizkia reeds een tweede verzameling aan, Spr. 25:1. De profetieën werden veel gelezen, Ezechiël kent Jesaja en Jeremia, latere profeten beroepen zich op de voorafgaande. Daniël, cap. 9:2, kent reeds een verzameling van profetische geschriften, waartoe ook Jeremia behoorde. In de na-exilische gemeente staat het gezag van wet en profetieën vast, gelijk uit Ezra, Haggaï en Zacharia duidelijk blijkt. Jezus ben Sirach stelt wet en profeten zeer hoog, cap. 15:1-8, 24:23, 39:1 v., cap. 44-49. In de voorrede maakt zijn kleinzoon gewag van drie delen, waarin de Schrift is gesplitst. De LXX bevat verschillende apocriefe geschriften, maar deze getuigen zelf voor het gezag van de canonieke boeken, 1 Makk. 2:50, 2 Makk. 6:23, Wijsh. 11:1, 18:4. Baruch 2:28, Tob. 1:6, 14:7 Jezus Sir. 1:5, 17:12, 24:23, 39:1, 46:15 enz. Philo citeert alleen canonieke boeken. Het vierde boek van Ezra cap. 14:18-47 kent de indeling in 24 boeken. Josephus telt 22 boeken in drie delen. Omnium consensu was de Oudtestamentische canon van Philo en Josephus aan de onze gelijk4. 1 Kuenen, De Profeten I 74 II 345 v. 2 König, Die Hauptprobleme der altisr. Religionsgeschichte 1884 bl. 15 v. 38v. 3 Bredenkamp, Gesetz und Proph. 21 v. König, Der Offenbarungsbegriff II 333 v. 4 G. Wildeboer, Het ontstaan van den Kanon des Oude Verbonds. 1889 bl. 126 v. 134. Strack, art. Kanon des A. T. in PRE3. Hölscher, Kanonisch und Apokryph. Ein Kapitel aus der Gesch des. altt. Kanons. Leipzig 1905. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl