Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

131. Daarom baart het geen verwondering, dat de gronden voor het godsdienstig en zo ook voor het Christelijk geloof zeer verschillend worden opgegeven. Op de vraag: hoe iemand tot het geloof komt en waarom hij gelooft, lopen de antwoorden zeer ver uiteen. Sommigen zijn van oordeel, dat de mens in zichzelf, in zijn eigen natuur, de genoegzame gegevens bezit, om een religieuze voorstelling, de openbaring, de Schrift te onderkennen, te beoordelen en aan te nemen. Het orgaan voor de beoordeling en aanneming van de openbaring wordt beurtelings gezocht in het verstand; het geloof rust dan op historisch-apologetische gronden. Of de rede wordt als zulk een orgaan aangegeven; het geloof wordt dan gebouwd op speculatieve redenering. Of ook wordt het geweten, het gemoed, het hart als orgaan voor het goddelijke beschouwd; het geloof is dan gebaseerd op religieuze ervaring of ethisch-practische motieven. Welk belangrijk element van waarheid al deze methoden ook inhouden en verdedigen, zij wijzen toch de diepste grond van het geloof en dus ook het ware principium internum van de theologie niet aan. Het volgend onderzoek zal leren, dat de gronden, door deze verschillende richtingen genoemd, niet voldoende zijn. Maar reeds a priori laat zich het ongenoegzame van de genoemde methoden inzien. Ten eerste toch wordt bij de voorstelling, dat verstand of rede, hart of geweten ons op godsdienstig gebied tot kennis en zekerheid moeten brengen zeer licht het onderscheid over het hoofd gezien tussen bron en orgaan van kennis. Al die functies van de menselijke geest, die men met de namen van verstand en rede, hart en geweten aanduidt, zijn nl., behalve in het geval, dat men ze zelf tot object van studie neemt, op geen enkel terrein bronnen, maar bepaaldelijk organen van kennis. Ze brengen van zichzelf geen inhoud mee, maar ontvangen die van buiten, nl. uit de gewaarwording (aanschouwing, waarneming); begrippen zonder aanschouwingen zijn ledig. Eerst dan, wanneer van buiten af een inhoud aangenomen en verkregen is, kunnen zij, ieder overeenkomstig zijn aard, daarmee aan het werk gaan, er begrippen, oordelen en besluiten uit afleiden of door aandoeningen en hartstochten erop reageren. Wie dit uit het oog verliest, vervalt tot rationalisme of mysticisme, en offert het object aan het subject op. Er is dus gebrek aan psychologische en erkenntnistheoretische nauwkeurigheid, wanneer men zonder meer door verstand en rede, door hart en geweten tot religieuze kennis en zekerheid zegt te komen. Voordat al deze organen de religieuze inhoud zich kunnen toeëigenen, dient de vraag beantwoord te worden, waaraan deze religieuze inhoud zijn oorsprong ontleent, en door welk orgaan de mens er mee in aanraking komt. In de tweede plaats is de godsdienst een eigensoortig verschijnsel, van wetenschap, kunst en zedelijkheid in wezen onderscheiden. En het onderzoek naar het wezen van de godsdienst stelde vroeger in het licht, dat hij enkel en alleen in de openbaring van God zijn bron hebben kan en daarin ook altijd feitelijk heeft. Religie veronderstelt en eist bestaan, openbaring en kenbaarheid van God.

Maar indien dit het geval is, indien de religie krachtens haar aard een eigen principium cognoscendi externum heeft, dan moet daarmee in de mens ook een eigen principium cognoscendi internum in overeenstemming zijn. Gelijk het oog beantwoordt aan het licht, het oor aan de klank, de logos in ons aan de logos buiten ons, zo moet aan de objectieve openbaring van God een subjectief orgaan in de mens corresponderen. Soms tegen wil en dank, worden alle religionsphilosofen tenslotte tot de erkentenis gebracht, dat de mens van nature een religieus wezen is, dat hij aan God verwant is en zijn beeld is. Maar ook bij deze religieuze vatbaarheid van de mens in het algemeen kunnen wij niet blijven staan. Want ten eerste komt deze nooit en nergens in volkomen zuivere toestand en zonder inhoud voor; altijd is ze van het eerste ontwaken af in een historische godsdienst ingegroeid en daaraan geaccommodeerd. En ten andere gaat de openbaring in de Schrift van de onderstelling uit, dat de mens ook in deze zijn religieuze gezindheid verdorven is en herschepping behoeft. Zij zou daarom zichzelf verloochenen, als zij in de psychische mens haar competente rechter erkende. Indien het Christendom in volle, ware zin Erlösungsreligion is en dus de mens van alle zonde, van de dwaling van het verstand zowel als van de onreinheid van het hart, evenzeer van de dood van de ziel als van die van het lichaam verlossen wil, dan kan het zich uit de aard van de zaak niet aan de kritiek van de mens, maar moet het deze aan zijn kritiek onderwerpen. De openbaring, welke in Christus door de Schrift tot ons komt, neemt inderdaad die houding tegenover ons aan. Zij stelt zich niet beneden ons en vraagt onze goed- of afkeuring niet, maar plaatst zich hoog boven ons en dringt bij ons op geloof en gehoorzaamheid aan. Zelfs verklaart de Schrift uitdrukkelijk, dat de psychische mens de dingen van de Geest van God niet verstaat, dat ze dwaasheid voor hem zijn, dat hij ze in vijandschap verwerpt en miskent. De openbaring van God in Christus vraagt geen steun, geen rechtvaardiging bij mensen. Zij poneert en handhaaft zichzelf in hoge majesteit. Haar auctoritas is normativa, maar ook causativa. Zij strijdt voor haar eigen triomf. Zij verovert zichzelf de harten. Zij maakt zichzelf onwederstandelijk. Daarom valt nu ook de openbaring in twee grote bedelingen uiteen. Als de oeconomie van de Zoon, van de objectieve openbaring, is geëindigd, treedt die van de Geest in. Ook van deze subjectieve openbaring of m.a.w. van deze illuminatie en regeneratie, is God de auteur. Van Hem gaat de actie uit. Hij is de eerste en de laatste. De mens komt niet tot de openbaring en zoekt God niet. God zoekt de mens. Hij zoekt hem in de Zoon, Hij zoekt hem ook in de Geest. Als God in de laatste dagen tot ons gesproken heeft door de Zoon, dan komt de Heilige Geest, die het bij de wereld voor Christus opneemt, zijn zaak bepleit, zijn woord verdedigt en de harten van de mensen tot gehoorzaamheid neigt. De Heilige Geest is de grote, machtige Getuige van Christus, objectief in de Schrift, subjectief in de eigen geest van de mens. Door die Geest ontvangt de mens een adekwaat orgaan voor de uitwendige openbaring. God kan alleen door God worden gekend; in zijn licht kan alleen het licht worden gezien. Niemand kent de Vader, dan wie het de Zoon wil openbaren, en niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest. God is dus het principium essendi van religie en theologie; de objectieve openbaring in Christus, neergelegd in de Schrift, is haar principium cognoscendi externurn; en de Heilige Geest, die in de gemeente is uitgestort, haar wederbaart en leidt in de waarheid, is haar principium cognoscendi internum. Door dit getuigenis van de Heilige Geest realiseert de openbaring zich in de mensheid en bereikt zij haar doel. Want het is het welbehagen van God, om de mensheid te herscheppen naar zijn beeld en gelijkenis. Objectieve openbaring is dus niet genoeg; deze moet zich in zekere zin voortzetten en voltooien in de subjectieve openbaring. Ja, gene is slechts middel, deze is doel. Het principium externum is instrumentale; het principium internum is het principium formale en principale.

Daarom deed de Christelijke kerk te allen tijde belijdenis van het testimonium Spiritus Sancti. God is de auteur van de uitwendige openbaring, maar Hij is het ook, die de gemeente verkiest, de kerk sticht en in haar van Christus getuigt. De Schrift is zijn woord, de gemeente is zijn tempel. In zoverre is er eenstemmigheid in de belijdenis van alle kerken aangaande het testimonium Spiritus Sancti. Niet de natuurlijke maar alleen de geestelijke mens weet de dingen, die hem van God geschonken zijn, 1 Cor. 2:12 v. Maar overigens is er toch groot verschil over dit getuigenis van de Heilige Geest, vooral tussen de Roomse kerk en de kerken van de Hervorming. Volgens Rome toch is de Schrift gegeven aan de kerk, en wel aan de kerk als instituut, en eerst door deze heen aan de gelovigen. De kerk ontvangt, bewaart, authoriseert, verklaart de Heilige Schrift. Alle openbaring van God aan de gelovigen is door het instituut van de kerk bemiddeld. Altijd staat de kerk tussen God en de gelovigen in. De kerk is middelares, medium gratiae, principium externum. Zij is de tempel van de Heilige Geest. Het testimonium Spiritus Sancti uit zich bij Rome alleen door de kerk als instituut, door de ecclesia docens, door het magisterium, door de paus. Maar volgens de Hervorming is de openbaring, de Schrift, gegeven, ja ook aan de kerk, maar aan de kerk als organisme, aan de gemeente, aan de gelovigen. Zij zijn de tempel van de Heilige Geest. Het testimonium Spiritus Sancti is het eigendom van alle gelovigen. Waar twee of drie in Jezus’ naam vergaderd zijn, is Hij in het midden. Bij Rome is het instituut het wezen van de kerk; volgens de Hervorming is dit een tijdelijk hulpmiddel, maar het wezen van de kerk ligt in de vergadering van de gelovigen. Deze is de woning van God, het lichaam van Christus, de tempel van de Heilige Geest.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept