Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Par. 20. Het Geloof Schlatter, Der Glaube im Neuen Testament. Dritte Bearbeitung. Calw und Stuttgart 1905. Lombardus, Sent. III dist. 23-25. Thomas, S. Theol. II 2 qu. 1 v. Heinrich, Dogm. I523 v. Scheeben, Dogm. I269 v. Denzinger, Vier Bücher v.d. rel. Erk. II 426 v. Kleutgen, Theol. der Vorzeit IV2 205 v. Id. Beilagen III 48 v. Calvijn, Inst. III c. 2. Polanus, Synt. Theol. IX c. 6. Ursinus, Catech. explic. qu. 21. Turretinus, Theol. El. XXV qu. 7 v. Dorner, Chr. Glanb. I 16-172. J. Kostlin, Der Glaube und seine Bedeutung für Erkenntniss, Leben und Kirche, Berlin 1895. Franz Grung, Das Problem der Gewissheit. Heidelberg 1886. 147. Het voorafgaand onderzoek heeft aangetoond, dat het principium internum van de Christelijke religie en theologie niet gelegen kan zijn in het verstand of de rede, in het hart of de wil van de psychische mens. Geen bewijzen en redeneringen, geen religieuze ervaring of ethische bevrediging maken toch de diepste grond van het geloof uit; zij veronderstellen alle een vaster fundament, waarop zij gebouwd zijn, en waaraan zij zelf hun waarde ontlenen. Alle bovengenoemde richtingen hebben dit ook in meerdere of mindere mate beseft. Zelfs zij, die de waarheid van de Christelijke religie verstandelijk wilden bewijzen, oordeelden toch, dat er van ‘s mensen zijde een zedelijke gesteldheid nodig was, om de kracht van die bewijzen te gevoelen. Pascal beproefde in het eerste deel van zijn apologie de mens tot kennis van zijn ellende te brengen en de behoefte bij hem op te wekken naar verlossing en vrede. En door en na Schleiermacher zijn de meeste theologen tot het inzicht gekomen, dat de religie van een eigen natuur is en alleen op een daaraan beantwoordende wijze gekend kan worden. De Erkenntnisstheorie is wel altijd een en dezelfde, maar zij wordt toch in iedere wetenschap, en zo ook in de religie, naar het voorwerp, waarop de kennis zich richt, gemodificeerd. Door dit uit te spreken, neemt de Christelijke theologie inderdaad haar uitgangspunt in het subject. Maar wanneer daartegen reeds terstond de beschuldiging van subjectivisme wordt ingebracht, is deze misplaatst en in elk geval voorbarig. Want ten eerste is er op geen enkel gebied van kennis en in geen enkele wetenschap, een ander uitgangspunt. Het licht veronderstelt het oog, de klank is alleen waarneembaar voor het oor. Al het objectieve bestaat voor ons slechts door middel van het subjectief bewustzijn; zonder bewustzijn is de hele wereld dood voor ons. Aan het principium externum moet altijd in de mens een principium internum beantwoorden, indien er van een relatie tussen object en subject sprake zal kunnen zijn. Ten andere heeft de Christelijke theologie van haar oorsprong af in het gelovig subject baar standpunt genomen; zij is geboren uit het geloof, stond te allen tijde met de gemeente in het allernauwste verband, en is steeds door de leuze: per fidem ad intellectum, geleid en beheerst. Wanneer de apologetiek soms tijdelijk dit standpunt verlaten heeft, is zij er toch weer toe teruggekeerd. Met name nam de Reformatie, en, na het rationalisme en supranaturalisme van de achttiende eeuw, de nieuwere theologie weer positie in het gelovig bewustzijn. Heel de theologie is ethisch geworden in die zin, dat zij ernst is gaan maken met de stelling, dat alleen de wedergeborene het koninkrijk van God ziet, en dat alleen wie de wil van God wil doen, de leer van Jezus als van God afkomstig erkennen kan. En eindelijk is dit ook, blijkens deze laatste uitspraken, de leer van de Schrift. Zij spreekt niet alleen van een openbaring van God in Christus buiten ons, maar ook van een verlichting van de Heilige Geest in ons. Nadat God door de Zoon tot ons heeft gesproken, is de Heilige Geest gekomen, om ons te leiden in de waarheid. God gaf niet alleen een Schrift, maar stichtte en onderhoudt ook een kerk, welke het woord van God door het geloof aanneemt en belijdt1. De beschuldiging van subjectivisme heeft dus tegen de stelling, dat de waarheid van God alleen in het geloof door de verlichting van de Heilige Geest gekend kan worden, geen kracht; indien zij juist was, zou zij m.n. gelden tegen alle wetenschap, tegen heel de theologie en tegen de Heilige Schrift zelf. Dan eerst krijgt zij recht, wanneer de subjectieve voorwaarde, waaronder het object alleen gekend kan worden, tot principium van de kennis verheven wordt. Want het oog mag een onontbeerlijk orgaan voor de waarneming van het licht zijn, het is er toch niet de bron van. Het is juist de fout van het idealistisch rationalisme, dat het het orgaan met de bron van de kennis vereenzelvigt. Het denken is niet de bron van het gedachte, de voorstelling niet de oorzaak van het ding, het ik niet de schepper van het niet-ik; en zo kan ook het geloof, de wedergeboorte, de ervaring niet de bron van onze religieuze kennis en niet het beginsel van onze theologie zijn. Hoezeer de nieuwere theologie dus terecht haar standpunt neemt in het subject, ze dwaalt, als zij daarom onder invloed van de idealistische wijsbegeerte de theologie in antropologie, ecclesiologie, godsdienstwetenschap verandert. In zoverre heeft Ritschl te recht de bewustzijnstheologie, die algemeen na Schleiermacher was opgekomen, teruggeroepen naar de objectieve, historische openbaring in Christus. Meestentijds wordt in de Schrift, althans in het Nieuwe Testament, dit principium internum aangeduid met de naam van geloof. Ook wedergeboorte, reinheid van het hart, liefde tot Gods wil, de Geest van God worden in de Schrift als principium internum voorgesteld, Matt. 5:8; Joh. 3:3,5; 7:17; 1 Cor. 2:12 enz. Toch verdient de naam van geloof ter aanduiding van dit principium de voorkeur. Niet alleen, omdat het geloof in de Schrift het meest als zodanig op de voorgrond treedt. Maar vooral ook, omdat het begrip geloof ons plaatst op het terrein van het bewustzijn en daarbij de samenhang bewaart met de wijze, waarop wij op ander gebied tot kennis komen. Vroeger zagen we, dat de menselijke rede nooit en nergens bron is van de kennis; aangeboren begrippen zijn er niet. De mens is fysisch en ook intellectueel geheel afhankelijk van de wereld buiten hem. Alle kennis komt van buiten. Maar al die kennis is van de kant van de mens bemiddeld door zijn bewustzijn. Niet het gevoel of het hart, maar het hoofd, het bewustzijn in zijn hele omvang (gewaarwording, besef, waarneming, verstand, rede, geweten) is het subjectieve orgaan van de waarheid. Als de Schrift het geloof nu het principium internum noemt, dan huldigt ze daarmee dezelfde opvatting, en erkent dat ook de openbaring van God alleen tot onze kennis komen kan door het bewustzijn heen. Niet alsof wedergeboorte, liefde, reinheid van het hart, daarbij niet van de grootste betekenis zouden zijn; het tegendeel zal later blijken. Maar het eigenlijk middel, waardoor de openbaring van God gekend wordt, is een acte van het bewustzijn, n.l. het geloof. De openbaring van God is een systeem van woorden en daden van God, welke buiten en onafhankelijk van ons bestaan. Hoe zouden deze ooit tot onze kennis kunnen komen dan door het bewustzijn heen? De openbaring van God is Evangelie, is belofte, belofte van vergeving en zaligheid; maar aan een belofte kan onzerzijds niets dan geloof beantwoorden. Alleen door geloof wordt een belofte ons eigendom. Het geloof is daarom het principium internum cognoscendi van de openbaring, en zo ook van de religie en de theologie2. Maar ook om nog een andere reden verdient het de voorkeur, het principium internum aan te duiden met de naam van geloof. Want daardoor wordt de samenhang bewaard van het religieuze kennen met alle andere kennen van de mens. Er is zeker onderscheid, maar allereerst dient toch op de overeenstemming te worden gelet. Wij komen in religie en theologie op geen andere wijze tot kennis, dan in de andere wetenschappen. Het geloof is geen nieuw orgaan, dat in de mens wordt ingeplant, geen zesde zintuig, geen donum superadditum. Hoezeer het strijdt met de “natuurlijke” mens, het is toch volkomen natuurlijk, normaal, menselijk. De openbaring sluit objectief en subjectief bij de natuur, de herschepping bij de schepping zich aan. Geloven in het algemeen is een zeer gewone weg, om tot kennis en zekerheid te komen. Wij beginnen op ieder gebied met geloven. Onze natuurlijke geneigdheid is te geloven. Alleen verworven kennis en ervaring leren ons ongelovigheid3. Geloof is de grondslag van de maatschappij en het fundament van de wetenschap. Alle zekerheid rust tenslotte in geloof. Wel wordt het woord geloven ook in een zwakkere betekenis gebruikt, als wij iets niet zeker weten, maar toch op voor onszelf voldoende gronden voor waarschijnlijk houden. Geloven vormt dan een tegenstelling met weten en is aan menen verwant. Zo komt het voor in de uitdrukking; ik weet het niet, maar geloof het wel. Maar in deze betekenis gaat het gebruik van het woord lang niet op. Reeds de etymologie wijst aan, dat er in het geloof nog een andere diepere betekenis schuilt. Het woord geloof is met loven, verloven, beloven, veroorloven, oorlof, lof, gelofte afkomstig van dezelfde stam; het is met lieve verwant, en drukt uit een met heel zijn persoon vertrouwen op, een liefdevolle overgave en toewijding aan iemand4. Ook in andere talen heeft het woord geloof deze oorspronkelijke betekenis van toewijding, vertrouwen, zekerheid, zoals Nymah, hnwma; peiyw, pistiv; fido, fides; foi; faith naast belief enz.5. Geloven wordt dan ook dikwijls gebezigd voor al zulke zekere kennis, welke niet op bewijzen maar op onmiddellijk, rechtstreeks inzicht steunt. Plato onderscheidde episthmh, dianoia en eikasia en verstond onder pistiv de zekerheid aangaande de zinnelijke wereld op grond van de waarneming6. Daarom zegt hij: o ti gar prov genesin ousia, touto prov pistin alhyeia. Aristoteles maakte onderscheid tussen kennis, welke langs demonstratieve weg werd verkregen, en kennis van de principia, die uit de nouv zelf werd afgeleid. Nu noemt hij deze laatste wel niet met de naam van geloof, maar toch zegt hij: otan gar twv pisteuh kai gnwrimoi autw wsin ai arcai, epistatai. Toen daarna in het Christendom het woord geloof zulk een diepe religieuze betekenis kreeg, wezen vele kerkvaders met voorliefde op de belangrijke plaats, welke het geloven in leven en wetenschap inneemt. Clemens Alexandrinus verstaat onder pistiv menigmaal alle onmiddellijke kennis en zekerheid, en zegt dan, dat er geen wetenschap is zonder geloof, dat de eerste principia, waaronder bijv. ook het bestaan van God, niet bewezen maar geloofd worden7 Vooral Augustinus heeft deze betekenis van het geloof voor maatschappij en wetenschap in het licht gesteld Wie niet gelooft, komt nimmer tot weten; nisi credideritis, non intelligetis8. Het geloof is grondslag en band van heel de menselijke samenleving. Als de stelling doorging, quod non video, credere non debeo, zouden alle banden van het bloed, van de vriendschap en van de liefde verbroken worden. Si ergo non credentibus nobis quae videre non possumus, ipsa humana societas, concordia pereunte, non stabit; quanto magis fides, quamvis quae non videntur, rebus est adhibenda divinis9? Sindsdien keren deze zelfde gedachten bij de Christelijke theologen telkens terug, ook in de nieuwere tijd10. De naam van geloof is dan gegeven geworden aan de onmiddellijke kennis van de principia; aan het vertrouwen op onszelf, op onze waarneming en ons denken; aan de erkenning van het objectief bestaan van de buitenwereld; aan het onderling vertrouwen, waarop heel de menselijke samenleving is gebouwd; aan al datgene, wat door intuïtie geweten en gedaan wordt. In zulk een geloof zag Schiller de waarborg van het bestaan van die nieuwe wereld, welke Columbus zocht: Wär’ sie noch nicht, sie stieg’ jetzt aus den Fluthen empor. Niemand, die doordenkt, zal deze diepe betekenis van de pistiv voor leven, kunst en wetenschap loochenen. Tegenover hen, die menen, dat niets voor waar gehouden mag worden, wat niet zinnelijk waar te nemen of mathematisch te bewijzen is, staat het boven allen twijfel vast, dat verreweg het meeste en het belangrijkste, dat wij weten, niet op bewijzen steunt, maar op onmiddellijke zekerheid. Het gebied van deze laatste is veel groter dan dat van de demonstratieve zekerheid. En deze laatste is altijd weer op de eerste gebouwd, en staat en valt met deze. De weg, om op een andere wijze dan door mathematische en logische bewijzen tot kennis en zekerheid te komen, is dus niets vreemds aan de menselijke natuur. Geloof in algemene, ruime zin is een onmisbaar element in de samenleving, en een normale weg tot wetenschap. Het is niet eerst door de zonde noodzakelijk geworden; buiten de zonde zou de intuïtieve kennis en de onmiddellijke zekerheid nog breder plaats hebben ingenomen in het menselijk leven. Nog is in die mate de oorspronkelijkheid van de mens groter, als hij niet uit de reflectie maar uit de intuïtie leeft. Als analogieën van het religieuze geloof kunnen alle bovengenoemde voorbeelden dus uitnemende dienst bewijzen. Zij hebben met het godsdienstig geloof dit gemeen, dat de kennis onmiddellijk, niet door nadenken wordt verkregen, en dat ze in zekerheid niets onderdoet voor die, welke op bewijzen rust. Zij houden bovendien het verband vast, dat er bestaat tussen de gewone weg, waarop wij mensen tot kennis komen, en de weg van het geloof, die op religieus terrein tot zekerheid leidt. Zij tonen, dat geloven op zichzelf zo weinig met de menselijke natuur en met de eis van de wetenschap in strijd is, dat er zonder dat van een normaal mens en een normale wetenschap geen sprake kan zijn. 1 Verg. boven par. 15 n. 131. 2 Hartmann, Religionsphilos. II 65 v. 3 Hoekstra, Bronnen en grondslagen van het godsd. geloof 1864 bl. 383. 4 Kahnis, Luth. Dogm 2. I 106. Hoekstra, Wijsg. Godsd. I82 v. Woordenboek der Ned. Taal s. v. 5 Vergelijk over de betekenis van het Hebr. en Gr. woord Schlatter, t.a.p. bl. 555 v. 6 Zeller, Philos. der Griechen4 II 591. 593. Siebeck, Gesch. der Psych. bl.209. 7 Denzinger, Vier Bücher v.d. rel. Erk. II 470. Kleutgen, Philos. der Vorzeit I 749 v. Schwane, Dogmengesch. I 110. Strausz, Chr. Gl. I301 v. 8 Augustinus, de trin. XV. 2 en passim. 9 Augustinus, de fide rerum invis. c. 3. de util. cred. c. 10 v. Conf. VI 5. Verg. Ritter, Gesch. d. christl. Philos. II 252 v. Gangauf, Metaph. Psych. des Aug. 1852 bl. 52 v. 10 Dorner, Glaub. I 3. Lange, Dogm. I 342 v. Oosterzee, Voor Kerk en Theol. I 94. Kuyper, Encycl. II 71 v. enz. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl